Terras. Jaargang 2012 (02-03)
(2012)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
* We heffen de vaten zo
dat we de inkt kunnen zien vloeien, dat het zwart uit onze handen
druipt. Onze ogen lopen vol - aan de randen van ons blikveld voelen
we het water rillen. Alsof de zon dat met ons doet. De lucht één vlag-
vlakte, wit en blauw.
Happend, meehappend de 3D-beet van de zon. Dichtklappende ka-
ken. Onze ogen lopen vol: golvende borsten, gemoedsgeschommel.
Een mokkel zweeft voor ons aan de boeg, steeds vooruit, steeds af-
gewend. Een maat meert aan, ontbindt, meert aan, ontbindt. Het zit
'm in de herhaling, we kunnen blijven kijken.
Sla niet om! Sluit de deur straks. De gaten dichten we later wel. We
smeren onze kelen met wat we kunnen vinden. IJswater snijdt.
Vuurwater brandt. Hemelwater tintelt. Waterwater drijft.
We heffen een psalm aan van Datheen;
het stuwt, het waait, het pakt de wind in.
* | |
[pagina 50]
| |
* We strelen ons mokkel - voor wie toch? Houd je hoofd
binnenboord, of je hoer je hoort zegt Barentsz niks. Hij is stok en hij
blijft.
Goddank valt er niks te luisteren, er is alleen het krassen van vogels
op papier, het uitglijden buiten beeld. Droogkomische scène in de
herhaling. Terugspoelen. En nog eens. Terugspoelen. Nog een keer.
Al een dag of wat hetzelfde gebaar: meet de zeeën! Smelt ze ineen!
Welja: of het niet op kan, of er niets verspild wordt bij het hozen -
er wórdt gespeeld, gemeten bij het leven, gezongen dat het een aard
heeft, er is steun of wordt gesteund... iemand die zijn vader zoekt als
hij hem vindt. Vergeet het maar.
* | |
[pagina 51]
| |
* We raken staalhard. Glimmend als ijspegels, klaar om de zee te door-
steken. Barentsz boort door 't krakend ijs, door zeeën, nooit door-
zocht. Hij staat vooraan, hand boven de ogen. Onze meester, onze
betekenaar. Hij dringt door, verder, dwars door de materie, door
storm en nevel met zijn geest.
Het stak ons: dat hij niet keek, dat hij de oversprong maakte. Diep in
onze onderbuiken kwam hij. Niets vervliegt zonder dat hij het ziet.
Watergeest zweeft, wijngeest verdiept. Niets vergaat? Wie heeft je dat
gezegd?
Niets vergaat.
M-maatje van me! We raken moederziel de komende weken. We blij-
ven schrijven om de hand te vieren. Gereedschap van de geest.
* | |
[pagina 52]
| |
* We waren bang van sneeuw. Eerlijk: we waren bang van hart. Hoe
dat blauwwit ons omving, omhelsde... M-moeder. Nu betwist nie-
mand de koene Nederlanders ene zee. Allemaal geleden nu, lang
verleden.
Zuurstof hapt toe, waterstof bijt uit. Bleekt de haren tot ze glanzen.
Die door hunne vijanden veracht werd - bek dicht. De stof hoopt
zich op. Wat we doen is het bevechten: we slepen de kanonnen naar
het schuttersdek. Barentsz knijpt zijn ogen dicht tegen het licht:
we zien hem door lagen flinterdun papier. Tot uw dienst. Bellen vor-
men zich op de onderlip. Doet het zeer? De druppels die aan onze
neuzen hangen... ogen zien al groen waar het blauwwit moet zijn.
Staalharde pijn. Maar hij poetst ons tot we glimmen.
Ma-maatje, de natie verenigd onder één warme arm. Moederzee.
Wees niet bang: aan het eind bukt ieder voor de vaderheld. Of zoiets
toch? Hij duikt de boeken in om haar te paaien. Leg je oor maar op
het papier. Vries niet. Als je nu omslaat
zijn we verloren.
