De tempel der zanggodinnen
(1750)–Anoniem Tempel der zanggodinnen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Door 't floers der vale nachtgordynen,
Mee Hell' en tintelenden glans.
De vochtige avont is gevallen;
De dauw verspreit zich op het lant,
En noopt den blyden herderskwant
Het vee te dryven naar de stallen.
Ook dunkt het bouman laat genoeg
Om 't blanke kouter rust te geven:
Hy keert vermoeit naar zyne dreven
En spant zyn ossen uit den ploeg.
Daar vint hy zinlyk Elsje plassen
In 't zuiver water van den vliet,
En, onder 't neurjen van een liedt,
Haar blanke kann' en ketels waschen.
De by, die zich met honing voedt,
Uit roos, en leliën gezogen,
Komt brommende te rug gevlogen
Naar Bymams korven vol en zoet.
Mooi Aagje dryft langs klare bronnen,
In grazige akkers opgewelt,
Haar witte schaapjes uit het velt,
En heeft haar spinrok afgesponnen.
Het moedig ros staat op den stal.
Vermoeit den ganschen dag te rennen,
En graan in barg en schuur te mennen,
Den nyvren lantman ten geval.
Ai zie dat meisje schoon van leden,
Hoe vrolyk treedt het herwaard aan;
't Heeft reeds het huiswerk afgedaan
| |
[pagina 25]
| |
En zingt een deuntje wel te vreden.
De stedeling by dag vermoeit
In bezigheen en staatsbelangen,
Verkwikt zich in de rozewangen
Van Laura die zyn zieltje boeit.
De smit, die van den vroegen morgen
Tot aan den avont 't yzer smeedt,
Verlaat het anbeelt, natbezweet,
Zoekt rust en laat violen zorgen.
De Maan verzilvert kruit en mosch,
't Gebergt en hemelhooge duinen,
En flikkert op de brede kruinen
Van 't dichtbelommert eikenbosch.
Het vogeltje, nooit moé beluistert,
De zangerige Filomeel,
Houdt door de klankjes van haar keel
Het wout aan haren zang gekluistert.
Zwyg lieflyk diertje, zoet op zang,
Gy zult u zelf te barsten zingen,
En zoetje tot uw aandagt dringen
Al zongt gy gansche nachten lang.
De waterval, die zich doet hooren,
En op de keitjes breekt en stuit,
Verwekt een klaterent geluit,
Die d'Echo wederkaast, in d'ooren.
Hoe schittert gints het zilver licht
Door d'eikestammen en abeelen.
Ai zie de maan dat beekje strelen!
Wat schooner voorwerp voor 't gezicht.
| |
[pagina 26]
| |
Driewerf gelukkige landouwen!
ô Zielverrukkende avontstont!
Gy geeft, waar ik my wende in 't rondt,
My niet dan wonderen te aanschouwen.
Thans is het al in diepe rust;
Geen wintje ritselt in de boomen:
Daar melker mooglyk legt te droomen
Dat hy zyn poesel meisje kust.
Kom zoetje, gaan we ons neder vleyen,
De vaak bekruypt alreede ons oog;
Het licht wykt van den starrenboog
En gaat allensjes heenenglyen.
Strak zyn we d'avontscheemring kwyt,
Des, Liefje, laat ons huyswaart keeren,
En vly u naast my op de veêren:
Kom, kom myn zoetje, 't is hoog tydt.
|
|