Quincampoix, Bombario, of Roskam Voor de dolle Actionisten.
Landgezang.
DE Landpoët, die zich in Stée,
Begeeven had, bragt vreugde mêe,
In 't deugdsaam en vernoegend harte.
Dat vry de Stad de boersheid tarte,
De plompheid van den Veldeling,
Eersoekers in de Stad, ik zing
Altoos tot lof van 't buiten leeven;
So sprak hy, wyl zijn geest gedreeven,
Tot iets dat meerder nutheid geeft,
Dan goud, waar aan de waereld kleeft,
Des Steemans averechtse gangen,
Verachte in zyne landgesangen;
Dus sag Bataafsche Damon, vry
Van Plutus aardsche slaverny.
En 't onversaadlyk geldbegeeren,
Het dwaas gewoel van groote Heeren,
En burger mannen in de Stad.
Nu dacht hem dat de geldsucht had,
Een fynen knevel by de lappen,
Een vriend, wiens, schyndeugd hem, by trappen
Gestyft van godloose eigenbaat,
Verhefte tot een zwier van Staat.
Het bruine kleed, by 't statig weesen.
Pinkoogjens, van de deugd mispreesen.
Met een gemaakte gang en taal,
Verschaffen geld voor hem, die kaal,
En arm de deugd, met loose streeken,
't Onnoosel volkje voor gaat preken,
Terwyl hy in zijn eigen huis,
Dood gierig, niet verwekt dan kruis,
En onder 't goddeloos vermaanen,
Tot zuinigheid, schaft brood der traanen,
Voor vrouw en kinders schoon hy aen,
Den disch, daer hy als gast zal gaen,
En komen, by der groote hanslen.
Zit als een winterwolf te schranssen.
Dat merkte Damon, en de kwant,
Verfoeide dien gehaaten trant,
Van leeven, om zich groot te maaken.
Hy kon de sotterny ook laaken,
Van geldinslokkers die by nacht,
En dag, met alle vuur en kracht,
Aansjouwen, om in 's leeven ende,
Gemak te neemen, wyl de elende,
Daar hunne domheid niet aan dacht,
Dan meest te voorschyn word gebragt,
Om hen te leeren dat het schraepen,
Door eigen toedoen blyft voor aapen,
En sullen van gemeen begrip
De Fransche zwier die net en stip,
Gevolgt word onder 't saletteeren.
Ferniste tronitjes, en kleeren,
Vol lugte vlaggen, styf gevloek,
Gesuid, bedriegery, die kloek
In 't kanpen, en behendig stroopen,
Den mensch in zyn bederf doet loopen,
So hier, so daar, so dit so dat,
Deen Damon voor zulk leeven schroomen.
Umbritius vertrok uit Romen,
Naardien de stad hem al te boos
Te weeldrig was, te goddeloos.
Zo vlugt Bataassche Damon mée,
Hy mind de soete rust en vrêe
Geen pracht kan zyn gemoed vervoeren,
Nu hy gerust woond by de Boeren,
En wel getroost naar de oude wys,
Den Landjeugd, en de deugd ten prys,
Daar elk na zijn geluid zit vreugdig te verlangen,
Zijn Actielied vervolgt in Missisippizangen.
AAs Konink Lodewijk, Bellona, die harpy.
Om eenmaal op den Throon van 's waerelds Mouarchy,
Te stygen, had gevierd, en God'lyke eer beweezen;
Ten dienst der Krygs Godin, de zenuwen en peesen
Van 't Ryk had afgesneên, de vleugelen gefnuikt
Der Fransche grootheid, en daar toe dien raad gebruikt
Van syne knaapen, seer voornaame Loijolisten,
En kettervleegels, die een Keizerrijk verkwisten,
Bederven zouden, om het Vaticaansch besluit,
De Noordsche Kettery te dempen, rustig uit
Te voeren. Als de Vorst zijn Volk had leeren walgen,
Van 't lieve Vaderland, op 't zien van raders, galgen,
Galeijen, geessels, duizend dooden, en een rest
Vervloekte boosheên, door geweetensdwang die pest
Van 't onderaerdsche hol, en helsche vuurspelonken
Het voor gevoert, waar op langs berg en dal, door stronken
En heggen, bosch en veld, en afgelegen paên
Den vlugt bedroefde troost was voor den Onderdaan.
Als Konink Lodewijk daer op veele oorlogen
Gevoert had met den Brit, den Batavier, 't vermogen
Van 't Engels krijgsbeleid, en 't Hollandsche verstand,
In wel te strijden, had gevoeld in Vlaanderland,
Met slag op slaagen te verliezen, groote Steeden,
Te missen; als hy had veel tegenspoed geleed en
In Duitschland, Braband, in Italien, en meê
De wederwaardigheên ervaaren had op zee;
Verkreeg hy rust, en mogt ô Uitrecht u bedanken,
Als zijnde uit uw Stad de lieve vreedeklanken,
Gevlogen door het rond des waerelds. Maar ach! ach!
