| |
| |
| |
Oliver Kerkdijk
In het voorbijgaan
Scampi à la plancha
Novembermorgen, even na elven. Zondvloed in de Sint-Katelijnestraat. Niemand die dat niet echt moest, waagde zich buiten. Op de hoek van het pleintje stond hij als enige aan de bar van het straatbuffet. Het sissen van de garnalen op de grill verhield zich tot het trommelen op de regenschermen als triangelgetingel tot paukendonder.
In gedachten hief hij het glas wit op Sint-Katelijne van Alexandrië. Verhief zij op het spijkerrad niet het lijden tot kunst, tot de bliksem haar tijdelijk verloste? Halverwege de vorige eeuw was de kerk die haar naam draagt bijna aan de sloop ten prooi gevallen. Dat zou naadloos hebben gepast in de lange Brusselse traditie van grenzenloos arrogante notabelen en groeiwaan van grootentrepreneurs zonder scrupules. Deze stad, die een rivier verdonkeremaande, is zijn eigen litteken.
Dit plein, de boulevards Anspach en Lemonnier, de Noordstationbuurt, het waren de eerste plekken die hij als Nederlandse schoolknaap op grotestadsreis had ingedronken. Een onwerkelijke drieëndertig jaar ijsschotsspringen geleden.
En opnieuw zag hij hem helder voor zijn geestesoog: de vrolijke nachtbraker op de verlaten Grote Markt, aan iedere arm een lichtekooi. Met hun roekeloos hoge hakken op de kinderkopjes hielden de dames hun speelkameraad van zekere leeftijd, coupe windhoos en één overhemdspunt uit de slobberpantalon, lachend overeind. Rondom: de tover van de eeuwen. De Ster. De Pauw. De Wolvin. De Roos. De Zwaan. Oude stenen fluisterden in jonge oren, daar en toen. Le coup de foudre, liefde op het eerste gezicht.
Passeerden de jaren en bij iedere nieuwe omarming was die sprankeling er. Nu niet anders. Hij glimlachte, terwijl voor hem het bordje met geurige zeevruchten werd neergezet. ‘Vroeger zat ik in de kaashandel,’ vertelde de gemoedelijke Vlaming met het petje van opa. ‘Alle Hollanders die naar België kwamen, wilden niet naar huis terug.’ In de winkel achter het buffet werden bestellingen klaargemaakt en ook de grote pan vissoep stond al op zijn vaste plek in de vitrine. Hierbuiten wolkengrauwde en stortregende het. Prachtige schaduwen stroomden over de wangen van Onze Lieve Vrouwe van de Noordzee.
| |
| |
| |
In het oog van de raaf
Zorgeloos neuriede de zomernacht door oude straten. Zijn voetstappen lieten de schimmen achter in hun portieken, de zwerfkat aan zijn broodje bromvliegvlees. Lantaarnschijnsel streelde gevels die nooit op daglicht gekleed waren. De toog van Le Corbeau op nummer 18 was slechts een vermoeden in het niets achter de vensters. Geen nood, schuin ertegenover hielden de Pakistaan van de Dode Uren en zijn lobbige puberzoon nog open huiskamer.
‘Bonsoir.’ Hoofdknikje van vader. Zwijgen van zoon, wiens aandacht was gericht op het zwaar opgemaakte meisje in roze mini-jurk dat het koekjesassortiment contempleerde. Sjaaltje met bloemboeketmotief losjes om de zwanenhals, duikende zilverwitte dolfijnen als oorknopjes. Haar wankeling was nauwelijks waarneembaar.
Toen hij langs de vriestombe middenin het propvolle winkeltje liep en twee flesjes Chimay tripel afrekende, volgde ze hem met haar donkere, doffe ogen. ‘Waarom geen champagne?’ vroeg ze, met een lome verwondering. ‘Het champagne-uur is voorbij,’ antwoordde hij, al in de deuropening.
Maanloze hemel, hakjes op plaveisel. Met een rozerode wijsvingernagel tikte ze tegen de borstzak van zijn overhemd, waarboven het blauw van een pakje Gauloises uitstak. ‘Roken we er eentje samen?’
