| |
| |
| |
Felicitas Hoppe
Fabel
Vertaling: Daniël Rovers
Mijn uitstapje naar de wereld van de schatten begint met het soort schatten dat onder onze eigen drempel ligt en we desondanks niet kunnen opgraven. Ik heb het hier over onze wensen en lees een tekst van de Russische dichter Daniil Charms. Hij heet Fabel en luidt als volgt:
‘Een kleine man zei: “Ik zou alles best vinden, als ik maar een ietsjepietsje groter was.”
Hij heeft het nog niet gezegd, of hij ziet dat er een tovenares voor hem staat.
“Wat wil je?” vraagt de tovenares.
En de kleine man staat daar en kan van angst geen woord uitbrengen.
“Nou?” zegt de tovenares.
De kleine man staat daar en zwijgt. De tovenares verdwijnt. Daarop begint de kleine man te huilen en op zijn nagels te bijten. Eerst beet hij alle nagels van zijn vingers af, en daarna van zijn tenen.
Lezer, denk eens goed over deze fabel na en je zult je belazerd voelen.’
Er zijn teksten over het wensen die je vermakelijker en hoopgevender kunt noemen, maar er is er amper één die zo bondig samenvat wat het wezen van het menselijke wensen uitmaakt. Ten eerste het gevoel van een werkelijk of ingebeeld gemis, op een bepaalde manier zijn we immers allemaal te klein. Ten tweede het verrassende optreden van de tovenares, die ons duidelijk maakt dat onze wens echt in vervulling zou kunnen gaan. Prompt is er de angst voor de verwezenlijking en voor de mogelijke gevolgen. De kleine man staat daar en zwijgt. Hij weet wat hij wenst of denkt dat te weten, alleen zegt hij het niet of kan het niet zeggen. Ten derde het verdwijnen van de tovenares. Met als gevolg een huilbui, de uitdrukking van het ons allemaal welbekende, murw makende gevoel van spijt over een kans die vermoedelijk verkeken is, waarschijnlijk voorgoed.
De verkeken kans levert iemand die een wens doet in ieder geval een zelden erkende meerwaarde op: hij hoeft helemaal niet groot te worden maar mag integendeel klein blijven, hij mag in de wereld van zijn wensen verblijven, die weliswaar de verkeerde afmetingen heeft maar tenminste bekend en betrouwbaar is. Het gemis als vorm van behuizing, of, de andere kant van de medaille, van vrijheid. Iemand die een wens doet: de eeuwige vrijgezel. Want de vervulling van een wens betekent bovenal het afscheid van de wens, het begin van het einde. En tegelijk een splinternieuw begin,
| |
| |
dat alleen maar nieuwe wensen in petto heeft. De romantici wisten maar al te goed waarom de blauwe bloem onvindbaar moet zijn.
Laten we ons eens in die Russische fabel verplaatsen. Hebben we het daar echt te kwaad mee? Klinkt ze ons niet eenvoudigweg vertrouwd in de oren, vooral wanneer we ons de luxe veroorloven te vergeten wat de meeste lezers überhaupt niet weten, namelijk dat ze door een schrijver geschreven werd die goede redenen had te wensen dat hij ergens anders was toen hij in 1942 tijdens het beleg en de invasie van de Duitse troepen in een gevangenis in Leningrad verhongerde, als het al niet erger was. Maar wie wil dat nu weten? Als lezers zijn we knusse amateurhistorici, vrolijke getuigen uit de tweede hand, en vaak genoeg sentimentele beschouwers van onze eigen problemen in de spiegel van een toegeëigend ongeluk, die als een parabel dient voor ons eigen bestaan. Daarom houd ik niet zo van parabels of fabels. Maar ik hou van deze tekst.
Als we de tijd nemen om bij het begin stil te staan, dan stellen we vast dat iemand die een wens doet, en die heel even op ons medeleven kon rekenen, niet eenvoudigweg zomaar iets wenst, maar dat hij, wat je allicht over het hoofd ziet, het met zijn lot op een akkoordje wil gooien: ‘Ik zou alles best vinden, als ik maar een ietsjepietsje groter was.’ Maar wat is dat voor een akkoord en welk aanbod doet hij het listige lot? Zou een geringe toename van lengte werkelijk volstaan om principieel in te stemmen met de wereld?
