zijn spraakvermogen helemaal kwijt, hij bracht alleen nog woordeloos gemummel uit. Zijn speelse, guitige temperament had hij behouden; met duim en wijsvinger maakte hij een verrekijker en loerde zo naar mijn zoon, die het uitschaterde. Het was wonderlijk om te zien hoeveel plezier die tandeloze drieënnegentigjarige en die peuter van tweeëneenhalf samen konden hebben.
Ten slotte lag Monsieur Albert op een minuscuul apart kamertje in het home, hij had een longontsteking opgelopen, bij de laatste weging woog hij nog maar veertig kilo, hij die ooit een tamelijk zwaargebouwd man was geweest. Hij was bang voor de dood, sloeg Odette als ze hem wilde verschonen, woelde zich 's nachts los, gooide zijn benen over de rand van het bed en riep dat ze hem gingen vermoorden. Op de ochtend van zijn laatste dag had hij een soortement kruisteken geslagen.
Monsieur Albert overleed op 13 februari 2006, 95 jaar oud. Hij werd op een regenachtige dag begraven op de begraafplaats van Ukkel Calevoet, aan de Stiltelaan. Zijn as werd naar verluidt uitgestrooid onder een boom na de tweede trap links, maar het regende te hard om de minuscule begrafenisstoet naar de uitstrooiweide te laten gaan. Er was toch nog een tiental mensen komen opdagen, kennissen van Madame Odette, van zijn eigen vriendenkring was er niemand. Zijn ex-collega's kwamen al jaren niet meer langs; de neef met wie hij in betere dagen naar de paardenrennen ging, nam de telefoon niet meer op; zijn beste vriend, Oscar, was verhuisd en onvindbaar; zijn enige zuster, twintig jaar voor hem geboren, was dood, en dood, door drank geveld, waren ook haar twee kinderen.
Hetzelfde lot zou hem na zijn pensionering vast beschoren zijn geweest als hij niet dertig jaar in de watten was gelegd door een vrouw die emplooi zocht voor haar moederlijke instincten - zij die hem, na het wegvallen van de arbeidsdiscipline, voor eenzaamheid en aftakeling had behoed door hem in huis te nemen. Maar hij had het haar vergoed door vriendelijk en vrolijk te zijn, en door nooit handtastelijk te worden, anders dan haar eerdere echtgenoten.
De laatste keer dat ik Madame Odette opzocht, op een windstille zonnige voorjaarsochtend, keek ze me met onzekere ogen aan. ‘Je vous remets pas’, fluisterde ze, ze kon me niet thuisbrengen, herkende me niet meer. Ze was verhuisd naar een eenpersoonskamertje. Het turquoise schilderijtje van moeder en dochter hing niet meer aan de muur. Ook zij was vermagerd, maar ze had drie echtgenoten overleefd, een hard leven geleid en haar vechtlust was ongebroken. ‘Ik moet er bovenop komen, ik mag me niet laten gaan’. De parkiet kwetterde.
Intussen woon ik niet meer in Brussel, de mensen met wie ik mijn leven deel hebben anders beschikt. Maar ik heb er ooit een nieuw, een ander leven gevonden, de zwarte bladzijden liggen ver achter me, ik mis Brussel, ooit vlucht ik er misschien weer heen. Goede buren, met die gedachte vlei ik me bij de beelden van het Maximiliaanpark, dan komt de rest vanzelf.