Eer hij kon antwoorden deed een schorre blaf, waarin ergens haar naam verborgen zat, haar abrupt omzien en even liet het sjaaltje de hals vrij. Zilverwit dook een dolfijntje naar de schrammen onder het bloemenboeket. Uit het omlaag gedraaide raam van de geparkeerde bolide met de gedoofde lichten hing een lederen mouw met een hand eraan.
| |
Au Grand Colombier
Achter hem was de zware deur in het slot gevallen. De slaapwandelende oude baas met het halve brilletje had hem de kamersleutel overhandigd en was weer in de coulissen verdwenen, als het konijn terug de hoed in.
Hier in het halflicht van de bedompte hotelkamer, waar de vergeelde behangbanen als een grap op de deur doorliepen en het open raam uitzicht bood op het steen van de onmededeelzaamheid, kleefde het weeïge parfum nog aan de binnenkant van zijn neusgaten. In de kamer boven de zijne had een van de Afrikaanse bouwvakkers kreunbezoek. Gaande het duet raakte de hogere van de twee stemmen in een syncope. Zwakker en zwakker nu werd ook dat ritmisch klotsen van de nachtzee. Op de drempel van het laatste gedachtengruis meende hij een schittering waar te nemen. Zwom in het trappistentroebel van zijn glas niet een dolfijntje, zilverwit?
| |
| |
| |
Echo's
Boven hem hingen, aan staalkabels over de hellende kasseienstraat, de lampen roerloos in het ledige. Ver daarboven gleed een luchtballon over het bric-à-brac van Brussel. Het licht van de vroege zomeravond gaf de traag wegdrijvende bol de gloed van een opbrandende luciferkop.
Koerend paradeerde een duif over een doorhangende dakgoot, stofjes dwarreldansten als glitter omlaag langs de zwarte gaten in hoge matglasvensters. Daarachter bewaarden holle ruimtes het mysterie van hun verloren bedrijvigheid. Aan een verketende roestpoort wees een kale vlaggestok naar zijn spiegelbeeld aan de overzijde. Laatste trotse saluut van veteranen in de veldslag van de oneindige vraatzucht. Het wachten was op de kogel.
Onverstoorbaar trekt de tijd door de wereld, voor je het weet staan toekomstmuren in verleden straten. Hier, in deze metropool, kaatsten nu de spiegelfaçades van kantoortorens de valse joker van de vooruitgang heen en weer. Oude leugens, nieuwe waanzin. Maar kijk, daarginds. In een troostend gebaar trotseerden de gotische gevels en eigenwijs barokke torenspits van de Kapellekerk de eeuwen, het verval en de Duivel. IJdele hoop doet leven.
| |
Spilliaert
Lentemiddag, toonzalen zonder bezoekers. Lichtjes op links leunend stond ze daar, de elegant getailleerde beige jarenvijftigmantel om de frêle schouders gedrapeerd, en nam het schilderij in zich op. Zou zij, dat zo hermetische en wellicht voor altijd onkenbare wezen, haar reflectie zien in de schaduwfiguur tegenover haar?
Een aanwezigheid, en heel even verschoof haar aandacht. De doorgang naar de volgende ruimte had de suppoost al opgeslokt. Suppoosten zweven geluidloos door lentemiddagen. Verdwijnen in spiegels naar gene zijde om, hoe wonderbaarlijk, steevast als hun evenbeeld terug te keren. Dat weet ze, dacht hij, terwijl hij haar gadesloeg. Zij weet dingen.
In zijn hoofd roerde zich de nar van de nutteloze willekeurigheden: ‘Man vermutet immer, am Anfang, daß der andere ein Geheimnis besitzt. Es ist dieser Irrtum, diese Hoffnung, woraus die Liebe entsteht.’ Willekeurig? Niet werkelijk. Jarenlang hadden de twee zinnen uit het korte verhaal op zijn prikbord gehangen. Waarom hij ze indertijd had overgeschreven? Hij moest zichzelf het antwoord schuldig blijven.
In zichzelf verzonken hield ze de kastanjebruine ogen op het doek gericht. Sprak ze met de vrouw aan de onbereikbare overkant, aan die afgrond van dat spiralende, lumineuze nergens? Reikte ze haar de hand, wellicht? Of was het juist andersom?
| |
| |
Eenmaal in die gedachte verstrikt maakte hij een vrije val. Ineens gleden schilderijen over muren, draaiden schaduwen zich uit hoeken los, golfde de vloer onder zijn schoenen. Alleen zij stond stil, daar aan de overkant, hier naast hem. Pas toen haar hand de zijne raakte, week de duizeling.
| |
Droom
Met de eerste slokken thee verlieten de laatste nachtspooksels zijn netvlies. Opnieuw hoorde hij de pezige figuur met de spitsneus op montere toon de vraag stellen: ‘Hebben wij, mijn beste, niet onder de palmen van het Stanley Hotel in Leopoldville geklonken op uw giften aan het hospitaal?’ De lach draalde nog terwijl de schim al in de ochtend was opgelost.
