| |
| |
| |
Herta Müller
Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor
Vertaling: Ria van Hengel
‘Aan de muren hingen zo veel foto's dat je de muur niet kon zien. Op een van de foto's was vader bruidegom. Je zag maar één helft van zijn borst. De andere helft was een boeket witte, verfomfaaide bloemen die moeder in haar hand hield. Hun hoofden waren zo dicht bij elkaar dat hun oorlelletjes elkaar raakten. Op een andere foto stond vader kaarsrecht voor een schutting. Onder zijn hoge schoenen lag sneeuw. De sneeuw was zo wit dat vader in de leegte stond. Zijn hand was boven zijn hoofd geheven voor een groet. Op de kraag van zijn jasje stonden runetekens. Op de volgende foto zat vader achter het stuur van een vrachtwagen. De wagen was volgeladen met runderen. Vader bracht elke week de runderen naar het slachthuis in de stad.’ (Lage streken, pp. 7/8)
Wat je hebt meegemaakt verdwijnt in de tijd en duikt weer op in de literatuur. Maar nooit heb ik één op één geschreven over wat ik heb meegemaakt, alleen langs omwegen. Daarbij moest ik altijd nagaan of het onwerkelijk bedachte zich het werkelijk gebeurde kan voorstellen.
Na de dood van mijn vader begon ik te schrijven. Echter niet na de ingetreden dood, maar nadat ik getuige was geweest van een ziekte die in feite kort, maar in mijn beleving eindeloos lang duurde omdat ze uitzichtloos, genadeloos was. En toen die ziekte het lichaam had opgevreten, toen zijn hoofd zo klein was geworden als een vogelkop en zijn neus zo groot als een snavel en zijn hals zo dun als een kaars - toen lag daar in dat bed nog steeds dezelfde persoon, maar die was tegelijk nog slechts een voorwerp, omdat het levende het lichaam had verlaten. Dat vloog buiten in februari in de lucht rond. Toen ik de zojuist overledene in het ziekenhuis achterliet, begon het buiten te sneeuwen met zakdoekgrote flarden moet ik wel zeggen want vlokken waren het niet. Ik walgde van dat sneeuwen, ik werd duizelig van die zakdoeksneeuwjacht, ik keek alleen nog maar naar de grond, zag mijn schoenen lopen maar liep toch zonder voeten, alsof mijn ogen schoenen aan hadden. In het sneeuwgefladder was het me duidelijk dat deze sterfdag om zich heen smeet met de flarden van mijn kindertijd. Het was wel angstaanjagend, maar niets bovennatuurlijks, het was iets ondubbelzinnigs. Je kon het heel nuchter bekijken: het weer permitteerde zich die overdrijving. En er begon iets heel nieuws toen er een eind was gekomen aan het leven van mijn vader - een paar dagen later begon ik te schrijven, hoewel ik dat niet echt van plan was en helemaal niets met literatuur in mijn hoofd had. En omdat het schrijven zich zo had ingesponnen, heb ik van meet af aan en vervolgens telkens weer over mijn
| |
| |
vader geschreven. Want zijn leven is, toen hij dat nog leefde, voortdurend in het mijne weerspiegeld geweest.
