raadgevingen laten omkomen, om de publicatie van zijn relaas bij voorbaat te verhinderen, maar slinkse waarschuwingen van een barmhartige majoor (een naamgenoot van de door Schmidt bewonderde politicus en historicus George Bancroft) weten hem voor dit lot te behoeden. In de sector ontmoeten we menselijke mutaties, onder meer centauren en de gevreesde ‘never-nevers’. Daarbij ontspint zich ook een romance tussen Winer en Thalja, een jonge centaurin - nergens werd bestialiteit sensueler beschreven dan hier. Maar de idylle is bedrieglijk: op de achtergrond zoemt de stekend bruine erfenis van de eugenetica mee. Uit deze synopsis moge blijken waarom elke selectie tekort schiet. De ‘paardenbreedten’ uit de ondertitel verwijzen naar zowel de maritieme ligging van IRAS als de hominidensector, en beide ‘helften’ van de roman horen even onlosmakelijk bij elkaar als geest en (onder)lichaam.
En dan is er nog de kwestie van de vertaling. Winers wedervaren mocht, zo leert ons het fictieve colofon, krachtens een wet over ‘bedenkelijke geschriften’ uiteindelijk alleen maar verschijnen middels ‘vertaling in een dode taal, voor zover verenigbaar met de staatsraison alsook eventuele literaire belangen’. Die dode taal is het Duits. Ook op het oude continent heeft de Derde Wereldoorlog fatale gevolgen gehad, en Duitsland, andermaal een van de aanstichters, ligt van de kaart geveegd in de Europese atoomzone. Vanzelfsprekend is dit een politieke boodschap in de beste dystopische traditie, maar Schmidts constructie met de Duitse vertaler Chr. M. Stadion, conrector emeritus, is tevens een programmatische middelvinger tegen de preutsheid van de naoorlogse West-Duitse literatuur, die in het geval van Meerlandschap met Pocahontas (1953, vertaald door Jan H. Mysjkin in 2002) tot een proces wegens godslastering en pornografie had geleid. In een woord vooraf merkt Stadion namelijk met het oog op ‘de zacht uitgedrukt, uiterst vrijpostige en overbodig breedvoerig beschreven “sexual intercourse” van de auteur’ op dat het Duits ‘desbetreffend gelukkig geen uitdrukkingen meer [heeft] kunnen ontwikkelen die terzelfdertijd gangbaar en astrant genoeg zijn om [dergelijke] praktijken... met al zijn consequenties weer te geven. - Voetnoten zullen in voorkomend geval dergelijke hiaten trachten te dichten.’ Ten overvloede geeft een tabellarische vergelijking uitsluitsel over de mijlenver uit elkaar liggende ‘erotic drive’ van auteur en vertaler, respectievelijk 8,1 en een haast Contadoreske 0,04. Uit het fragment blijkt tot welke misverstanden dergelijke dorre filologenpruderie leidt.
Utopisch is De geleerdenrepubliek daarom niet in de eerste plaats als politieke satire, maar als sjeuïge, meertalige vrijplaats tegen een anemische, geatrofieerde vorm van literatuur. Niet de manende Clio, maar een gemaande Thalia voert er de plak. Ventre à terre, met haar smakkende Frans.