| |
| |
| |
H.G. Wells
De kegel
Vertaling: Caroline Meijer
De avond was warm en nevelig, de hemel roodgerand van de dralende, midzomerse zonsondergang. Ze zaten aan het open venster in de verbeelding dat de lucht daar koeler was. De donkere gestalten van de bomen en heesters stonden stram in de tuin; erachter, op de rijweg, brandde een gaslantaarn fel oranje tegen het heiige nachtblauw. Verder weg lichtten de drie lampen van het spoorsein op tegen het krimpende uitspansel. De man en vrouw praatten met elkaar op gedempte toon.
‘Hij vermoedt niets?’ vroeg de man lichtelijk nerveus.
‘Hij niet,’ zei ze verongelijkt, alsof ook dat haar irriteerde. ‘Hij denkt aan niets anders dan de fabriek en de brandstofprijzen. Hij heeft geen fantasie, geen poëzie.’
‘Geen van de ijzermannen heeft dat,’ zei hij hoogdravend. ‘Ze hebben geen hart.’
‘Híj heeft geen hart,’ zei ze. Ze draaide haar ontevreden gezicht naar het raam. Het bulderende geraas in de verte kwam dichterbij en nam in volume toe; het huis trilde; je hoorde het metalige ratelen van de tender. Bij het passeren van de trein scheen er een felle gloed boven de holle weg en dreef er een rookwolk langs; een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht zwarte rechthoeken - acht vrachtwagons - passeerden over het doffe grijs van het talud en verdwenen één voor één in de mond van de tunnel, die trein, rook en geluid in één abrupte gulp opslokte, tot en met de laatste wagon.
‘Ooit was het landschap hier zo ongerept en mooi,’ zei hij, ‘en nu... Gehenna. Die kant op... niets dan fabrieken en schoorstenen die rook en roet de hemel in braken... Maar wat doet het ertoe? Het einde is in zicht, er komt een eind aan al dit geweld... m-o-r-g-e-n.’ Het laatste woord sprak hij op fluistertoon uit.
‘M-o-r-g-e-n,’ fluisterde ook zij, nog altijd met haar blik buiten het raam.
‘Lieveling!’ zei hij, en hij legde zijn hand op de hare.
Geschrokken draaide ze zich naar hem toe, hun ogen zochten elkaar. Haar blik verzachtte toen ze de zijne ontmoette. ‘Mijn liefste!’ zei ze, en toen: ‘Het is zo onwerkelijk... dat jij zomaar in mijn leven gekomen bent... om voor mij...’ Ze zweeg.
‘Om voor jou...?’
‘Deze prachtige wereld...,’ ze aarzelde even en zei toen op nog zachtere toon: ‘deze prachtige wereld van liefde te openen.’
Op dat moment viel plotseling de deur met een klik dicht. Allebei draaiden ze hun hoofd om en hij deinsde achteruit. In de schaduw van de kamer stond een rijzige schim, zonder iets te zeggen. Vaag ontwaarden ze in het schemerlicht het gezicht,
| |
| |
de uitdrukkingsloze donkere vlekken onder de gebogen wenkbrauwen. Op slag was elke spier in Rauts lichaam gespannen. Wanneer kon de deur zijn opengegaan? Wat had hij gehoord? Had hij alles gehoord? Wat had hij gezien? Een wirwar van vragen.
Na een stilte die oneindig leek te duren klonk eindelijk de stem van de nieuwkomer. ‘Ja?’ vroeg hij.
‘Ik was al bang dat ik u was misgelopen, Horrocks,’ zei de man bij het raam, terwijl zijn hand steun zocht bij de vensterbank. Zijn stem klonk onvast.
De lompe gestalte van Horrocks stapte uit de schaduw tevoorschijn. Hij reageerde niet op Rauts opmerking. Even torende hij boven hen uit.