Dat personage, wist hij na enig spoorzoeken in zijn geheugen, ja, hij had hem daadwerkelijk ontmoet. Decennia eerder, in een vergammeld herenhuis in Sint-Gillis. In die wijk ten zuiden van de Hallepoort was hij beland op zoek naar een kamer, futiele inspanning voor een kunstacademiestudie die hij nooit zou beginnen.
| |
In Congo
Daar in dat privémuseum voor een koloniaal artsenverleden hing de permanente schemer van het voorbije. De tijd was er in talloze memento's gestold, de verfrommeld-voorname gastheer het levende pronkstuk van de collectie. Wie anders kon dit zijn dan de op jaren gekomen dokter Zwitser uit de stripverhalenpoëzie van Wasterlain? Beslist waren de mantel en bijpassende hoge hoed, hun ooit intense vuurrood nu van een droeve fletsheid, in de vergetelheid van dit huis verdwenen. Kat Cromwell en muis Tannenbaum reeds lang heengegaan. Maar ieder ogenblik kon een tragisch tot leven gewekte paspop, in het heksenuur uit een etalage gebroken, mechanisch de salon binnenwandelen.
Zijne weledelgeleerde schrielheid, ondertussen, verzonk in de kolossale fauteuil: ‘Gelieve mijn vrouw te verontschuldigen, zij voelt zich vandaag niet in staat u te ontvangen.’
Beleefd had hij, somberend dwaallicht met in zijn handbagage slechts een school-diploma en een portfolio pentekeningen waarvoor beroepsmodernisten hun beste hoonlach reserveren, de oude man toegeknikt. Tussen wezenloze wildedierenogen en zwartwitfoto's in houten lijstjes nipte hij van het bruine bitterwater dat voor koffie doorging. En verlangde naar niets anders dan daar niet te zijn.
| |
| |
| |
Odeur méli-mélo
Wanneer hij er, zoals nu, te lang wegbleef, miste hij vroeg of laat die geur. Bestond die unieke mélange in gebottelde vorm, zou hij dit moment nog de stop uit de flacon draaien. Om zich te laven aan sudderend rubber, frituur en warme wafels, kunstlederen stoelbekleding en het aura van duizenden door elkaar krioelende tweebenigen onderweg naar de bovenwereld. In geen Europese stad ruiken de metrokrochten zoals die in Brussel.
Geef me dat medicijn, dacht hij, dat medicijn tegen deze potsierlijke vorm van Fernweh. Hoe dopen we het? Étangs Noirs, Botanique? Trône, Parc, Madou? Nee: De Brouckère. Natuurlijk. ‘De Brouckère - le parfum qui vous hante et vous chante’.
Kwart over negen 's ochtends. Halfhartig begonnen aan het schrijven van een artikel, had hij de deur al geopend naar het va-et-vient van Le Cirio, het uitdewereld van Au Bon Vieux Temps, de buurtdrinkers en jarenvijftigjazz van Le Coq. Vingers vielen stil op het letterklavier. Hij vroeg zich af hoe laat de eerstvolgende trein vertrok.
| |
Passage 44
Aangezwengeld door de even luidruchtige als impertinente theatergroep, heerste er die avond in de volle bioscoopzaal al een uitgelaten sfeer voordat er een meter celluloid door de projector was gesneld. Op de eerste twee, drie stoelenrijen werd boven beide uiteinden een opblaasboot verwachtingsvol door bezoekershanden omhooggehouden. ‘Pang!’ Bij het startschot dook in elk stuiterscheepje een in badmode en duikbril gestoken acteur van de troupe en peddelde, onder oorverdovend gejoel, om het hardst richting de achterste rij. Nee, dit was geen filmfestival zoals andere. Dat, buiten, de wereld sinds mensenheugenis naar de gallemiezen ging, mocht voor de kostbare duur van een verademing vergeten zijn.
| |
Nocturne
Wassende maan, slapend huis. Alweer iets verder weggezakt in de kussens van zijn bed, draaide hij de leeslamp iets bij. Tegen zijn opgetrokken benen lag Lof der traagheid opgeslagen bij een van de laatste hoofdstukken. ‘Ik zou wensen,’ schrijft filosoof Pierre Sansot, ‘dat er onbestemde ruimtes werden behouden of ingesteld waar de mensen de vrijheid zouden hebben om in een rusttoestand te blijven verkeren of hun weg te vervolgen.’