Dat had ermee te maken dat ik wist dat ik van hem moest houden hoewel ik dat niet kon - en tegelijk wist dat ik van hem hield hoewel ik dat niet wilde. Die onoplosbaarheid had te maken met de Oberscharführer, met de Waffen-SS. De meeste mensen uit de Duitse minderheid in de Banaat en ook in Siebenburgen waren bewonderaars van Hitler. Ook mijn vader, die toen nog niet mijn vader was. Hij ging in 1943 op zijn zeventiende vrijwillig bij de Waffen-SS. Waarschijnlijk was hij een ‘flinke’ soldaat, hij werd Oberscharführer. Dat was dan ook alles wat hij vertelde. Over de oorlog zelf kwam er geen woord over zijn lippen. Na het in-dienst-gaan kwam bij hem altijd meteen het einde van de oorlog. Hij had geen bloedgroep op zijn arm getatoeëerd, hij kon zijn SS-uniform weggooien en zich voordoen als Wehrmachtssoldaat, hij kwam in Engelse krijgsgevangenschap terecht. Dat vertelde hij twintig jaar later nog met boeventrots in zijn stem. En meer hoefde niemand te weten. Weliswaar zong hij nog in de jaren zeventig naziliederen met zijn ‘oorlogskameraden’, maar het was riskant om naar de oorlog te vragen, hij was alcoholist en voor je het wist kreeg hij een woedeaanval.
Vrachtwagenchauffeur en alcoholist dus. Ja, dat hoorde bij elkaar. Hij was een opgejaagde, altijd op zoek naar risico. Een ferme zoektocht, die gepaard ging met geërgerde taal en ruwe grappen. Hij had gevaren nodig en excessen. Toen ik vanuit het ziekenhuis de stad in liep, toen ik niet wist waar ik heen moest met de dood in mijn hoofd en die witte, zakdoekflardige sneeuw overal om me heen, herinnerde ik me het volgende: Vader zit voor me op zijn stoel, en zijn romp schommelt terwijl hij daar zit als op het water. Hij is dronken, stomdronken, zodat hij zijn schoenen niet kan aantrekken. Maar hij zegt: We moeten hier weg voordat het donker wordt. En ik kniel op de grond en stop zijn voeten in zijn schoenen en knoop de veters dicht. Hij staat op en wankelt naar de auto, hij stapt in de cabine. Dan ga ik naast hem zitten en hij rijdt weg. Maar we zijn in de bergen, half in de wolken over smalle bochtige wegen rijden we, aan de hoge kant van de weg rots in de richting van de hemel, aan de lage kant van de weg rots in de richting van de afgrond. Minstens vijf uur duurt die rit totdat de weg vanuit de hemel op de aarde uitkomt, totdat het vlakke landschap begint en je tenminste niet meer naar beneden kunt storten.
Die rit vanuit de bergen maakten we vaak, vier of vijf keer per jaar. Hij bracht de hele zomer om de paar weken groenten naar de bergen voor de LPG. Twee, drie dagen later, als alles was verkocht, reden we terug. Ik was niet bang als hij dronken door de bochten reed. Zo moest het zijn omdat het zo was. Hij was mijn vader, ik zijn kind, en ik vertrouwde hem. Ik dacht, als er iets gebeurt, is dat een straf van het donkere bos en het witte gebergte. Als er een ongeluk gebeurt, is het de schuld van de omgeving, niet van hem. Er is nooit iets gebeurd. Er stond wel eens iemand langs de verlaten weg te zwaaien, een man of een vrouw met en zware rugzak of een draagkorf die een eindje
| |
| |
op de lege aanhangwagen wilde meerijden tot de volgende of de daaropvolgende berg of een dorp ver weg. Maar als de auto stopte en mijn vader uitstapte om over de prijs voor het meerijden te onderhandelen en de laadklep open te doen voor het instappen, roken die vreemden zijn adem, hoorden hoe hij lalde, zagen hoe hij heen en weer zwaaide. Ze schudden het hoofd en gingen liever lopen. Stomkoppen, dacht ik, juist hun zou niets overkomen, juist hen zou deze omgeving niet straffen, tenslotte waren zij hier thuis in dit steile landschap.
‘Die man kan alleen maar van zichzelf wegrijden,’ zei mijn grootvader, en daarmee bedoelde hij ook al dat drinken. Op een keer stond zijn vrachtauto bij ons op het erf omdat hij kapot was. Vader was hem aan het repareren. De buurman liep om de auto heen en zei: ‘Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor.’