De vrouw voelde haar hart verijzen. ‘Ik vertelde meneer Raut juist dat je misschien nog even terug zou komen,’ sprak ze zonder ook maar de geringste trilling in haar stem.
Zwijgend plofte Horrocks neer in de stoel naast haar naaitafeltje. Zijn grote handen waren tot vuisten gebald; onder de schaduw van zijn wenkbrauwen kon je zijn ogen nu zien vonken. Hij probeerde rustig te ademen. Zijn ogen gleden van de vrouw die hij had vertrouwd naar de vriend die hij had vertrouwd en toen weer terug naar de vrouw.
Intussen en voor even begrepen ze elkaar half. Toch durfden ze geen van drieën iets te zeggen om de verstikkende spanning te temperen.
Het was de stem van de echtgenoot die ten slotte de stilte verbrak.
‘U kwam voor mij?’ vroeg hij Raut.
Raut schrok onwillekeurig. ‘Ik kwam voor u,’ beaamde hij, vastbesloten de leugen tot het einde toe vol te houden.
‘Ja,’ zei Horrocks.
‘U had beloofd,’ zei Raut, ‘mij de mooie effecten van maanlicht en rook te laten zien.’
‘Ik had beloofd u de mooie effecten van maanlicht en rook te laten zien,’ herhaalde Horrocks toonloos.
‘En ik hoopte u vanavond voor uw vertrek naar de fabriek nog te treffen,’ vervolgde Raut, ‘zodat ik met u mee kon.’
Weer viel er een stilte. Was de man voornemens het kalm op te vatten? Was hij er eindelijk achtergekomen? Hoelang was hij al in de kamer? Maar zelfs toen ze de deur hoorden was hun houding...
Horrocks keek even naar het profiel van de vrouw, ontdaan van kleur in het halflicht. Toen keek hij naar Raut en leek hij zich plotseling te vermannen. ‘Dat is waar ook,’ zei hij, ‘ik had beloofd u de fabriek te laten zien onder de meest dramatische omstandigheden. Vreemd dat dat me ontschoten was.’
‘Als het u niet schikt...’ begon Raut.
Horrocks veerde op. Plotseling schitterde er iets in de broeierige melancholie van zijn ogen. ‘Integendeel,’ zei hij.
| |
| |
‘Had je meneer Raut verteld over de contrastwerking tussen vlam en schaduw die je zo mooi vindt?’ vroeg de vrouw met een stem die net een halve noot hoger was dan normaal. Nu haar zelfvertrouwen langzaam terugkroop, durfde ze haar man voor het eerst aan te kijken. ‘Die afschuwelijke theorie van je dat machines mooi zijn en al het andere in de wereld lelijk. Ik dacht al dat hij u ermee zou lastigvallen, meneer Raut. Het is zijn grote theorie, zijn enige ontdekking in de kunsten.’
‘Ik ben nogal traag in mijn ontdekkingen,’ zei Horrocks grimmig om haar de mond te snoeren. ‘Maar als ik iets ontdek...’ Hij maakte zijn zin niet af.
‘Ja?’ vroeg ze.
‘Laat maar.’ En abrupt kwam hij overeind uit zijn stoel.
‘Ik had beloofd u de fabriek te laten zien,’ zei hij tegen Raut terwijl hij zijn grote plompe hand op de schouder van zijn vriend legde. ‘Bent u klaar om te gaan?’
‘Jazeker,’ zei Raut, en hij stond ook op.
Weer viel er een stilte. Ieder tuurden ze door het duister van de schemering naar de andere twee. Horrocks' hand rustte nog op Rauts schouder. Raut beeldde zich nog half in dat het voorval onbeduidend was. Maar mevrouw Horrocks kende haar man beter, kende die grimmige kalmte in zijn stem, en tot haar verwarring drong de gedachte aan lichamelijk onheil zich op. ‘Goed dan,’ zei Horrocks, en hij liet zijn hand vallen en liep naar de deur.