| |
| |
Chapeau voor dat verlangzamingspleidooi versus het grotestadsvoortrazen, al had het iets van het zingen van een lijster op het dak van een bulldozer. Almaar zeldzamer zijn ze, die gedroomde onbestemde ruimtes, de havens van de aangenaam meanderende uren. Niettemin voerde hem altijd weer iets - hij prefereerde het om dat iets het toeval te noemen - naar zo'n plek. Zoals, die ene avond, naar het tussen twee verlopen panden ingeklemde restaurant aan het zuideinde van de boulevard Maurice Lemonnier.
| |
Vensterlicht
Cuisine piémontaise authentique, cadre feutré. Tussen de voorbijglijdende lichtbundels en hem was de sluike vitrage voor het hoge raam in een kantkoord gebonden. In de marmeren vensterbank een bordje: ‘Riservato/Réservé’. Vanuit de koperkleurige armaturen van de plafonnières kropen, als lange grillige spinnenpoten, scheurtjes in alle richtingen over het stucwerk.
Alles in de eetzaal, waar slechts aan een enkele tafel werd gedineerd, ademde de grandeur van ooit. Tafels en stoelen stonden met hun licht bekraste poten in het blauwgrijze tapijt dat iedere stap en schuifel dempte. Servetten van damast, borden en bestek van koninklijk gewicht.
Er was, en dit schonk hem een bijzonder plezier, geen andere muziek dan die van de ruimte zelf en de mensen die zich erin bevonden. ‘Prego,’ klonk het ineens naast hem terwijl de kellner het ouderwetse digestiefglas met dekseltje op tafel zette. De gracieus gecontroleerde armzwier, de pauzeseconde van het beleefdheidsknikje en het rechtsomkeert dat erop volgde, ze vloeiden in elkaar over als een perfecte arabesk. Daarop ging de deur open. In luttele passen was de kellner met het strak achterover gekamde glimhaar ter plaatse om het zware gordijn opzij te schuiven.
| |
Uitlui
Opnieuw rolde de ‘r’ uit een verder zuiden aan. ‘Wat een genoegen om u deze avond te mogen ontvangen, mevrouw en meneer Leiris.’ Een bejaard echtpaar schuifelde binnen, hij werd door haar ondersteund. Uit de borstzak van zijn diepblauwe maatkostuum stak een geel pochet, de bevende linker hand omklemde een borsalino. Haar avondjurk was van een feeëriek donkergroene tint, het collier om haar vlekkige hals schitterde in het diffuse licht.
| |
| |
Toen ze, na een lange tocht waarop de andere gasten hen discreet toeknikten, bij het tafeltje achterin waren aangekomen, ontglipte de man de hoed. Deze kreeg amper tijd het tapijt te raken, de kellnerreflexen bleken van olympisch niveau.
De rust keerde terug. Borden, wijnglazen arriveerden en vertrokken volgens dienstregeling. Weerschijn, nu, in het donkere venster naast hem. Ergens daarachter, daarginds, lag de stad. Waar precies, dat had hij niet kunnen zeggen.
| |
Optocht
Traag slalommend tussen de toeschouwers op het trottoir van de Zuidstraat zag hij de vrolijke reuzen in eenzelfde bedachtzame tempo voorbij deinen. Rode konen van papier-maché glommen in de late-ochtendzon, geschilderde jubelogen spiedden in ramen op eerste etages. Boma en Bompa zij aan zij, hun zwaaihoofden uit de maat van het getrommel en getrompetter. Zotte Louitje, de dorpsgek. In het kielzog van Marieke fier en joyeus, Le Grand Jacques, z'n naam dubbel waardig. Sjampetter Pietje met de vervaarlijke sabel. Rooske, vreugdevol onkundig van nieuwe oorlogen in bloei. Voort ging de stoet en zag niet om.