Opmerkelijk is niet dat de kleine man groter wenst te worden, maar dat hij probeert een contractuele band met de wereld aan te gaan, waar hij desondanks nooit thuis zal zijn. Hij streeft het pact na. Wat zegt dat ons over iemand die een wens doet? Een heleboel. Iemand die een wens doet in de hoedanigheid van contractant is geen dromer, geen idealist, geen utopist, maar een practicus die zijn wensen afbakent. Bestaat de hoopvolle belofte dan wellicht uit deze afbakening? Geluk, zo lijkt het, is iets eigens en niet iets collectiefs, en dus, in tegenstelling tot alle ideologische beloften, een politieke noch religieuze categorie, wat ook de reden is dat de persoonlijke wens in zijn afzonderlijke individuele uitdrukking in de regel ver bij iedere utopie achterblijft. De wens als midweek, als uitstapje, meer niet.
Dat is niet nieuw, maar komt voort uit de aard van het wensen. Niet alleen Russische sprookjes, maar sprookjes uit de hele wereld laten zien dat mensen die een wens doen door de bank genomen even dapper als bescheiden zijn. Dapper, omdat ze zich met contractanten inlaten bij wie ze in de regel in het niet vallen: ‘De tovenares verdwijnt.’ Bescheiden, omdat ze zelden het onmogelijke en meestal het mogelijke willen, dat wat ogenschijnlijk nabij is, het hemd in plaats van de rok, de worst op het bord, de man en de vrouw op het kussen verderop. En het eigen kind in de wieg. Daarom loopt het bij wensen in sprookjes, net als in het echte leven, ook zo vaak verkeerd af.
Daarentegen is mij geen sprookje bekend waarin iemand die een wens doet een gelukkige mensheid wenst of gezondheid, geluk en rijkdom voor iedereen. Iemand
| |
| |
die een wens doet blijft een kleine aandeelhouder, hij denkt in de eerste plaats aan zichzelf, waardoor het vervullen van de wens niet makkelijker wordt. Maar wellicht beschikken mensen die een wens doen, tegen de verwachtingen in en in weerwil van alle ervaring, juist daarom over zulke wonderlijke krachten, die niets met tovenarij of magie te maken hebben. Zoals een nadere beschouwing van de tekst aantoont, heeft namelijk de verder ahistorische verwoording van een hoogstpersoonlijke wens directe gevolgen: ‘Hij heeft het nog niet gezegd, of hij ziet dat er een tovenares voor hem staat.’
Dat we bang zijn voor de tovenares, heeft goede redenen. Want los van het verlangen naar de vervulling weet iemand die een wens doet als geen ander hoe makkelijk een wens je van je stuk brengt. In slechts een enkele ademtocht, waarvan de uitkomst ons sprakeloos laat, verandert een wens in een verwensing en van een verwensing in een vloek. Opeens hangt die ene worst die we zojuist nog op het bord wensten aan onze wang en om haar weer op het bord terug te wensen is het nodig, zo wil het sprookje het nu eenmaal, de allerlaatste van de drie wensen op te souperen, en ze daarmee alle drie prozaïsch te ontkrachten.
In een tijd waar magische formules, toverstokken, toverscholen en fantastische parallelwerelden hoogconjunctuur kennen, verrast de eenvoud van een handeling die niet op leergierigheid maar, ondanks alle moderne taalscepsis, gewoon op de macht van het persoonlijke woord berust. Als we de strekking van de fabel volgen, volstaat het gewoon onze wensen te verwoorden en eenvoudigweg te zeggen wat we willen, want de taal leid je niet om de tuin. Maar omdat we vaak genoeg alleen weten dat we iets willen, maar niet precies wat, blijven woorden niet zelden in een aanzet steken.
Een boodschap uit de wereld van de therapie en de zorgverzekerde klacht dat ons iets onnoembaars ontbreekt. In feite is het niet onnoembaar, maar alleen moeilijk te benoemen. Het denken is vrij, maar gezegd is gezegd en misschien houdt iemand ons aan ons woord. Wordt de wens woord en het woord werkelijkheid, dan staan we er niet zelden slecht op. Over deze angst voor de werkelijkheid vertelt al eeuwenlang de literatuur, die groeit in de tussenruimte tussen wens en werkelijkheid. En juist daarom is ze onontbeerlijk.