‘Mijn hoed?’ Raut keek om zich heen in het schemerdonker.
‘Dat is mijn naaimandje,’ zei mevrouw Horrocks met een hysterisch uitschietende lach. Hun handen kwamen samen op de rugleuning van de stoel. ‘Hier is-ie!’ zei hij. Ze voelde een aandrang hem op gedempte toon te waarschuwen, maar ze kon niet verzinnen hoe. Ze aarzelde tussen ‘Ga niet!’ en ‘Wees op je hoede!’ en de gelegenheid was voorbij.
‘Hebt u 'm?’ zei Horrocks, met de deur al halfopen.
Raut zette een stap in zijn richting. ‘Vergeet niet mevrouw Horrocks gedag te zeggen,’ zei de ijzerfabrikant, op nog grimmiger en kalmer toon dan eerst.
Raut bleef staan en draaide zich om. ‘Goedenavond, mevrouw Horrocks,’ zei hij, en hun handen raakten elkaar aan.
Horrocks hield de deur open met een voor hem jegens mannen ongewone hoffelijkheid. Raut verliet de kamer, gevolgd door haar man, die haar eerst nog zwijgend een blik toewierp. Roerloos bleef ze staan terwijl Rauts lichtere stap en de zware tred van haar man zich samen, als een bas en een sopraan, door de gang verwijderden. Met een dreun sloeg de voordeur dicht. Ze liep met langzame pas naar het raam en bleef daar staan kijken - licht voorover geleund. Even waren de twee mannen zichtbaar bij de poort aan de straat, toen liepen ze onder de straatlantaarn door en verdwenen achter de zwarte massa van het struikgewas. Een kort moment viel het lantaarnlicht op hun gezichten, maar daarop waren slechts betekenisloze lichte vlekken te zien, niets
| |
| |
van wat zij nog steeds vreesde, dat haar vertwijfelde en dat ze vergeefs verlangde te weten. Toen liet ze zich in de grote leunstoel zakken, dook in elkaar en staarde met haar ogen wijd open naar het rode schijnsel van de smeltovens dat aan de hemel flikkerde. Een uur later zat ze er nog, haar houding was amper veranderd.
De benauwende stilte van de avond drukte zwaar op Raut. Zij aan zij liepen ze zwijgend over de weg en zwijgend sloegen ze de zijweg van sintels in die weldra uitzicht zou bieden op het dal.
Een blauwe nevelsluier, half stof, half mist, gaf het langgerekte dal een mysterieus aanzien. Aan het eind ervan tekenden zich vaag de grijze, donkere contouren van de stadjes Hanley en Etruria af, met schaarse gouden stippels van straatlantaarns en hier en daar een door een gaslamp verlicht venster of de gele gloed van een drukbezochte pub of van een fabriek die op dit late uur nog in bedrijf was. Uit de contouren stak, goed waarneembaar en slank tegen de avondhemel, een veelheid van lange fabrieksschoorstenen omhoog, de meeste stinkend, enkele zonder rook omdat het werk door stakingen plat lag. Hier en daar gaven vage vlekken en spookachtige bijenkorfvormen de plaats aan van een porseleinfabriek, of markeerde een wiel, dat zwart en scherp afstak tegen de gloed boven de horizon, een kolenmijn waar de regenboogkleurige kolen van de regio aan de oppervlakte werden gebracht. Dichterbij was de brede spoorbaan, waarover half onzichtbare treinen heen en weer pendelden - een doorlopend gepuf en gerammel, want elke rit ging met een galmende dreun gepaard en met een ritmische reeks stoten, waarbij met tussenpozen witte wolkjes stoom opstegen en langzaam wegdreven in het brede zichtveld. En links, tussen het spoor en de donkere massa van de lage heuvel erachter, werd het panorama overheerst door de kolossale cilinders van de Jeddah Company Hoogovens - inktzwart en bekroond door rook en grillige vlammen -, de belangrijkste bouwwerken van de grote ijzerfabriek waarvan Horrocks directeur was. Zwaar en dreigend stonden ze daar, tot de nok toe gevuld met een zee van vlammen en ziedend gesmolten ijzer. Aan de voet ervan ratelden de walsstraten en sloeg de stoomhamer zwaar waardoor witte ijzervonken herwaarts en derwaarts spatten. Juist op dat moment werd een lading brandstof in een van de kolossen gestort; de rode vlammen laaiden op en een wirwar van rook en roet wolkte hemelwaarts.