Kalm waadde hij door de zoetzure poriënnevel van een levende vogelverschrikker. Blootsvoets aan de stoeprand zwankend, hief de man het halveliterblik flotjesbier naar de evenwichtsdansende Kwiebe-Kwibus van drie meter. In het esperanto der beschonkenen werden de vagebondvoorvader met de knapzak de vermoedelijk beste wensen toegerocheld. Zinderzomer in het zonderland van De Ghelderode, en alles was wel.
| |
Spetter
Hij passeerde hen ter hoogte van het Paradis de la Babouche (‘Spécialiste Pantoufle’). Twee Nederlanders in identieke klerkenkledij, allebei een attachékoffertje in de ene hand en een ijsje in de andere.
‘Ze is een navelstaarder,’ zei het donkere kostuum. ‘Ik zou best eens naar haar navel willen staren,’ antwoordde het donkere kostuum. Uit de hoorntjes lekten druppels die in perfecte symmetrie op glimmend gepoetste puntschoenen uiteenspatten.
| |
| |
| |
Galerie Bortier
In de vitrine links van de entrée lag een eerste druk van Bruges-la-Morte. Woord voor woord herinnerde hij zich de openingszinnen van Georges Rodenbachs roman, gelezen in adolescentenjaren: ‘De dag liep ten einde. Het werd donker in de gangen van het grote, stille huis en voor de ruiten viel een floers van zijde.’ Welke dromer van onbesuisde zwaarmoedigheid zou er niet willen binnentreden?
Van hier vertrokken, ooit, de postkoetsen naar Parijs. In een stofwolk de stad uit ratelend, de niet ongevaarlijke landwegen op. Paarden briesend, snuivend in de frisse herfstlucht. Koeriers van de verzegelde brief vol liefdesbetuigingen, van de jobstijding, het moordcomplot in geheimschrift. Hij slenterde door de boekengalerij, dwaalde enige tijd tussen het oud papier. En toch was de ervaring, het viel niet te loochenen, nauwelijks meer dan een schim van goeddeels verloren genoegens. Op een onderste plank ontdekte hij een stapeltje stoffige Franse filmtijdschriften, kruiselings met een touwtje bijeengebonden. Déjà vu, déjà vécu.
Meer en meer ervoer hij het voorbije van dat vuur, die passie waaruit hij een heel, of misschien maar een half leven had geput, als een bevrijding. Soms ook strekte het voorbije zich uit in de grijze dag, zoals deze galerij voorbij zijn kronkel in leegstaande ruimtes verdween. Hij keek op, bleek zonlicht viel door het sierlijke glazen boogdak. Even meende hij het geluid te horen van zich gestaag verwijderende hoeven.
| |
Boventoon
Amper groter dan een voorkamer was het platenzaakje, het assortiment louter bestaand uit zware metalen, liturgieën voor de vleermuiscrypte, hanekamstrijdliederen en aanverwante artikelen. Eén attribuut viel hem direct op: de groene kanarie in zijn kooitje. Deze zat stil op zijn stokje en zweeg. Totdat de eigenaar achter zijn toonbank van achtergrondmuziek wisselde. Slechts enkele seconden duister gierende snarenbrij, naaimachinegeroffel en ijzig gekrijs volstonden om het vogeltje, al heen en weer hoppend, in zonnig gezang te doen uitbarsten. Iedere dag zijn dadamoment.
| |
Entr'acte
Filterlicht in fantoomland. Eén-na-laatste kruk. Traag smolten, onder zijn ogen, de kristalkubussen in het glas van de loze beloften. Trager nog zwierf de blik. Langs knokige barmanvingers om La Dernière Heure van gisteren geklemd, van waarachter een rooklint langs de etikettenparade opsteeg. En de blik rustte, even, op de carrousel van
| |
| |
de grandioze verspilling. Daar op dat cirkelvenster zwegen wijsvinger en pink over de diepte der dingen om half twee in de middag.
Op de slinkende rotsen in zijn glas spoelde, uit een vage verte, het gezang van een verweesde Kalypso aan. ‘La mer quand-même, dans ses rouleaux continue.’ Daarop, in het schemerdiep, de piepkraaktonk van de deur. ‘Sa chanson vide et têtue.’ Luttele seconden winter, anderhalve flard kakofonie. Slechts een lichte huiver, niet meer. ‘Et le courrier déborde, au seuil des pavillons.’ Hij keek op, in de vlucht van het ogenblik. ‘On doît être hors saison.’ Eenmaal weer thuis, dat nam hij zich voor, zou hij de lavendel voor haar graf gaan kopen.
| |
Ceci n'est pas un point de vue
Nog eens in het daarginds van toen zijn, al het onnodige ongeweten. Nog niemand en niets van waarde verloren zijn en dat evenmin beseffen. Slechts de blik en de onbezwaarde geest laten dolen door de stadssterrenzee bij avond. Kijk, daar buigt hij zich weer over de stenen balustrade van het Poelaertplein en ziet de toffeewikkel dwarrelend in de donkere diepte verdwijnen. Schuin onder hem geeuwen de hoge vensters van lege schoollokalen.
