Jeske van der Velden
Het alternatieve realisme van Matthew Sweeney
Matthew Sweeney werd in 1952 geboren in County Donegal, een van de drie Ierse graafschappen die paradoxaal genoeg ten noorden van Noord-Ierland liggen. Hij studeerde in Londen en Freiburg, waar hij een liefde opdeed voor Duitstalige literatuur. Naast de rijke Ierse poëtische traditie is de invloed van Franz Kafka dan ook onmiskenbaar in zijn werk aanwezig. In 1981 debuteerde hij met de bundel A Dream of Maps en sindsdien won hij verschillende prijzen voor zijn poëzie, waaronder de Cholmondely Award (1987), de Arts Council England Writers' Award (1999) en meer recent de Piggot Poetry Prize (2014). In 2008 verscheen een Nederlandstalige bloemlezing van Sweeney's werk onder de titel Het IJshotel bij Uitgeverij Atlas, met een selectie vertalingen van Peter Nijmeijer.
De gedichten van Matthew Sweeney roepen werelden op waarin de grens tussen werkelijkheid en onderbewustzijn regelmatig wordt overschreden. Zelf definieert Sweeney zijn stijl als ‘alternatief realisme’. Soms neemt dit de vorm aan van een opeenvolging van handelingen of gebeurtenissen waaraan de realiteitszin in de loop van het gedicht lijkt te ontglippen. Ondanks het heldere, eenvoudige taalgebruik en het zorgvuldig vermijden van elke vorm van retorische opsmuk voel je als lezer hoe dan ook aan dat er ergens iets wringt, iets niet klopt. De gedichten haperen, het onverwachte ligt op de loer.
Meekijkend door de verrekijker van de verzekeringsagent stuit de lezer op een beeld uit een nachtmerrie: de brokstukken van een vliegtuig, de lichamen van slachtoffers lukraak neergesmakt in het verlaten landschap. Maar de verzekeringsagent zelf blijft onpeilbaar, verborgen achter zijn verrekijker en de onzichtbare aantekeningen in zijn notitieboek. Zodra je probeert de blik van de man terug te volgen, naar binnen toe, stuit je op een muur. Zijn gevoelens en gedachten blijven onbekend. Misschien kan ‘de Verzekeringsagent’ ook wel gelezen worden als een metafoor voor Sweeney, die achter zijn blik en zijn woorden, en de personages die hij opvoert, zelf grotendeels onzichtbaar blijft. Van een lyrisch ‘ik’ is in zijn poëzie bijvoorbeeld nauwelijks sprake, en waar dat wel zo is moeten we ervoor oppassen dit al te gemakkelijk met de dichter te vereenzelvigen.
De werkelijkheid van Sweeney kan dan ook frustrerend zijn. De lezer krijgt telkens maar een stukje van de puzzel aangereikt, maar wel een beladen stukje. Het resultaat is een onderbuikgevoel, een schimmige projectie op de blinde muur van het