* | |
[pagina 53]
| |
* We hangen voor dood aan de achterboeg -
ons hart beklad met pruimtabak. Slikkend het vocht dat men op-
dient, proestend de scherven uit de mond. IJs doet geen pijn, moet
je weten, ijs splintert. Een baan door het wit.
Het spuug in stralen het water in. De golven kleuren bruinrood, het
is of we kameraden zien zwemmen. We wissen ons de ogen maar het
zicht blijft hemelsbreed.
Zeehonden trekken voren die zich sluiten voor iemand zich erin
heeft neergelegd. Iemand kopje onder? Iemand vastgenageld aan
de mast? Ach, we zeulen de last van honderden jaren met ons mee,
we zien wat ons geleerd is. Als je het ons vraagt kauwen we over twee
eeuwen nog op dit been.
* | |
[pagina 54]
| |
* We drijven door een stuurloos nu. IJsschotsen van herdenken en ver-
geten. Wie geschiedenis schrijft, krijgt zwarte handen - wie schreef
ons dat? Niet
de ijsbreker, die een baan door het wit splintert, de spiegel in het ijs.
Niet het blad dat onze vingers snijdt, het vouwbeen dat zich een weg
door de pagina's vreet. Het zuur in de huid verteert het papier, we
dragen handschoenen. Koud blijft het toch.
Vang! De klap die ons terugbrengt op de plek. Nova Zembla ligt er nog.
Of Barentsz ons terugplant in de bankjes: de zorgvuldige schoolvin-
ger die over het dikke papier schuift, de bekrijte nagelriem, het va-
derlandgevoel... Hier wordt ons gewezen waar we zijn, daar getoond
waar we naartoe gaan.
We liggen muurvast, eeuwenlang.
* | |
[pagina 55]
| |
* We smeren de doodzieke kelen met wat we kunnen vinden
en Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen. Adem voor de lon-
gen. Zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden. We blijven
binnen, onze ogen zouden verdrinken in het wit.
Nu een krakende spant, dan een windvlaag... goeie soundtrack. Er
wordt gekaart, er worden dubbeltjes omgedraaid, vuurwater brandt.
Laat de vlammen niet uitslaan, ga de deur niet door tot weer de zon
ontwaakt en weer de hoop met haar. Water en vuur.
Een holle, tochtige plek, inwendig vol afbraak en vernietiging. Niets
behoudt, maar onze adem blijft ons bij. Rook bepaalt het zicht.
Hebben we Barentsz nog in het vizier? Hij blijft schuiven met zijn
stukken,
hij geeft dreiging, zijn vingers zwart doordrenkt.
* | |
[pagina 56]
| |
* We zijn besloten in glas, ons gebeurt niets. Barentsz heft zijn handen
boven ons, niemand die het ziet. Ogen vol rook en smook. Dikke pak-
ken papier gaan op het vuur, er hangt een verandering in de lucht.
Twee liggen hand in hand.
IJsberen: ze vouwen dubbel als een vlinder die wordt opgeprikt,
we steken ze dood met een speld van tweehonderd meter lang.
Eindeloze arm boven de kruinen. De horizon verdraagt ons, het is al
maanden zonder licht. Vuursteen dooft en valt.
Maar we blijven drinken - alles smaakt zwavelachtig, licht mousse-
rend. We zien elkaar door het water heen. Besloten in glas: we staan
in rekken met aquaria opgesteld. Rijen van twee. Paradijsvissen
drukken hun snuiten tegen het raam of zij onze vingers kussen wil-
den. Onze ogen lopen vol. Hier
dondert een glaswand in elkaar. Daar stroomt het water de gretige
kelen in.
*
In ‘Wee’ is gebruikgemaakt van fragmenten en scènes van Arnoud van Adrichem, Lodewijk van Deyssel, Hugo Heinen & Reinout Oerlemans, Jan Frederik Helmers, Ton van 't Hof, Johan Herman Isings, Nicolaas Godfried van Kampen, De Kift, Jacques Lacan, Astrid Lampe, Arthur Rimbaud, maar vooral van Willem Frederik Hermans en Hendrik Tollens die beide over de overwintering van Willem Barentsz met zijn bemanning in het Behouden Huis op Nova Zembla schreven. |
|