‘Uw smeltovens zorgen inderdaad voor prachtige kleureffecten,’ zei Raut, en hij onderbrak daarmee een stilte die intussen ongemakkelijk geworden was.
Horrocks bromde. Met zijn handen in zijn zakken en een frons op zijn voorhoofd stond hij naar het zwakjes dampende spoor en de bedrijvige ijzerfabriek erachter te kijken, met een frons alsof hij een ingewikkeld probleem overdacht.
Raut wierp een blik op hem en keek toen weer weg. ‘Al is uw maanlichteffect op dit moment nog nauwelijks voldragen te noemen,’ vervolgde hij met een blik omhoog.
| |
| |
‘Het maanlicht verfletst nog in de laatste restjes daglicht.’
Horrocks staarde hem aan met de uitdrukking van iemand die plotseling wakker geworden is. ‘Laatste restjes daglicht? ... Ach ja, natuurlijk.’ Ook hij keek op naar de maan, die nog wat bleekjes aan de midzomerhemel stond. ‘Kom mee,’ zei hij abrupt, en hij greep Raut bij de arm en trok hem mee naar het pad dat vlak voor hen omlaag leidde naar het spoor.
Raut verzette zich. Hun ogen ontmoetten elkaar en zagen in een flits duizend dingen die ze als het ware al uitdrukten. Horrocks verstevigde zijn greep en ontspande toen zijn hand. Hij liet los, en voordat Raut er erg in had, liepen ze arm in arm over het pad omlaag, zij het een van beiden tegen zijn zin.
‘U moet het mooie effect van de spoorseinen in de richting van Burslem nog zien,’ zei Horrocks ineens gemoedelijk, en hij zette er flink de pas in terwijl hij ondertussen zijn arm steviger tegen zich aan klemde. ‘Allemaal kleine groene lichtjes en rode en witte lampen die oplichten in de mist. U hebt oog voor effect, Raut. Het is een mooi effect. En moet u die smeltovens van me zien, hoe ze voor ons opdoemen nu we de heuvel af lopen. De rechter is mijn oogappel - met zijn ruim twintig meter. Ik heb hem zelf volgestouwd en hij kookt al vijf lange jaren vrolijk door met ijzer in zijn binnenste. Ik heb er een bijzondere voorliefde voor. Die rode streep daar - een prachtig warm oranje zou u het noemen, Raut - dat zijn de puddelovens, en daar, in dat felle licht, drie zwarte vormen - zag u zo-even de witte vonken van de stoomhamer? - dat is de walserij. Kom mee! Kleng, kletter, hoe dat over de vloer davert! Dun als een laken, Raut - wonderbaarlijk spul. Spiegelglas is er niets bij als dat spul uit de walserij komt. En bam! - daar slaat de hamer weer. Kom mee!’
Hij moest ophouden met praten om op adem te komen. Zijn arm zat zo strak om die van Raut gehaakt dat hij hem niet meer voelde. Hij was als een bezetene het zwarte pad naar het spoor afgedaald.
Raut had geen woord gezegd, had zich eenvoudig met alle macht verzet tegen Horrocks poging hem mee te trekken.
‘Zeg, Horrocks,’ zei hij nu nerveus lachend maar met een lichte sneer in zijn stem, ‘waarom in vredesnaam knijpt u mijn arm af en sleurt u me zo mee?’