Maar hoe blaas je wensen leven in, hoe laat je wensen de gedaante van kunst aannemen? Met andere woorden: wat heeft de literatuur als persvoorlichter van onze wensen in haar mars? Hoe verhouden we ons tot de tovenares die ons vraagt wat we willen? Wie is die tovenares eigenlijk? Is ze voor of tegen ons? Zelfs wanneer we zo naïef en moedig zijn onze wensen openlijk uit te spreken, wie zegt ons dan dat ze ze ook vervult? En zelfs als ze de wens zou willen vervullen, wie zegt ons dan dat ze dat kan? Ook in sprookjes heb je wensen die niet te vervullen zijn, en leert ons de ervaring niet dat de meeste tovenaars zwendelaars zijn?
| |
| |
Hier helpt alleen het kinderlijk geloof in de literatuur zelf. Maar we zijn aangetast door het wantrouwen, omdat we in het duister tasten over wat ze feitelijk is: koningin van het vrije woord, bestuurster van een voormalige soevereine staat, of slechts de fee van onze federale inlichtingendienst? Tenslotte schrijft er altijd ergens iemand mee zodra we beginnen te spreken. Wie weet is ze de duivel in zijn mooiste uitdossing, gekostumeerde duivels zijn er immers legio in onze literatuur. Zodra de duivel opduikt, leidt dat overigens meteen tot een andere essentiële vraag: behoren onze wensen daadwerkelijk onszelf toe? Zijn ze werkelijk eigen? Bij het wensen hoort tenslotte de eigen begeerte, als de eetlust bij het eten. Ik citeer de grote Bertolt Brecht:
‘Een stevige eetlust bij anderen, die zag ik graag. Ik vond het een goede en gezonde eigenschap wanneer mensen veel en met veel genot konden eten, überhaupt veel wensen koesterden, veel uit de dingen konden halen etc. Mijn eigen gebrek aan eetlust beviel me allerminst. Weliswaar had ook ik vurige wensen dit of dat te bezitten, maar die waren acuut en onregelmatig in plaats van aanhoudend en betrouwbaar, zoals ik het graag zou hebben gezien. En vooral: wanneer ik had wat ik me wenste, had ik er al snel genoeg van; zodat ik haast onbehagen ervoer voor een bord met lekker eten, ik zou niet alles op kunnen omdat mijn maag te klein was. De vraag was dus: hoe kon ik een grote en aanhoudende eetlust krijgen?’
Zijn we niet voortdurend het slachtoffer van gedienstige kelners, ingebeelde culinaire wensen en geluksimperatieven die, net als het verlanglijstje aan het kind, veel te veel van ons vragen? De vroegere televisieshow Wünsch Dir was is maar een voorbeeld van hoezeer we al tijden deel uitmaken van een wenssysteem waarin we zelf niet voorkomen en waarin we vertwijfeld proberen anderen met de intensiteit van onze wensen te overtroeven. De duivel weet heel precies hoe je dat te gelde maakt, zoals Jo Kalka in zijn essay Geschiedenis van het wensen schrijft: ‘Hij [de duivel] is een wandelende inventaris van onze verlangens.’
Iedere verleider werkt met dezelfde suggestieve formules, die van Jezus tot aan Faust luiden: ‘Ik weet precies wat jij wilt.’ En: ‘Jij wilt het toch net zo goed?’ We wensen immers het goede en het kwade niet zelf, het wordt ons aangedragen opdat we het wensen. Waarmee we weer terug bij het pact zijn. De voorliefde van de duivel voor contracten, vanzelfsprekend ondertekend met mensenbloed, volgt slechts uit zijn levenslange ervaring dat, achteraf gezien, niet elke wens zonder meer wenselijk bleek. Hoe vaak bestellen we niet het verkeerde en zouden we wensen dat we iets anders hadden gekozen. Maar besteld is besteld, getekend is getekend. Wij zelfverklaarde verlichte geesten beweren vol vertrouwen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, de duivel en zijn streken te kennen. Tenslotte hebben we de vertaling van de magische in de werkelijke wereld alweer eeuwen achter de rug.
En toch beseft de vrolijke wetenschap in haar vlijt en kennisrijkdom te weinig dat ze zelf een van de allergrootste wensmachines is, omdat al haar interpretaties, al
| |
| |
haar ijverige vertalingen, in de wetenschappelijke en analytische zin van dat woord, weer nieuwe teksten worden, een nieuw soort parabels, fabels of sprookjes. Ook zij zijn, of we dat nu willen of niet, goudmijnen en schatten, en mijnen en holen die zich vullen, volstromen en overstromen, net als dat pannetje in het sprookje, dat borrelt en borrelt tot het overkookt en maar niet kan ophouden te koken, omdat alleen het kind (dat nou juist op school zit) het toverwoord kent. En dus kookt het verder, tot het over de complete stad, het land en de wereld heen kookt, tot alles in de zoete brij stikt, tot we ons er niet meer doorheen kunnen bikken.