Zo'n zin heeft het gewoon, die blijft meteen in je hoofd zitten omdat hij zo naïef melancholiek klinkt en tegelijk zo argeloos vrolijk en omdat hij door die dubbelheid bij zoveel dingen past. Zo'n zin is op zichzelf al een parabel. In allerlei situaties denk je hem erbij als een wandelend commentaar op wat er gebeurt, zonder enige reden, als een verrassing. En dan merk je niet alleen dat hij werkt, maar hij vat het hele gebeuren samen. De hele gebeurtenis richt zich onmiddellijk naar die zin. Hij presenteert zich in de gebeurtenis plotseling als hoogtepunt.
Toen mijn vader dood was, zag ik hem in de straten van de stad voortdurend in zijn vrachtauto zitten, in andere chauffeurs geglipt, en ik dacht: ‘Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor.’ Daarmee bedoelde ik niet meer de vrachtauto maar de dood. En ik zag het grote lichaam en de kleine motor als ik in de rij bij de bakker een half of een heel uur stond te kijken naar de kakkerlakken op de planken, hoe atletisch en elegant ze kropen, en ik vergeleek ze met de mensen, die allemaal zwijgend, verlamd en schuw, hun identiteitsbewijs aan de verkoopster lieten zien voordat ze hun brood kregen. En aan het grote lichaam en de kleine motor dacht ik ook op de markt, als de meloenenverkoper zich aan het scheren was achter de meloenenberg omdat hij even geen klanten had. Ik zag hem met zijn knipmes het witte schuim wegschaven terwijl hij in een gehalveerde watermeloen stond te kijken omdat hij de spiegel tegen het omvallen diep in het rode meloenenvlees had gedrukt. En als ik het onbehoorlijk vond dat je in het Roemeens iemand iets goeds toewenste als je zei: Moge het geluk je doodslaan. En als ik verbaasd was dat een schoen een tong heeft, een appel een klokhuis, een keel een brok, een oor een trommel, een knie een schijf, een bloem een stamper - als ik dus door de namen van de dingen moeite had met de inhoud van de woorden, de brutaliteit dus waarmee iets levends en dode voorwerpen elkaar helpen, omdat de dingen eigenschappen hebben en wij ogen in ons hoofd die iets waarnemen. Of in de wasruimte van de fabriek, als ik vrij lang luisterde en dan nog steeds niet wist of de kraanbestuurster onder de douche naast mij zong of huilde, en ik het haar dan ten slotte vroeg en zij heel vanzelfsprekend zei: Nou, ik doe het allebei. En als ik me opmaakte omdat ik bij de geheime dienst was
| |
| |
ontboden en niet wist wanneer, hoe en of ik daar ooit weer vandaan zou komen, of als de geheime dienst mij in de fabriek in het kantoor opsloot en als ik urenlang moest opletten wat ik op welk punt zei en waar ik beter kon zwijgen, als mijn hart zo snel klopte dat het bijna mijn mond in vloog, maar mijn tong zo zwaar werd dat die door mijn mond heen bijna op mijn hart viel, als ik de zin van het leven niet meer zag, graag dood was geweest en aan zelfmoord dacht maar mezelf niet kon doden omdat de ondervrager met moord dreigde en wilde dat ik zou sterven, en als ik in alle ellende en tegen alles in uit koppigheid aan het leven vasthield - om niet zelf die rotklus van het regime te klaren en mezelf van kant te maken - in al die situaties kwam altijd weer die zin in me op: ‘Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor.’
Die zin kalmeerde mij omdat hij op een heel laconieke manier alarmerend was. Wat hij betekent weet ik niet precies. En ik wil het ook helemaal niet weten. En zelfs als ik het wilde, zou ik het niet kunnen. Wat ik weet is: in die zin zit nooit een kant-en-klare betekenis, hij heeft geen officiële geldigheid, geen bepaalde graad van belangrijkheid, geen gezag. Soms gelooft die zin zelf niet eens wat hij zegt. En meestal vertelt hij mij niet wat hij denkt: zo'n grote ophef en zo'n kleine waarheid. Ik heb de indruk dat dat verschil voortdurend tussen de dingen bestaat.