Eindelijk liet Horrocks hem los. Weer veranderde zijn houding. ‘Kneep ik uw arm af?’ zei hij. ‘Excuses. Nota bene bent u degene van wie ik die vriendschappelijke manier van lopen heb geleerd.’
‘Dan moet u zich nog bekwamen in de finesses ervan,’ zei Raut, en hij lachte geforceerd. ‘Goeie god! Ik ben bont en blauw.’
Horrocks verontschuldigde zich verder niet. Ze waren bijna aan de voet van de heuvel gekomen, vlak bij het hek langs het spoor. Nu ze er dichter in de buurt stonden leek de ijzerfabriek veel groter en uitgestrekter. Ze keken tegen de blaasovens op in plaats van erop neer; Etruria en Hanley waren uit zicht verdwenen toen ze de heuvel
| |
| |
afdaalden. Vóór hen, naast de overstap over het hek, stond een bord met daarop, half verscholen onder roetige modderspatten, de nauwelijks leesbare woorden: ‘PAS OP! TREINEN!’
‘Mooie effecten,’ zei Horrocks, en hij spreidde zijn arm. ‘Daar nadert een trein. Wolkjes stoom, oranje gloed, het ronde oog van de koplamp, het melodieuze voortdenderen. Mooie effecten! Maar die ovens van mij waren vroeger veel mooier, voordat we kegels in hun monden propten om de gasuitstoot te beperken.’
‘Hoe dan?’ vroeg Raut. ‘Kegels?’
‘Kegels, beste man, kegels. Ik zal u er van dichtbij een laten zien. Vroeger sloegen de vlammen eruit, enorme - hoe zal ik het zeggen? - wolkenkolommen van rode en zwarte rook overdag en vuurkolommen 's nachts. Nu voeren we het gas af door pijpen, we verbranden het om de oven te verhitten en de bovenkant is afgesloten met een kegel. Die kegel zal je interesseren.’
‘Toch verschijnt er zo nu en dan een stoot vuur en rook daarboven,’ merkte Raut op.
‘De kegel zit niet vast, hij hangt met een ketting aan een hefboom en wordt in balans gehouden door een tegengewicht. Van dichterbij zult u het wel zien. Anders zou er uiteraard ook geen brandstof kunnen worden toegevoegd. Af en toe wordt de kegel even neergelaten en dan slaan die vlammen naar buiten.’
‘Ik snap het,’ zei Raut. Hij keek over zijn schouder. ‘De maan schijnt al feller.’
‘Kom,’ zei Horrocks kortaf, en hij pakte hem weer bij zijn schouder en trok hem haastig mee naar de spoorwegovergang. En toen gebeurde er iets dat zo onverwacht en heftig was maar zo snel verliep dat je er in vertwijfeling achteraf nog van duizelt. Halverwege de oversteek klemde Horrocks' hand hem plotseling als een handschroef vast en drukte hem in een halve draai achterover, zodat hij recht over de rails keek. Een lange stoet verlichte wagonraampjes die op hen af stoof schoof snel in elkaar, de rode en gele lampen van de locomotief werden groter en groter en joegen op hen af. Terwijl tot hem doordrong wat dit betekende, draaide hij zijn gezicht naar Horrocks en probeerde zich met al zijn kracht te ontworstelen aan de arm die hem tussen de rails hield. Het gevecht duurde maar een flits van een seconde. Zo zeker als het was dat Horrocks hem daar had neergedrukt, zo zeker was het dat hij met geweld buiten gevaar was gesleurd.
‘Aan de kant,’ zei Horrocks met stokkende adem. De trein denderde langs terwijl ze hijgend voor de fabriekspoort stonden.
‘Ik zag hem niet aankomen,’ zei Raut, die in weerwil van zijn eigen voorgevoel zijn best deed om de schijn van een normale omgang op te houden.