De lift naar de straatjes beneden is niet meer dan een dwaze dissonant uit de zich hardnekkig herhalende toekomst. In de liniaallijnverte tegenover hem, de neogotische vlam van Notre-Dame de Laeken, met aan haar rechterhand de achtergebleven caprice van 1958 in een frivool blinkende knipoog. Nog iets verder noordwaarts, op de kale kruin van het Rogiercentrum, maakt het luxeautomerkteken vertrouwd zijn slome neonpirouettes.
En wanneer hij zich langzaam naar links omdraait, weet hij, zal de gargantueske zuidmonoliet van d'n schieven architect als vanouds langs zijn cameraoog glijden. Het plein, opnieuw in wanordelijke steenhopen opgebroken, zal verlaten zijn. Omcirkeld door het zieltogende grasperkje zal, onder de kroon, de infanterie van graniet in de duisternis opgaan.
| |
De baron
Ssst... Nu had ook de jonge golden retriever zijn drenteldraai gevonden en lag, de kop op de voorpoten, naast een fauteuil te soezen. Niet langer dan een moment zag de striptekenaar op van zijn werktafel. Keek vanuit het zolderatelier in zijn Art Nouveau-herenhuis naar de Schaarbeekse daken onder de regensluier. Toen doopte hij, even de vrije hand door de witte kuif gehaald en de rug alweer gekromd, de kroontjespen in
| |
| |
de pot Oost-Indische inkt. De majesteitelijke stoomlocomotief met nummer 12 wachtte op de lijnen van de meester, op het spoor naar de volgende bladzijde.
| |
Per saldo
Ergens in de filmblikken op zolder, gevuld met wat restte van een mateloos cinefielenleven, moest zich het toegangskaartje bevinden. Nauwelijks waargenomen was de film indertijd. En verdwenen, zoals de bioscoop aan de Guldenvlieslaan waar hij dat kleine mirakel van zuidelijke cinepoëzie ooit had gezien.
Op de imposante luifel de invitatie in gele Art Deco-neonletters: Avenue. Daaronder, in al even forse formaten, de gevelaffiches met de titels van de week. Die dag stak, op links, het olijke hoofd van de bebaarde Alberto uit het dakvenster van een voortdenderende nachttrein. Achter hem fladdert een schier eindeloze kassabon, met aan de staart een pasgeboren baby, als een serpentine onder de flonkerhemel. Debet van een opvoeding, conform de familietraditie te restitueren wanneer het eerste kind van de volgende generatie ter wereld komt. Platzakke import-Parijzenaar Alberto, op slag van vaderschap, spoedt zich per expresstrein van het Gare de Lyon naar het Stazione Termini om op de valreep bij zijn Italiaanse pa de schuld in te lossen. Onderweg ontmoet de terugreiziger, in een surreële wagonslinger van parallelle werelden, de meest uiteenlopende figuren.
Een Schulz-verhaal dat Bruno nooit schreef.
Kosten, baten. Was dat, vroeg hij zich af, de banaliteit waar de grote enkele reis van de duizend-en-één ondertussens uiteindelijk naartoe leidde?
| |
Vooruitgangstraat
Onder het overspannend maartgrijs, een van die wrakkige taveernes die nooit sloten, behalve toen ze, niet zo veel later, voorgoed in het puinsteen van de progressie verdwenen, daar schuin tegenover het Noordstation, nu achter hem terwijl hij met zijn reistas in de hand het schemerlicht en een radiospelletje binnenstapte, langs de rimpelvrouw in de asgrauwe mantel aan het centrale tafeltje, half slapend achter haar ochtendpint, de verfomfaaide herdershond met de blauwwitte halsdoek en bak water aan haar voeten, nee, ze namen geen notitie van hem, noch van de waardin met het geblondeerde hoogbouwkapsel, aan wie hij de luttele biljetten overhandigde voor de overnachting, wetend hoe aftands de kamer, hoe kuilig de matras, hoe roestbruin het water uit de kraan zou zijn, ja, hij vierde zijn voorlopige ontslag van de geestdodende ganzenpas, daar aan die lege toog en de met vervaagde stickers beplakte kassa, die
| |
| |
met een opgewekte ting opensprong, en waaruit de dame, met een joviaal gebaar, een sleutel nam met een touwtje eraan, het nummer aan de binnenzijde van haar linker onderarm slechts een ogenblik zichtbaar.