Dat mijn vader op zijn zeventiende vrijwillig bij de Waffen-SS ging, dat heeft mij gewaarschuwd toen ik zeventien was. Ik geloof dat je op je zeventiende bij je volle verstand bent, je bent volwassen. Velen hadden op die leeftijd al een beroep, waren al getrouwd, hadden zelfs zelf al kinderen. In de loop van je leven word je meer dan eens volwassen, en telkens weer anders, en op je zeventiende ben je minstens voor het eerst volwassen, als het al niet voor de tweede of vijfde keer is. Op je zeventiende heb je al duizend keer geoefend in het onderscheid tussen goed en kwaad.
Elk kind wist immers dat je in het openbaar nooit mocht zeggen wat je dacht en nooit deed wat je wilde. Buitenshuis viel het leven in twee delen uiteen: dat wat je niet mocht omdat het verboden was, en dat wat je moest omdat je gedwongen werd. Elk kind voelde de beklemming als een basissfeer in het dagelijks leven en begreep, zonder dat dat hem ooit theoretisch uitgelegd hoefde te worden, dat we in een dictatuur leefden. De toestand was duidelijk, niemand hoefde het woord dictatuur te gebruiken. Dat kende je niet eens. De woorden partij en politie, die kende je, en zij regeerden onze angst. En dat ze allebei slecht waren en niet goed, dat wist je als kind, dat voelde je door de poriën van je huid heen. En dat dingen nuttig of schadelijk waren om politieke redenen, ook dat wist je, er hoefde niet theoretisch uitgelegd te worden wat politieke redenen waren.
Op een keer moest ik op een schoolfeest een partijgedicht op het toneel voordragen. Ik had het wekenlang uit mijn hoofd geleerd. Maar toen ik het toneel op moest, was ik panisch bang dat ik zou blijven steken, en dat zou dan betekenen dat ik de school, de partij, het hele dorp, misschien wel het vaderland te schande zou maken. Uit angst
| |
| |
voor dat verwijt was het gedicht als het ware in mijn hoofd uitgewist. Ik trilde, ging het toneel op, draaide met mijn linkerhand aan de onderste knoop van mijn jasje. Ik hield mezelf vast, liet de knoop niet meer los, in plaats van de titel van het gedicht, ‘De partij’, zei ik uit wanhoop ‘De zwaluw’. Opeens leek ik in een andere persoon gestapt, ik bleef maar draaien aan die knoop, zei het zwaluwgedicht met alle coupletten foutloos op. Het draaien aan die knoop beschermde mij, op het toppunt van de angst brak de angst af, ik voelde me tot niets meer verplicht en droeg een ander gedicht voor. Zo'n gedraaide knoop werkte als het wiel aan een machine. Via die knoop bediende ik met mijn vingers mijn hoofd. Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor in de dubbele betekenis: met betrekking tot het draaien aan die knoop en tot mij. Maar ook met betrekking tot het krasse verschil tussen de twee gedichten: zo'n groot drukkend lichaam was het partijgedicht en zo'n kleine snelle motor was het zwaluwgedicht. Maar na het gedicht was alle angst weer terug, want ik wist dat dit gevolgen zou hebben. Er kwam nog bij dat het helemaal niet de tijd van de zwaluwen was - 30 december, de Dag van de Republiek. Ik kreeg mijn straf van de schooldirectie, twee weken huisarrest, dat wil zeggen, ik mocht de hele wintervakantie de deur niet uit. En daar kwam de buurman natuurlijk achter, dezelfde buurman die bij de kapotte vrachtwagen van mijn vader had gezegd zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor. Hij maakte zich nu vrolijk om mijn huisarrest: ‘Als jij zo stom bent met die zwaluw van jou, had je ook wel meteen kunnen zeggen, de zwaluw vliegt de partij uit.’