Wat is de Vreede wen met stillen trommelslag,
Het oorlog, in den schijn verbannen, noch blijft duuren
Met kwaad te brouwen voor oprechte nagebuuren,
En moord te kweek en, brand te stooken, stijf en fel,
Tweedracht te hitsen, na den held Machiavel
Zijn Godvergeeten les, en snoode Staat begrippen,
De haat in 't hart te voen, de vriendschap op de lippen
Te toonen met een glimp, wat vrucht geeft doch die rust?
Een rijk door armoede en elende gansch onthust,
Een Lope Vegas hof, met schulden overlaaden,
Een armen Landman, een doorveele schaade op schaaden
Rampsalig koopman, en berooiden Hoveling.
In zulke toestand van het Fransche Rijk, beving
Den Vorst een koorts, en laas! de Konink raakt om 't leeven.
Hy gaat ter plaats daar elk eens reekenschap zal geeven,
Zo Prins als Bedelaar hoe de overdierbre tijd
Des leevens, is besteed in goede of kwaade vlijt,
Van bezigheen, ô Maats gy moogt om 't goed doen wenschen.
En bidden. Vorsten zijn wel Goden, maar als menschen
Is hunnen uitgang; zy, en gy, mijn frisse jeugd,
En boerenknaapje hebt op 't vieren van den deugd,
Of kwaade levensloop het selve recht te wachten.
Nu was de boel verward, het rijk beroofd van krachten,
De kassen waaren leeg, de kroon met schuld belaan.
Maer daer verstand regeerd moet alles voorwaerds gaan.
Verstand trekt goud uit lood, en smeed door 't fris bestieren
Der zaaken, ongehoord veel schatten, uit papieren,
En Actiebriefjes, lichten dicht, maar goed als goud,
Indien de waarde maar, herbakken, en herbroud,
Met nieuwe naampjes, en arresten, op arresten,
Wil duuren voor 't gemeen en by den handel vesten.
Kwaksalvers seggen wel, by 't zwetsen om droog brood,
Koop medicijn in tijd, gebruik die in de nood.
Zo heeft de naerstigheit des Munniks, en Notaris
Apostolik, getoond dat deeze spreuk ook waar is
In zaaken van gewigt. Den vroomen Hennepin.
Dien vader Lodewijk, werde om zijn yver in
't Nieu land ondekken door oneindige ongemakken
Verzeld, een naam gegund in Vrankrijks almanakken
Met roode Letters, trots een canonike sant.
Gy Roomsche Recollect die 't Indiaansche land
En 't noorder deel van 't groote America, de hoeken
Des nieuwen Waerelds in uw zending moest bezoeken,
Om, wyl uw reis lust uit een Volkbekeering sproot,
Terzelver tijde mee te vroeten door de schoot
Des aardrijks, en na goud van eel alloy te graaven:
Het lust mijn sangeres uwe yver na te draaven
Te stev'nen in uw zog by Hispanjola, en
By porto Rico heen, tot daar men verder ken
De Haven peilen van 't befaamde Cartagene,
Dan streeft mijn zangster langs Jamaike, en Cuba heene,
En ploegt den breeden golf van Mexico, tot dat,
Zy eindelijk beland in 't Missisippis nat.
Wel aan gy landlien, en gy dorpers, die de baaren,
Van 't Eriésche meir nooit met my hebt bevaaren,
Die in eenvondigheit hier woond als gulle lien,
En nimmer Kanada, nooit Quebek hebt gezien.
| |
Z't neer, nadien mijn zang met u wil verder dwaalen,
En toonen u het land de bosschen, berg en daalen,
En Meschapsipis Stroom, de Schatten, en de vreugd
Des lands, als oorzaak dat de waarheid en de dengd,
Op 't wenken van Heer Law, vertrapt word en verbannen.
Zo staan wy met den Held den roem der kloostermannen,
Met vader Hennepin, op Meschasipis grond,
Die wrange vrucht aan Gal, en Brit, en Holland gond.
Nu lustig laat uw oog door bosch warande en weijen,
Langs glaaze stroomen en Rivieren speelemeijen,
Dat nu het oor, so kiesch, op 's krekels nachtgezang
't Gekrijt der Papegay, 't gekor der duiven vang,
't Gebulk des wilden stiers, 't gelol der wilde katten.
't Gegrom der beeren is by geen Muzijk te schatten,
Van onze nachtegaal in Haarlems aarden hout.
