De lucht is wolkenloos vandaag. De warmte neemt toe, nestelt zich, dringt door in het bos, het park.
‘Het is bijna drukkend, vindt u niet?’
Blauwe gordijnen zijn neergelaten voor de vensters. Haar tafel staat in het blauwe licht van de zonwering. Haar haar is er zwart door. Haar ogen zijn er blauw door.
Vandaag slaat het geluid van de ballen in de slapen, het hart.
Schemer in het hotel. Daar is ze weer, in het tl-licht van de eetzaal, bleker geworden, verouderd.
In een plotselinge, nerveuze beweging schenkt ze water in haar glas, opent de flesjes, pakt wat pillen en slikt ze door.
Het is de eerste keer dat ze de dosis verdubbelt.
Het is nog licht in het park. Bijna iedereen is weg. De stugge gordijnen voor de opengeschoven vensters laten wind door.
Ze kalmeert.
Hij heeft het boek gepakt, dat van hém, hij slaat het open. Hij leest niet.
Er klinken stemmen vanuit het park.
Ze gaat weg.
Ze is zojuist weggegaan.
Hij doet het boek dicht.
Negen uur, schemer, schemer in het hotel en over het bos.
‘Mag ik?’
Hij kijkt op en herkent hem. Hij is er steeds geweest, in dit hotel, vanaf de eerste dag. Hij heeft hem steeds gezien, ja, ofwel in het park, ofwel in de eetzaal, ja, steeds, op de weg voor het hotel, rond de tennisbaan, 's nachts, overdag, ronddwalend in deze omgeving, ronddwalend, alleen. Zijn leeftijd klopt niet met zijn uiterlijk, maar met zijn ogen.
Hij gaat zitten, pakt een sigaret en biedt hem er een aan.
‘Ik stoor niet?’
‘Nee nee.’
‘Ik ben ook alleen in dit hotel, begrijpt u.’
‘Ja.’
Ze staat op. Ze loopt langs.
Hij zwijgt.
‘Wij zijn elke avond de laatsten, kijk maar, er is niemand meer.’
Zijn stem is fel, bijna bruut.
‘Bent u schrijver?’
‘Nee. Waarom spreekt u me vandaag aan?’
‘Ik slaap slecht. Ik zie er tegenop om naar mijn kamer te gaan. Ik loop heen en weer, gekweld door afmattende gedachten.’