Terras. Jaargang 2016 (10-11)
(2016)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Kim Andringa
| |
[pagina 18]
| |
geeft ze een vorm en lading in overeenstemming met een psychische werkelijkheid. Bachelard onderscheidt daartoe de creatieve en de reproductieve verbeelding. De laatste berust op waarneming en herinnering, maar heeft niets te maken met het onirisme van de archetypen in het menselijk onderbewustzijn. ‘De verbeelde beelden zijn sublimeringen van archetypen en geen reproducties van de werkelijkheid’, schrijft Bachelard. ‘En omdat de sublimering het normaalste dynamisme van het psychisme is, zal ik kunnen aantonen dat de beelden afkomstig zijn uit het eigen menselijk vermogen.’Ga naar voetnoot3. Om dat doel te bereiken, gaat hij op zoek naar wat hij noemt het ‘metapsychisme’ in de beelden, wat opgevat kan worden als onbekende, latente krachten binnen het menselijke intellect die het individu overschrijden. Dit betekent dat conventionele beelden buiten beschouwing gelaten worden, en Bachelard zich beperkt tot de literaire verbeelding, want de rol van de literatuur is de taal nieuw leven in te blazen door nieuwe beelden te scheppen. In literaire beelden ziet men de verbeelding van de autonome literaire expressie aan het werk; ‘de literaire verbeelding is geen tweederangs verbeelding die achter de visuele beelden die door onze waarneming zijn opgeslagen aanloopt’.Ga naar voetnoot4.
Het feit dat de (literaire) materiële beelden hun oorsprong vinden in de geest en niet in de stoffelijke realiteit, verklaart ook wat Bachelard zelf constateert in zijn inleiding bij de twee aan de aarde gewijde boeken: hoe vaster het element, hoe moeilijker het voor de geest is om zich van de materie te bevrijden en deze te kneden en te vormen naar de wil van de vrije verbeelding: lucht, water, en vuur zijn vloeibaar en veranderlijk, hun inconsistentie leent zich bij uitstek voor onze innerlijke dromen. Het vaste element daarentegen blijkt weerbarstig. Het sterkst geldt dit misschien wel voor het metaal. Daarom waarschijnlijk gaat de aandacht van Bachelard vooral uit naar het kwik - metaal maar tegelijk vloeistof - en erts - een vormeloos, ongepolijst mineraal, en daarom minder onwrikbaar, nog door de mens naar zijn hand te zetten. Metaal is bij uitstek hard, onwrikbaar en vijandig, wat Bachelard met een term uit Hegels Naturphilosophie de ‘métallité’ noemt (Metallität, hier met metaliteit vertaald).
Om zijn interpretaties kracht bij te zetten, aarzelt Bachelard niet om de teksten (vooral poëzie) die hij citeert op nogal eigenzinnige wijze te lezen. Zo blijkt bij nadere lezing van het gedicht van Guillevic dat in het hierna volgende fragment deels door hem wordt geciteerd het metaal juist zwak en hulpeloos, door zijn al te vaste vorm niet bij | |
[pagina 19]
| |
machte om zijn zijnsstaat te veranderen.Ga naar voetnoot5. Ook het motto dat aan het vertaalde fragment voorafgaat, krijgt in de context van het gedicht van Cecil Day Lewis een volstrekt tegengestelde betekenis van het ‘Als zuur op metaal, zo werk ik’ dat Bachelard erin leest. Hij rechtvaardigt deze vrijheden in zekere zin door de noodzaak de onbewuste inhoud onder het oppervlak van de teksten bloot te leggen: ‘Ik ben maar een lezer. En ik breng uren, dagen door met het langzame lezen van boeken, regel voor regel, waarbij ik mijn best doe om me niet te laten meeslapen door de verhalen (dat wil zeggen door het duidelijk bewuste deel van de boeken), om er zeker van te zijn dat ik tussen de nieuwe beelden verblijf, tussen de beelden die de onbewuste archetypen vernieuwen.’Ga naar voetnoot6.
Nicolaas Matsier, die Bachelard vertaalde voor Raster, benadrukte in zijn inleiding (‘Bij De vlam van een kaars’) hoe stilistisch ouderwets en ‘academisch-plichtplegend-wijdlopig-voorzichtig’ zijn boeken vaak zijn, maar ook hoe beweeglijk en bijna poëtisch zijn denken en essayistische schrijven zijn. Dat gevoegd bij zijn uitputtend gebruik van alle betekenisnuances en substantivistische of adjectivistische afleidingen en abstracties van sleutelbegrippen als rêve, rêverie, onirisme, geeft Matsier aanleiding tot enig ‘vertalersgeklaag’, zoals hij het noemt, en dat ik alleen maar kan onderschrijven. Tot bevredigende vertaaloplossingen ben ook ik niet steeds gekomen (van de rêverie die bij Matsier ‘mijmering’ werd, maakte ik in arren moede ‘dromerij’), maar misschien mag een vertaler van Bachelard zich ook wel eens eigengereid betonen, de meester indachtig. Een van de vrijheden die ik heb genomen, is het schrappen van de pluralis auctoris. Zo bescheiden hoeft een oorspronkelijk denker en lezer als Bachelard zich in onze tijd niet meer op te stellen. |
|