Horrocks antwoordde met een grom. ‘De kegel,’ zei hij, en vervolgens, als iemand die zelf bijkomt van een schok, ‘ik dacht al dat u hem niet hoorde aankomen.’
‘Ik hoorde hem inderdaad niet,’ zei Raut.
‘Ik had u voor geen goud willen laten overrijden,’ zei Horrocks.
| |
| |
‘Ik schrok me dood,’ zei Raut.
Horrocks bleef een lang ogenblik staan, draaide zich vervolgens abrupt om naar de ijzerfabriek. ‘Zie hoe prachtig ze erbij liggen in het donker, mijn grote hopen, de slakkenbergen! Die vulwagen verderop, daarboven! Omhoog gaat die en kiept de sinter uit. Moet u de zinderende rode massa van de helling zien glijden. Zodra we er dichterbij zijn, is de hoop zo hoog dat de ovens erachter verdwijnen. Zie het sidderen boven de grootste. Niet die kant op! Hierlangs, tussen de hopen door. Dat is de weg naar de puddelovens, maar ik wil u eerst het kanaal laten zien.’ Hij stapte naar Raut toe en pakte hem bij de elleboog, en dus liepen ze weer zij aan zij. Raut reageerde afwezig op Horrocks. Wat, vroeg hij zich af, was er nu precies op het spoor gebeurd? Maakte hij zichzelf iets wijs en waren het waanideeën of had Horrocks echt geprobeerd hem in de baan van de trein vast te pinnen? Had het maar een haar gescheeld of was hij vermoord?
Stel je voor dat dit gluiperige monster met zijn chagrijnige smoel wel degelijk iets doorhad? Een lang moment vreesde Raut werkelijk voor zijn leven, maar hij dwong zichzelf rationeel te blijven en de angst ebde weg. Tenslotte had Horrocks misschien helemaal niets opgevangen. Hoe het ook zij, hij had hem op tijd van de spoorbaan getrokken. Zijn vreemde gedrag kwam wellicht louter voort uit een vaag gevoel van jaloezie waarvan hij al eerder blijk had gegeven. Hij had het nu over de ashopen en het kanaal. ‘En?’ vroeg Horrocks.
‘Wat? Nou en of!’ zei Raut. ‘Die nevel in het maanlicht. Mooi!’
‘Ons kanaal,’ zei Horrocks, en hij hield zijn pas in. ‘Ons kanaal bij maanlicht en de gloed van de vlammen geeft een heel mooi effect. Nooit aanschouwd? Niet te geloven! U brengt te veel van uw avonden op vrijersvoeten door daar in Newcastle. Ik zal u zeggen, voor echt opvallende effecten... Maar u zult wel zien. Kokend water...’
Toen ze het labyrint van slakkenhopen en bergen steenkool en erts achter zich lieten, werden ze overvallen door het luide kabaal van de walserij, vlakbij en oorverdovend. Drie schimmige werkmannen liepen voorbij en tikten aan hun pet om Horrocks te groeten. Hun gezichten waren in de duisternis niet te onderscheiden. Raut voelde een loze impuls hen aan te spreken, maar voordat hij een zin had kunnen formuleren, waren ze al in de schaduwen verdwenen. Horrocks wees naar het kanaal dat nu vlak voor hen lag: het zag er griezelig uit, met de bloedrode weerspiegeling van de ovens. Het water waarmee de windleidingen waren gekoeld kwam erin uit, zo'n vijftig meter verderop - een woelige, bijna kokende stroom, waaruit in stille witte kringels en slierten stoom opsteeg, die dampig om hen heen sloeg, als een doorlopende stoet spoken die uit de zwarte en rode mistwervelingen tevoorschijn trad, een witte revolte die het hoofd deed duizelen. Verderop rees de glimmend zwarte toren van de grootste hoogoven op uit de mist en vulde hun oren met zijn keiharde kabaal. Raut bleef uit de buurt van de waterrand en hield Horrocks scherp in de gaten.
| |
| |
‘Hier is hij rood,’ zei Horrocks, ‘bloedrode damp zo rood en heet als de zonde, maar een eindje verder, waar het maanlicht erop valt en hij over de slakkenhopen drijft, is hij wit als de dood.’
