Als we zijn uitgestapt trap ik Korka op de hielen, niet helemaal per ongeluk. Als ze over haar schouder kijkt, lijkt het alsof ik word aangekeken door een dier. Ik peil de scherpte van haar hoektanden, zie de glim in haar ogen, de snelheid van nek, van kop en heupzwenk. Ik loop in een halve draf met haar mee, ik vraag: ‘Wat doen we hier?’ En ik kijk naar de kleren die ze draagt, de crèmewitte jurk van laagjes kant, het zijden lint in haar haren, een jas die openhangt. Heeft de kou geen vat op haar?
We stoken een rokerig vuur van oude lupinestengels en aangespoeld wrak hout. De jongens die erin poken hebben groezelige gezichten, hun weekenddienst bij de aluminiumfabriek zit erop, zij dampen nog van de warme douche, zij ruiken naar zeep maar de zilvergrijze aluminium is niet van hun vel te schrobben, hun poriën slibben dicht, licht steekt Korka bij haar aanbidders af, sneeuwwit, met een voorhoofd als berijpte grond, gekristalliseerde ogen. Ze stelt op niemand scherp, weet donders goed dat ze het middelpunt is van het fjord, nafli alheimsins, de navel van het universum.
Ik zie een glimp van twee jongens die allebei een ketting rondcirkelen. Ze verdwijnen in tegenlicht, ik hoor nog een flard van een wijsje dat ze fluiten, ik vraag: ‘Wie waren dat? En waarom miste die ene een hand?’
‘Dat is Tyr.’ De aanbidders giechelen. ‘Sinds hij zijn hand kwijt is staat hij niet bekend als vredestichter.’
Mijn broer zegt hees: ‘Of het nou donker is of licht, zorg dat je nooit in je eentje bent als je ze tegenkomt.’
De aanbidders geven mijn broer een pook. ‘Draag kleren zonder flappen, geen capuchon, geen riem, liefst een pak uit één stuk. Neem kortste wegen.’
Ik knik, al weet ik dat het geen waarschuwing was voor mij. En ik zie dat het grauw op hun wangen niet alleen aluminium is, het is blauwig, beurs.
Ik wil me warmen aan de pook, maar hij is afgekoeld en kouder dan gletsjerwater.
Korka pakt de stapel dekens uit de laadbak van de jeep.
Haar aanbidders verzamelen platte stenen en leggen ze in het vuur. Elke handeling heeft een afwijking Korkawaarts, we voelen hoe haar massa trekt. Ze strekt haar armen naar ons uit, om ons haar dampkring in te trekken, ons op armlengte afstand te houden?
Het vuurtorenlicht veegt over handen met poken, die stenen uit het vuur slepen. We leggen ze naast elkaar en spreiden eerst de wollen dekens en daarna onszelf erop uit. We voelen hoe de grond aan ons trekt. We kijken recht omhoog.
Mijn broer zegt dat het heelal een geheugen is, onophaalbare herinneringen die met een rotgang uit elkaar vliegen, een brein waar geen kop omheen zit, hij zegt: ‘Als ons geheugen niet onder een schedel was gestopt, zou het ook alle kanten opvliegen.’
De vuurtoren, lichtvervuiling, trekt onze aandacht in flitsen terug naar onszelf, naar hoe de zaken ervoor staan, wie naast wie ligt, het gloeien van onze wangen - een vertraagde stop-motionfilm.