‘Ik zat al op je te wachten,’ zei de man tegen me. ‘Ik verveel me, ik heb al mijn boeken uit en heb verder niets te doen.’
In plaats van zijn vriendelijk uitgestoken hand te grijpen, wierp ik een begerige blik op een berg voorwerpen achter het glazen dakhuis. Ik zag een gedemonteerd bed en een rij lege flessen.
‘Ach natuurlijk,’ zei de man. ‘Je komt alleen voor de spullen. Neem maar mee wat je wilt. Op het dakterras vind je immers toch alleen maar oude rommel,’ voegde hij er bitter aan toe.
‘Ik kom helemaal niet voor de spullen,’ antwoordde ik. ‘Ik heb zat spullen, meer dan wie dan ook.’
‘Dan zal ik je wat vertellen, luister: de zomer is een god die niet van mij houdt. Zelf hou ik van koele steden, steden die helemaal bovenin een sluisdeur hebben waardoor water naar beneden stort. Maar in Lima regent het nooit of er valt hooguit een miezerig rotbuitje dat amper het stof verdrijft. Waarom bedenken we niet iets wat ons tegen de zon beschermt?’
‘Een parasol,’ zei ik tegen hem. ‘Een reusachtige parasol die de hele stad bedekt.’
‘Precies, een parasol met een grote mast, zo eentje als ze voor een circustent gebruiken en die je vanaf de grond met een touw kunt uitvouwen, zoals je een vlag hijst. Zo zouden we allemaal voor altijd schaduw hebben. En niet hoeven te lijden.’
Terwijl hij dit zei, viel me op dat hij doorweekt was, dat het zweet uit zijn baard droop en dat zelfs zijn handen nat waren.
‘Weet je waarom de kantoorbedienden zo tevreden waren?’, vroeg hij plotseling. ‘Omdat ze een nieuw uniform hadden gekregen, met biezen. Zelf dachten ze dat hun leven er nu heel anders uitzag, maar het enige wat er anders uitzag waren zijzelf.’
‘Maken we hem van stof of van papier?’ vroeg ik hem.
De man keek me niet-begrijpend aan.
‘O, de parasol bedoel je!’ riep hij. ‘Die kunnen we beter van huid maken. Wat dacht je daar van? Van mensenhuid. Iedereen moet ons een oor of een vinger geven. En degene die weigert mee te werken, nemen we met een nijptang onder handen.’
Ik begon te lachen. De man lachte ook. Ik moest lachen om zijn lach en niet zozeer om wat ik had gefantaseerd - dat ik mijn lerares met een tang een oor afrukte -, net zo lang tot de man ermee ophield.
‘Lachen is gezond,’ zei hij, ‘zolang je bepaalde dingen maar niet vergeet: dat het zelfs in de kindermonden van nu, ooit zal krioelen van de maden, bijvoorbeeld, en dat het huis van de meester zal verworden tot een nachtclub voor zijn discipelen.’
Vanaf toen zocht ik de man van de ligstoel iedere ochtend op. Ik liet mijn terughoudendheid varen en begon hem te overstelpen met alle mogelijke leugens en verzinsels. Hij luisterde aandachtig naar me, onderbrak me alleen om zijn instemming