Raut keek even opzij maar draaide snel zijn hoofd terug om Horrocks in de gaten te houden. ‘Kom mee naar de walsstraten,’ zei Horrocks. Zijn dwingende greep was op dat moment wat minder nadrukkelijk en Raut voelde zich enigszins gerustgesteld. Maar toch, wat bedoelde Horrocks in vredesnaam met ‘wit als de dood’ en ‘rood als de zonde?’ Toeval, misschien?
Ze liepen langs de puddelaars, waar ze een poosje bleven kijken, en toen door de walsstraat, waar onder onophoudelijk gedreun de stoomhamer gestaag het sap uit het vochtrijke ijzer stampte en zwarte, halfnaakte titanen de kneedbare plakken als hete zegelwas door de rollers joegen. ‘Kom mee,’ schreeuwde Horrocks in Rauts oor, en ze liepen tot achter de blaaspijpen, gluurden door het kijkglaasje en zagen de kolkende vlammen onderin de hoogoven zieden. Het maakte je voor even blind aan één oog. Terwijl er groene en blauwe vlekken door het donker dansten, liepen ze vervolgens naar de lift die de vulwagens met erts, brandstof en kalk omhoog transporteerde naar de mond van de grote cilinder.
Eenmaal op de smalle reling boven de oven werd Raut opnieuw bevangen door twijfel. Was het verstandig hier te zijn? Als Horrocks iets wist - alles wist! Hoe hij zijn best ook deed, hij kon een ernstig beven niet bedwingen. Loodrecht naar beneden gaapte een diepte van meer dan twintig meter. Het was hier levensgevaarlijk. Ze moesten zich langs een vulwagen wringen om het topbordes te bereiken. De stank van de oven, een zwavelige damp doorstreept met een scherpe, bittere zweem, leek de heuvel boven Hanley in de verte te doen trillen. Half boven de einder, waar de glooiende bosrijke contouren van Newcastle zichtbaar waren, kwam de maan nu vanachter een wolkenmassa tevoorschijn. In de diepte stroomde het dampende kanaal onder een moeilijk te onderscheiden brug bij hen vandaan en verdween in de schimmige nevel boven de vlakke velden richting Burslem.
‘Dit is de kegel waarover ik u vertelde,’ schreeuwde Horrocks, ‘met daaronder een kolom van twintig meter vuur en gesmolten metaal, waar de lucht uit de windleiding doorheen borrelt als gasbellen in sodawater.’
Raut hield zich stevig aan de leuning vast en keek omlaag naar de kegel. De hitte was intens. Horrocks' stem werd donderend begeleid door het kokende ijzer en het kabaal van de luchttoevoer. Maar er was nu geen weg meer terug. Misschien dat...
‘In de kern,’ brulde Horrocks, ‘is de temperatuur bijna duizend graden. Als ú erin geworpen zou worden... zou u vlam vatten als een snufje buskruit dat in een kaarsvlam wordt gegooid. Steek uw hand uit en voel die hete adem. Stel je voor, zelfs hierboven heb ik het regenwater kokend van de vulwagens zien sissen. En die kegel daar. Die is echt te heet om een broodje boven te roosteren. Aan de bovenkant is hij meer dan driehonderd graden.’
| |
| |
‘Driehonderd graden?’ herhaalde Raut.
‘Let wel, driehonderd Celsius!’ zei Horrocks. ‘Binnen de kortste keren is het bloed uit je lijf gekookt.’
‘Eh?’ zei Raut, en hij draaide zich om.