| |
Toevallige hommage
De jaren beeldhouwen de mens, beitelen hoeken, gutsen voren, krassen vlakken. En deze man, was hij niet in al zijn krakerige verjaring uit een oud schetsboekje van Monique Martin weggewandeld? Zomaar vijftig jaar later uit een van die even sober gelijnde als roerende inktportretten gestapt, terug de Marollen in? Struikrovershoed boven strohaar, groefgelaat met kraaloogjes en schrikwitte Brueghelbaard. Ondefinieerbaar textiel in vierseizoenslagen, afgetrapt schuifelschoeisel.
En al stond de deur van Het Warme Water bovenaan het smalle straatje ook die augustusmiddag wijdopen, behoedzaam mikte de stokoude man, knalblauwe plastiekringen om de knekelhuisvingers, bevend op de bel. Misschien wel het meest tot zijn eigen verwondering trof hij doel en ging, in een voortdurende vertraging, de paar sleetse traptreden op naar binnen. Tegen de gevel van het pand aan de overzijde had hij zijn totem geplaatst: een met bonte prullaria en papiertjes in honderdtal versierde wandelstaf. Ergens onderaan hing een toiletrol, in top een vlaggetje van Radio Nostalgie. Santiago de Compostela was niet meer dan een luchtspiegeling.
In haar atelier op de oever van het nimmerweerom bezag de tovenares van het Kasteleinsplein het tafereel. Ze glimlachte haar zachtmoedige glimlach, verdunde de verf met water en veegde weer met het marterharen penseel over de kasseien van haar geliefde stad.
Nu zat de pelgrim aan het laatste terrastafeltje en doopte een stuk brood in de kom soep. Daar kwamen de beer en de muis langs, opgewekt groetten ze de grijsaard. En vervolgden, onberoerd door de gereedschappen van de grote beeldhouwer en vol gezamenlijke babbelverwachting, hun slingerpad door de wereld.
| |
Zuidfoor
Schroeimiddag aan de rafelring. Even tevoren, aan het plein, was hij twee voddige Russen gepasseerd. Pauperstook uit de fles, dialoog van grom, hoest en fluim. In de etalage van een curiosabrocanteur verwelkomde de mini-piccolo voor mini-Maxim's een denkbeeldige beau monde.
Hier, op de Zuidlaan van de Zennestad, gleden de trams stoïcijns langs de achterzijde van de attracties. Half vier, een kilometer Foire du Midi ontwaakte met
| |
| |
luidsprekerskakofonie als wekkersignaal. Discohit uit 1978. Spookhuislach. Routineuze opzweping. ‘Accrochez-vous, mesdames et messieurs, on fera marche arrière...’ En bob-bob-bob-bob: in de turbo achteruit nu, snel, sneller, zweven, zwabberen, zwieren. De metalen stang omklemd, de grijns bijkans van het gelaat waaiend.
Voorbij slofte een ventje op lompe gympen over de schots en scheve kasseien. In de loensogen die maanblik die aangeboren is. Mopsneus in een reuzenzak frieten, mondhoeken clownesk van mayonaiseklodders. Rechts las de slungel van de schiettent, gedoofde peuk aan de lip geplakt, een zeiltijdschrift. Links, in een gondel van de wervelwindoctopus voor gevorderden, joelde onophoudelijk een tienermeisje. Gebalde vuist meeboksend op de technodreun, vlasblonde haren zwiepend in alle windrichtingen.
Kakelbont alles, overal bliepbliepfloep. Flits terug naar het jochie dat precies wist wanneer de eerste kermiswagens in het stadspark arriveerden. Dat uit school naar het avontuur in 't groen rende om hier en daar karweitjes op te knappen. En dan, trots op de vrijkaartjes in zijn broekzak, naar huis kuierde, netjes op tijd voor reprimandes en kapucijners met mosterd en appelmoes.
| |
Warande
Onder de beuken en kastanjebomen op een parkbank, die ochtend, niet ver van het orkestpaviljoen. Daar was het dat hij kennismaakte met dokter Babylon. In archaïsch duelleerensemble en officierslaarzen betrad de vreemdeling het veertig jaar oude papier en het huis van zijn gastheer, slapeloos van ongerijmde geluiden.