Dat de zwaluw de partij ontmoette - dat was in het dorp. Een paar jaar later werd het serieuzer, ik verhuisde naar de stad en in de stad was de staat overal. En wie in dienst van de staat en van de angst van de mensen werkte, die maakte carrière. En nu was ik zeventien - net zoals mijn vader destijds, ik moest er steeds aan denken dat hij op mijn leeftijd bij de SS was gegaan. Ik moest een besluit nemen, niets nastreven op het gymnasium, niet opvallen door te slim of te dom te zijn, in het midden zwemmen, maar goed opletten. Je nergens mee bemoeien, je van den domme houden, onverstoorbaar blijven - die tactiek heeft drie tot vier jaar gewerkt. Maar daarna niet meer. Ik was studente, en op die leeftijd leef je niet meer op de schommel van het toeval. Je zoekt mensen uit, vrienden bij wie je past en die bij jou passen. En dan blijven de voorliefdes niet meer geheim, dan is ook de staat er al snel van op de hoogte. Mijn vrienden, de leeftijdsgenoten die me dierbaar waren geworden, waren als studenten al staatsvijanden en de staat had hen in het vizier. En alleen al door met hen om te gaan werd ook ik een vijand. En dat vond ik goed, en het was normaal, want alles wat mij bij die vrienden het meest beviel, was door die staat het meest verboden en werd het zwaarst bestraft. En wat ik van mijn vrienden al wist, bleek zo te zijn: als je een vijand bent, wordt de staat walgelijk persoonlijk tegenover jou. Er kwamen verhoren, de ondervrager wilde een spion van me maken. Op die directheid moest ook ik meteen direct antwoorden en tegen hem zeggen: ‘Zo is mijn karakter niet. Ik wil niet worden zoals u.’
| |
| |
Maar de bron van die weigering was het meedoen van mijn vader. In de allereerste plaats wilde ik niet zo worden als hij destijds op zijn zeventiende was, omdat al die jaren daarna aan hem te zien was hoe het nooit meer ophoudt als je jezelf verstrikt. Hoe je jezelf en anderen voortdurend slecht behandelt, hoe je grof moet zijn als je fouten hebt gemaakt en iets weet van jezelf waarvan niemand mag weten wat het is. Ik zag aan hem hoe het is als je hardleers en trots met een slecht geweten omgaat. Ik hield als kind erg veel van hem. Later heb ik altijd de afstand tot hem opgeworpen tegen die liefde. Die afstand groeide steeds weer dicht en dan wierp ik hem weer op. Inmiddels wist ik vanuit mijn eigen dagelijks leven het een en ander van instorten, van zenuwen als gescheurd garen, van doodsangsten die je hersenen in je hoofd zo stijf maken als een witte steen.
Mijn vader is al dertig jaar dood, en ik maak me nog steeds zorgen om zijn leven. Of moet je zeggen: over zijn leven? En juist omdat ik door mijn eigen toestanden de doodsangst om politieke redenen ken, verwijt ik hem dat hij bij de Waffen-SS heeft gezeten, dat hij anderen doodsangst heeft aangejaagd. Waarom zou ik dat niet doen, dat verwijt is wel het minste. Hij heeft toch in Hitler geloofd, hij heeft toch gewild dat Hitler de oorlog zou winnen, hoewel hij de misdaden had gezien. Hij is een deel van die ‘meester uit Duitsland’ die Celan in zijn ‘Todesfuge’ heeft geschetst. Ik lees toch boeken, ik moet hem toch een plaats geven in zijn tijd en in de tijd waarin de auteurs leefden. En hij is toch ook een angstaanjager voor Jorge Semprún, Georges-Arthur Goldschmidt, Jean Améry, Aharon Appelfeld, Imre Kertész, Ruth Klüger, Lous Begley. Voor Primo Levi, Paul Celan en Walter Hasenclever. Hij was gewapend, hij droeg het uniform dat voor bovengenoemden de dood betekende. Wat kan ik anders doen dan hem dat verwijten.