‘Kookt het bloed binnen in je lijf... Nee, waag het niet!’
‘Laat me los!’ riep Raut. ‘Laat mijn arm los!’
Met één hand greep hij zich vast aan de leuning, toen met beide handen. Heel even stonden beide mannen te wankelen. Toen ineens had Horrocks hem met een harde ruk van zijn houvast losgetrokken. Hij graaide naar de man maar greep mis, zijn voet gleed achterwaarts het luchtledige in; halverwege zijn vrije val wentelde hij zich nog om en toen raakten wang en schouder en knie tegelijkertijd de hete kegel.
Hij klampte zich vast aan de ketting waaraan de kegel bevestigd was en het gevaarte zakte een fractie van een centimeter omlaag. Een kring gloeiend rood opende zich onder hem en een vlammentong die aan de vuurzee daaronder ontsnapte flakkerde naar hem op. Een vlijmende pijn schoot door zijn knieën en hij kon het verschroeien van zijn handen ruiken. Hij krabbelde overeind en probeerde langs de ketting omhoog te klimmen, en toen sloeg er iets tegen zijn hoofd. Zwart en stralend in de maneschijn rees de wand van de oven rondom hem omhoog.
Horrocks, zag hij, stond boven hem naast een van de vulwagens met brandstof op de reling. De gebarende gestalte, helder en wit in het maanlicht, schreeuwde: ‘Brand, dwaas die je bent! Brand, vrouwenjager! Vurig hondsvot! Kook! kook! kook!’
Toen schepte hij een handvol kolen uit de vulwagen en smeet ze een voor een naar Raut.
‘Horrocks!’ gilde Raut. ‘Horrocks!’
Jammerend hing hij aan de ketting en probeerde zich boven de gloeiend hete kegel op te trekken. Elk projectiel dat Horrocks hem toesmeet was raak. Zijn kleren schroeiden en smeulden en terwijl hij vocht voor zijn leven, zakte de kegel omlaag en bulkte er een wolk zengend heet verstikkend gas naar buiten die hem rondom verbrandde als een razendsnelle vlammenadem.
Hij verloor zijn menselijke gestalte. Toen het kortstondige rood voorbij was, zag Horrocks een verschroeide, verkoolde gestalte, het hoofd gestreept met bloed, die zich nog steeds graaiend aan de ketting vastklampte, kronkelend van pijn - een sintelachtig wezen, een onmens, een monsterlijk gedrocht dat snikkend een hortende gil slaakte.
De aanblik deed de woede van de ijzerfabrikant op slag verdwijnen. Een gruwelijke misselijkheid maakte zich van hem meester. De wrange geur van brandend vlees drong zijn neusgaten binnen. Zijn gezond verstand keerde in hem terug.
‘God, heb mededogen met mij!’ riep hij. ‘O God! Wat heb ik gedaan?’
Hij wist dat het ding daar beneden, al bewoog het nog en had het nog gevoelens,
| |
| |
al een dode man was - dat het bloed van de arme stakker in zijn aderen aan het koken was. Een intens besef van die marteling drong tot hem door en overheerste alle andere gevoelens. Een kort moment bleef hij besluiteloos staan, toen draaide hij zich om naar de vulwagen, kiepte de inhoud ervan haastig over het worstelende ding dat ooit een man geweest was. De massa viel met een plof neer en rolde uit over de kegel. Met de plof kwam er een eind aan het gillen en een ziedende wirwar van rook, stof en vlammen wolkte naar hem op. Toen die vervlogen was, zag hij de lege bovenkant van de kegel weer.
Vervolgens wankelde hij achteruit, klampte zich met beide handen aan de leuning vast en bleef daar trillend staan. Zijn lippen bewogen, maar ze brachten geen woorden voort.
Van beneden klonk het geluid van stemmen en rennende voetstappen. Het kletteren van de walsen in de loods brak plotseling af.
|
|