Dat is het dubbelzinnigste masker van allemaal - en juist daarom wordt Zerlina er op haar beurt zo door bekoord. Het hult zich in oprechtheid, ‘but seeming so for my peculiar end’, want het zegt tegelijk, als Shakepeares Iago, het overtuigendste masker-gezicht uit de hele literatuur: ‘I am not what I am’. Aan die ambiguïteit ontvonkt Zerlina's dubbelhartige verlangen - dat wil en niet wil, gevaar ziet en niet wil zien. Zij gelooft don Giovanni maar half, maar schort voor haar plezier haar ongeloof willingly op.
Dat laatste woord gebruik ik hier niet zomaar. Het roept vanzelf Coleridges beroemde formulering op volgens welke het lezen van fictie een willing suspension of disbelief zou vragen. We geloven niets van de gemaskerde schrijver die ons met zijn woorden wil verleiden, en toch laten we ons graag meeslepen, een tekst in die ons een opwindend genot bezorgt. Waarom is de schrijver gemaskerd? Omdat hij er is en er niet is. Zelfs in teksten waarin hij zijn aanwezigheid weigert te loochenen, of zelfs opdringerig naar voren schuift, vergeten wij zijn sturende presentie. Zoals wij in het lezen ook onszelf vergeten - verzonken, zoals Achterberg schreef, in de woorden van zijn hand.
Toegegeven: bij Achterberg is het de schrijver zelf die zich in de woorden van eigen hand verliest - en niet de minste der mensen bovendien. Het is Jezus van Nazareth die zich laat meevoeren door wat hij schreef: op zijn manier verdubbeld in schrijver en lezer tegelijk. Een masker droeg hij niet, en evenmin lijkt hij er enig ongeloof voor te hebben moeten opschorten. Hij wás zijn eigen woorden - die hij niettemin kennelijk zelf niet geheel doorgrondde. ‘Hij bukte zich en schreef in 't zand,’ schreef Achterberg. ‘Wij weten / niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten, / verzonken in de woorden van Zijn hand.’
Misschien weten wij niet wat hij schreef omdat Jezus, die op andere momenten zijn ware gelaat zo angstvallig verbergt (‘mijn tijd is nog niet gekomen’), hier helemaal zichzelf is. Zijn woorden, geschreven ‘in 't zand’ en dus zo vluchtig als schrift maar zijn kan, spreken van hem tot hem. Wij, omstanders, hebben tot het lezen ervan geen toegang, misschien zelfs geen recht. Wanneer een tekst zijn schrijver is, en omgekeerd, is de kier gesloten waardoorheen de woorden voor anderen leesbaar zijn. Privé-taal geworden, vallen zij uit het regime van de taal zelf en verleiden niet meer. Hoogstens verbijsteren ze nog. Nooit meer vinden we daarin iets begrijpelijks of bekends terug, zoals de illusionist Borges ons voorspiegelde in zijn essay ‘Het boek van zand’. Ook dat boek, met een oneindig aantal bladzijden, geeft zijn geheimen maar één keer prijs. Eenmaal opgeslagen en gelezen, blijkt elke bladzijde daarin bij nabladeren voor altijd zoek.
Zonder ambiguïteit gaat het in de literatuur kennelijk niet. Alles is zijn eigen dubbelganger, door een masker van zichzelf gescheiden. De tekst vertelt over een werkelijkheid die niet is wat ze is, maar dat wordt omdat wij wensen te geloven in het relaas dat haar fictionaliteit maskeert. De auteur is de maker van een boek dat zijn schrijverschap maskeert, want pas zonder hem - na de ‘dood van de auteur’ - verkrijgt het de vrijheid die de lezer voor zich inneemt.