Ik was al op mijn zeventiende erg angstig en op mijn vijfentwintigste nog altijd en op mijn dertigste misschien nog wel meer, omdat er toen al tamelijk veel was gebeurd. Maar mij restte niets anders dan voortdurend besluiten: Ik doe niet wat de anderen van me willen. In al mijn angst dacht ik alleen maar: Ik wil niet dat bij mij die afgebrande lucifer nodig zal zijn.
De grootouders bij ons thuis waren de ouders van mijn moeder. In hun slaapkamer hing boven het bed de trouwfoto van hun zoon, mijn oom Matz, die ik alleen van horen zeggen kende. Een bruid met een ontstelde blik stond er op de foto. De sluier werd vastgehouden door een steile kroon van kunstbloemen, geen gevlochten krans maar een band van magere witte blaadjes die eruitzagen als gebogen ijspegels. En de bruidegom met een stenen gezicht in zijn SS-uniform. Hij had voor de bruiloft verlof van het front gekregen, hij ging meteen weer terug naar de oorlog. En meteen na de bruiloft was zijn vrouw weduwe. Het was de laatste foto van hem.
Hij was ‘een felle’, zegt mijn moeder. Hij was de zoon van de rijke man in het dorp, de graanhandelaar. En die had zijn welstand te danken aan de Joodse familie Hirsch,
| |
| |
die hem voor de oprichting van zijn zaak veel geld als renteloze lening had voorgeschoten. Met de Hirschen was de familie van mijn grootouders nauw bevriend, elke zomer kwamen ze met de kinderen op vakantie. Matt was toen een kind. En vervolgens ging hij, omdat zijn vader rijk was geworden, naar een ‘hogere school’ in de stad. Aan die school waren nazileraren uit het Rijk verbonden. Daar werd hij ‘een felle’, een nazi en antisemiet. In het dorp, in dat gat aan de rand van de wereld, voelde hij zich een vertegenwoordiger van de Führer, hij klom op het wijnvat en hield toespraken, drilde en onderwees als dorpsideoloog de jonge mensen, chanteerde, verklikte. Hij was verbeten en bezeten. Zijn vader zei toen: ‘Hij is door Hitler behekst.’ Hij was onherkenbaar, zegt mijn moeder nu.
In het stalinisme van de jaren vijftig kon de politieman voor elk wissewasje elke dag bij je binnenkomen en het was riskant een bruidegom met een SS-uniform in een lijst op te hangen. Misschien omdat hij toch nog iets aan zijn zoon wilde veranderen na diens dood, misschien ook alleen maar om eventuele narigheden voor te zijn - of om beide redenen - schilderde mijn grootvader met spuug en afgebrande luciferskoppen over de runentekens op de foto heen. Hij dronk twee glaasjes schnaps voordat hij de foto uit de lijst haalde. Hij was nooit van zijn leven dronken, maar nu wilde hij zich wat moed - of een beetje talent - indrinken voor de correctie op zijn zoon. Hij schilderde herhaaldelijk aan de foto, elke paar weken, misschien ook alleen maar om zich met zijn zoon bezig te houden. Want hij kreeg nooit de kleur van de uniformkraag, ook met roet van de lucifer lukte dat niet, ook niet als de schnaps zijn geest toevoegde aan het spuug. Deze bruidegom bleef altijd zijn uniform dragen, de kleine smerige runentekens gluurden altijd uit de punt van zijn kraag, ze sloten hun ogen nooit. Ook daar past hij weer, die zin, die melancholieke grap: ‘Zo'n groot lichaam en zo'n kleine motor.’
|
|