Hier bruine wildeman, al geeft uw land geen goud,
Al derft het mijnen daar der ooflust zilver vonde,
Ja schoon geen Diamant, als in 't beroemd Golkonde,
By u te vinden is, noch Ormus paerelschat;
Hier bruine wildeman, breng uw kanoo, op dat,
Mijn zangnimf haare lust voldoe met slegte kuaapen
Van 't vreed saam Leeuwendal. Nu maats nu niet te gapen
Na wisjewasjes, neen let dapper op uw stuk,
Agt ook 't geprevel niet der Indiaan, 't genuk,
Der wyven, dat gy nooit hun meesterschap gedooge,
Maar slaafs u voeren laat met de Indische Piroge,
Den Meschasipi stroom herop, diep noordwaards aan.
En ken u in uw land het werken tegenstaan,
Hier wil mijn zangheldin u alle kooplien maaken,
Geen Actiekoopers, die maar rooven, dieven, taaken.
Geenzins, sy zal uw lust om over groote zeen
Door Meiren en moeras, langs berg en bossen heen
Te reizen, kweeken en opwekken, en u leeren,
Hoe ge al uw wurmen zult betaald zien met de veeren
Van vreemde vogels, met de vachten van het wilt,
Met kooper, lood, met steentje beentje aan u zo mild
Van 'k naakte jucht gebragt, nu rustig op gevaaren
Met geele bruyers, uit de Mexicaansche baaren
Tot Quinipissa, en by 't Koroaans gebied
V erby den Ooma tot men Kaap Antonie ziet,
Daar by den Ilinois, 't fort Creveceur ken praalen
Ter rechter zijde van de Meschasipi. Waalen
Die zo veel op hebt met dat kostelijke land,
Wy roeijen verder voort langs 't onbeboude Strand,
Langs berg en duinen, langs 't gebied der heidens kindren:
Tot daar de groote stroom allengs raakt aan vermindren
En naar Louisiane, en heel by Hudsons bay
Verdwijnt, na meenig bogt, en arm en ommezwaay,
In 't wild en woest gewest, gy meugd uw lust verzaaden
En sukkelen weerom van Vijf en vijftig graaden,
Op dertig naar de mond der Koninklijke stroom,
En als gy, medemaats, eens weder wellekoom,
By uwe landaart zijt, na gy de Mexicaanen,
Voorby gezeild, en heel de zee der Canadaanen,
Of van nieuw Vrankrijk, hebt doorwaad, tot by de bank
Van Terreneuf, van waar gy vlak naar Brit of Frank
De route neemt; en koomt by zuivre Christen menschen
Zo segt, ik heb besogt naer mijne lust en wenschen
Het noords America de Missisippi vloed,
Het land dat overvloeid van wederspoed, en spoed.
De lengte die ge ô jeugd nu wederom moet zylen,
Bestaet in een reeks van achtienbondert mylen,
En meerder, na de wind u dienen wil of niet.
Ik neem mijn Pegasus en vliege langs 't gebied
Van vreemde natien, tot by mijn Dorpelingen
In 't eigen vaderland. Hier mach men rustig zingen,
Hier lust het ons, ô Law, terwijl de veen zon brand,
In 't hoekje van den haert, te roemen uw verstand
Uwe onvermoeidheid, daer men, duizend leege kassen
En noch tien duizende de goudlugt lang Ontwassen,
Propvol gevuld ziet met het Peruaensche splint
Getrokken uit de kracht van rook, van damp, en wind,
Vermufte laboreurs die onder uwe schouwen,
By uw fornuizen, als berookte lieve vrouwen,
Uw levenstijd verslijt, gy Zwetsers, om maer een,
Een eenig grijntje van den filozoophsen steen,
Te vinden, wech van hier verschrompelde Alchimisten,
Uw doen is ydelheid, is geld en tijd verkwisten:
Heer Law heeft beter greep, en toond dat gy maer zijt
Een party gekken: doch in dien gy door den tijd
Die konst, die u berooid, en arm jaegt voor sint felten,
Bevat, en hebt de kneep van lood tot goud te smelten,
Begreepen, 't gaet voor goed, begeef u naer de Ree
Van Missisippi, daer, daer is een heele Zee
Vol lood te vinden in de Americaansche mynen.
Wat zouw 't papiere geld in Vrankrijk dan verdwijnen!
ô Gaetano, Graef, en Prins van 't dwaaze gild
Der Laboristen, had ge u leeven niet verspild
In 't laboreeren met bedriegelijke gangen,
Waarom der Pruislen Vorst u luchtig op deed hangen,
In 't klatergoude kleed, en had gy 't kunsje fix
Geweeten, jemeny! maer nu is 't aber nix,
Gy hangt'er toe, en 't lood is lood, en zal 't wel blyven.
De volgende eeuw, ô Law sal over uw bedryven
Verwondert staen, wanneer een besje by het vuur
Uw grootsche daaden vol van dapper avontuur,
Om klijne wigtertjes dus sagt ten slaap te dwingen,
In soete sprookjes by het wiegtouw op zal zingen.