Dat we in tijden leven waarin de ervaring op een manische manier weer wordt terugvertaald in het magische, verandert daar niets aan. Al eeuwen geloven we echt vooruit te komen, maar tegelijkertijd zijn we bang dat ons in de grote hoeveelheid steeds veranderende analyses en interpretaties iets afhandig wordt gemaakt. Dus proberen we, zuchtend onder de last van omvangrijke verklaringsapparaten, terug te keren naar datgene wat we voor de oorsprong houden, echt en authentiek, en als het even kan ook waar. Daarom hebben we tenslotte archieven. Maar ook het idee van een oorsprong is niets dan geschiedenis, historisch gezien de romantiek, het gouden tijdperk in onze verbeelding en tegenwoordig niets dan reclame: ze zijn er nog, de goede ouwe dingen, of, in de woorden van de historicus Valentin Groebner: ‘We zijn beledigd dat de dingen niet meer zo zijn als ze nooit waren.’
Dat is een rake beschrijving van een bedrog dat feitelijk nooit heeft plaatsgevonden. En mocht dat toch het geval zijn, dan hebben we onszelf, vrij als we zijn, alleen maar knap voor de gek gehouden. In de dekenkist van het beledigd zijn en van onze krenkingen zoeken we naar de magische rekwisieten die ons de droom dienen terug te geven, met name naar toverstokjes, die in klassieke sprookjes overigens bijna nooit voorkomen.
Onze huidige voorstelling van magie is toch veeleer technisch dan metafysisch van aard, we zijn gek op de instrumenten van zelfbeschrijving. Dat heeft met vertrouwen weinig te maken en met geloof al helemaal niet. We hanteren eerder een soort van scheikundebouwpakket, waarmee we proefopstellingen naspelen, geluksspelletjes arrangeren en wonderwerelden ensceneren, als kleine vuurpijlen van de verrassing, die ons voor korte tijd daarheen moeten voeren waar we in werkelijkheid niet komen en vermoedelijk ook helemaal niet willen komen, omdat we ondanks alle beloften die het toerisme voorspiegelt nog altijd bang zijn voor het reizen naar het onbekende. Voor een wereld waar mogelijk de tovenaressen voorkomen in wie we hoogstens een speelfilm lang willen geloven. Met sprookjes heeft dat ook niets te maken, want sprookjes spelen zich niet af in een andere wereld maar in deze ene wereld, omdat we nu eenmaal geen andere wereld hebben. Alleen een zot denkt dat sprookjes betoverend zijn en tovenaressen projecties.
Ik neig ertoe, dat merkt u wel, de lichtvaardige stelling te poneren dat sprookjes de hoogste, want eenvoudigste vorm van realistische literatuur zijn, en u zult me nu
| |
| |
natuurlijk met dat beroemde eerste zinnetje uit de sprookjesverzameling van de gebroeders Grimm om de oren slaan, dat luidt: ‘Lang geleden, toen wensen nog hielp -’. Is dat niet het tegenovergestelde van realistisch, pure nostalgie dus? Niettemin beschouw ik dit zinnetje als een pientere en praktische formule, als een eenvoudig recept uit grootmoeders keuken voor de moeilijke tijden van alle tijden. Want de wens gered te worden, een beter leven te krijgen, waarvoor je bij de duivel niet hoeft aan te kloppen omdat die zielen vangt in plaats van redt, komt voort uit de doorleefde ervaring van een kleine man die alleen maar een ietsjepietsje groter zou willen zijn. Fabel af, literatuur op: ervaren tekorten en krenkingen zijn werkelijkheid, dat wil zeggen symbolen noch metaforen. In het gunstigste geval helpt de literatuur ons erbij dat allemaal uit te houden. Alleen wie een wens kan doen en daarbij vertellen kan hoe gecompliceerd het wensen in werkelijkheid is, die is van deze wereld. Wie afscheid van het wensen heeft genomen, heeft vermoedelijk voor altijd afscheid genomen.
De vertaling van Charms ‘Fabel’ is die van Jan Paul Hinrichs, uit de door Yolanda Bloemen samengestelde bloemlezing Ik zit op het dak, uitgeverij Atlas, 1999. Het zinnetje uit ‘De kikkerkoning of IJzeren Hendrik’ is van de hand van Ria van Hengel en komt uit Grimm, volledige uitgave van de 200 sprookjes, uitgeverij Lemniscaat, 2005. In die verzameling staat ook het sprookje van de hongerige houthakker die drie wensen heeft en ze verprutst - waarnaar Felicitas Hoppe in de tekst verwijst.
|
|