Wie was deze schim, zo rusteloos en bedroefd? Bij het omslaan van de bladzijden werd hij, in de lommerrijke stadsluwte, gaandeweg door een stilte omsloten. Daarop viel een donkerte over alles en een zonderling straffe wind stak op. Met honderden tegelijk kropen de verdorde bladeren over het zand in zijn richting, het fluisteren rondom hem nam geen einde. Toen zag hij, links van hem aan de voet van de kastanje, de merel die - hoe lang al? - een koud oog op hem gericht hield. Duizendpoten kropen over zijn ruggengraat, nek en armen, daar op dat bankje tegenover het paviljoen, zo merkwaardig diffuus en in de verte.
En voorbij. Terug, ineens, waren de okervlekken op de boomstammen. Zelfs geen briesje beroerde nog de dingen, rond zijn schoenen verzwegen de bladeren hun dood. Gevlogen, dat geelomrande zwarte oog.
Terwijl de kilte langzaam uit zijn botten trok, hervond hij de vertelling in de bundel van Thomas Owen. In de laatste leegte van de nacht had het schot uit een hamerpistool dr. Babylon verlost uit het lijden aan de liefde en de tijd. Sereen, nu, dat huis aan het niemandsland. In de chambre d'ami slechts de kleine vlek rood op het kussen. En dat negentiende-eeuwse artefact van metaal en parelmoer.
| |
| |
Ochtendzonlicht scherpte het verlaten paviljoen, en een diepe melancholie overviel hem. Twee kleine meisjes huppelden zingend voor hun moeder uit het park in.
| |
Vaarwel en tot ziens
Had hij hem, gaande de jaren, in gedachten niet al menigmaal gemist, de laatste metro die vanuit dat Nergenshuizen terugkeerde naar het gekende, veilige, beschutte van de Vijfhoek? Had hij niet altijd al de wens gekoesterd om, in een winternacht diep in zijn mantel weggedoken, als enig overgeblevene op te zien naar die huizenhoge sculptuur met de negen enorme zilverbollen, daar door een verstrooide reus verloren?
Wel, hier en nu dan eindelijk, op deze door iedereen verlaten vlakte in het stilste wit, klopt hij de vlokken van zich af en ziet omhoog. Mat glanzen de monumentale knikkers van metaal, silhouetten in de sneeuwjacht. Als iedere bol een decennium is van mijn tijd hier, denkt hij, is meer dan de helft nu gedaan. In het volledige alleen van dat besef, van dat ogenblik, voelt hij voldoening noch spijt. Er is slechts het allesdoordringende, oordeelloze, soevereine niets dat hem aanraakt.
Langzaam, als een fantoom tussen deze wereld en een andere, rondt hij het bouwwerk. Tussen passen beschouwt hij het, en vindt vanuit ieder perspectief telkens opnieuw onbegrijpelijke sferische perfectie. Stap na stap verdwijnt in hem de tijd zoals contouren in de schemer opgaan. Hand in hand gaat hij daar met de liefdes van ooit, in de verwaaide sporen van vriendschappen, in de as van oude dromen en de vale schijn van halfvergeten overwinningen. In de herinnering aan dat afscheid in het hospice aan het einde van de doodlopende straat. Al zijn levens wel en niet geleefd, ze vallen samen in het steeds tragere tempo van zijn ommegang. En vervagen.
Nu pas speert de kou zijn ledematen, begint zijn botten te omklemmen. En terwijl de sneeuw kraakt en knispert onder zijn schoenzolen, verlangt hij ernaar om in de trein terug naar het noorden achterover te leunen, het vlakke land voorbij te zien glijden. Om weer in haar verbazingwekkend heldere blauwgrijze ogen te kijken. Die klaterlach te horen, en het zingen van ochtendfalderietjes. Om tussen die duizend haarslierten de verloren speld met het lieveheersbeestje te vinden. Hij strijkt met zijn hand over haar wang, zij fluistert hem iets in het oor. Morgen.
Morgen. Nog een laatste blik omhoog, naar het speelgoed van de kosmostitaan. Daarna draait hij zich om, veegt de verse sneeuwlaag van zijn kleding en begint, onder een guirlande van geelwitte straatlantaarnwolkjes, aan de langste reis. Wanneer hij de eerste huizen heeft bereikt, zijn de voetafdrukken achter hem al bijna verdwenen.
|
|