'T gaet wel gy Fransch geslagt houw moet in 't Actiespel,
Al word gy arm en naekt, tot noch toe gaat het wel,
En 't zal noch anders gaen eer yder in 't verlangen
Na intrest, zal een hand vol schoone vliegen vangen,
En zien zyn Capitaal vervloogen in de wind.
Hoow moed al is uw kas gestroopt uw brein ontzind,
Gy hebt 'er briefjes voor, ey scheurze niet aan flarden,
'T zijn Acties groots van naam geschat op veel miljardens,
Miljoenen is te slegt te canaljeus en kaal.
Miljarden segt men nu, dat 's andere Actie taal.
Al meugt ge in Quincampoix by nagt niet meer braveeren,
En honderd duisende in de wind vernegotieeren.
Al is 't beunhaasen roth op ban en boet, verboon
Het makelen, al krygt een Makelaar ten loon,
Voor 't sluiten der party in de Acties een courtage,
Dat hem de lust vergaet van 't makelen, courtage!
Houw moet mijn vroom geslacht, houw moet, word nimmer flaauw,
Verheug elkander met het woord noch leeft Heer Law,
Die naam heeft kracht en klem, ja schoon men was aan 't zygen,
Nog zouw men op die naam hart in zijn sc loenen krijgen:
Voor al wanneer men denkt wat ongemeene schat
Van Hennip, u de Vloot van 't Missisippi nat,
Zal voeren herwaards aan, om stroppen van te draayen,
Voor helden die te breed hun Actiena idje naaijen.
My dunkt ik zie een rist van scheepen opgeboud,
In 't Missisippis Land, van Missisippis gout,
Spanceeren over Zeen en stroomen ryk gelaaden,
Met bonte pelsen, voor geen Fransje te versmaaden,
Vooral by winter tijd, wanneer het schraal gebroed,
Met povre plunje trapt en tranteld, kout van bloed.
Mee voor het Jufterschap tot sabels palentynen,
Daar de over blanke hals en nekjes in verdwynen,
En schuilen voor het oog der welgemaakte mans.
Nu land de groote Vloot, en schynd in Zee bykans,
Een zwemmend woud, een bosch van hoog getopt boomen:
Dan ryzen de Acties, dan mach 't geld als water stroomen
Van yders hand, dan groeid de rykdom meer en meer.
Men lost een overvloed van Missisippis Teer,
Bekwaam om Schuitjes van luchthartige Actieheeren,
Tuinhuizen, Schuttingen, en Jachjes mee te teeren.
Ook Lood wel deuchtzaam goed, om 't volk dat trots en stoot,
Braaf spot met lood zo veer gehaald, maar roemd op goud,
Te sleeken na de Kroon, uit de Actiekraam te boenen,
En 't hoflyk Actiegild op 't spoor met loode schoenen,
Verstandig na te gaan. Fluks lost men ook Catoen
En weeft 'er rokken van, na 't luchtig Frans fatzoen,
Dat de eedele Compagnie geen klijntje dan bevoordeelt,
Schoon dat die rokken zijn van anderen veroordeelt,
Als 't regte waapen en de dragt van een sottin.
Bemerkt ge ô jeugd nu aan myn zangen niet, dat in
Dat Missisippis land veel rykdom is te haalen?
En dat men 't groot concept van Law nooit ken betaalen
Met al de schatten van de Waereld! merkt gy niet
Dat schoon heel Vrankryk word verkankert van verdriet,
Van armoe, van elend, en duizend tegenspoeden,
'T groot Missisippi al die schaadens zal vergoeden,
Met schoone waaren wyt, en veer, naar 't Fransjes land
Gehaalt, wanneer men eens geraaken zal in stant.
Nu kunt gy klaer en naekt, en duidelyk bevatten,
Waarom in Vrankryk zo veel hondert duizend schatten
Besteed zijn in de Wind, voor Acties van papier.
Nu kunt gy regt verstaan, waerom dat volkje schier
By dag en nacht elkaar, vermoorde, ging vertrappen,
Vertreen, dood dringen, om aan de Actiekoopmanschappen,
Den grooten handel, elk na rato, min of veel,
In Missisippis kraem, en Compagnie, een deel
Te krygeu voor goed geld, dat in eens anders kluiven,
Licht door de tyd tot niet zal in de wind verstuiven.
Gy Boere maetjes die het werken hebt geleerd,
En van uw kindsche jeugd eenvoudig hebt verkeerd
Op 't Land, daer Stads bedrog en hoffelyke streeken
Zyn onbekend, daer elk 't hoofd eerlyk op mach steeken:
Terwyl uw naerstigheid van Godt gezeegent is,
Met een gerust gemoed en rykelyken dis,
| |