Den Nieuwen en Tweden Eolus Jan Lauw, of de Papieren Eeuw.
Fortuna tulit, ruitura levat.
Modicis rebus longius aevum est. Seneca in Agamemnone.
Ut lapsu graviore ruant. Claudianus.
Quid dignum tanto feret hie promissor biatu?
Parturiunt montes, nascetur ridiculus mns. Horatius.
Fabulator quidam Anonymus, FAB. XXV.
Terra tumet, tumor ille gemit, gemituque fatetur.
Partum, pene perit sexus uterque metu.
Dum tumeat tellus, monsfirat se monstra daturam.
Dicunt, & trepidant, & prope stare timent.
In risum timor ille redit. Nam turgida mure
Terra parit. Jocus est, qui magna minantur.
Saepa gerit nimios causa pusilla metus.
WAar zijn de muiters altemaal
Uit 't kerkerstormhol heen gevloogen?
Roept Eoöl uit Lipares zaal,
Met heersche keel, en traanende oogen;
Dat ik mijn Koninglijk gezag
Dos zie gekreukt met eene slag.
Waar zijt gy, opperbulderaar,
Die uit 't zuidwesten voor elks ooren,
Trots 't ligt gebroedzel, steeds zo naar
Een ysselyke toon doed hooren?
Gy ook, het steunzel van mijn rijk,
O Korus, met uw grof muzijk?
Helaes! helaes! 't is alles stil,
En niemand antwoord op mijn vragen,
Men spot met mijne wet en wil,
Wat Troonvoogd kan dien hoon verdragen?
Geen Koning zeker, die zijn magt
Als dwingeland nooit heeft verkragt.
Wat liet ik 't wilde volk op zee,
Van teugel vry, niet dikwerf stoeijen?
En doed my nu mijn goedheid wee,
Daar ik hun fors had mogen snoeijen?
Hoe ongelukkig is een Vorst,
Cie lang de rykskroon heeft getorst.
Heeft niemand op mijn ouden dag
Met my dan eenig mededoogen?
Zo stijf, ai Juno, mijn gezag,
Ik bid, verhoor my uit den hoogen.
't Was door my, dat ge Eneas vloot
In kommer bragt en zwaare nood.
Dus hief Eoöl zijn klagten aan;
Terwyl den stroomherout, gerezen
Uit 't hof van Vader Oceaan,
Ontstelt van zinnen en van wezen,
Zijn mond van mos en slik bemorst
Dus opend voor den ouden vorst:
Gy stort uw klagten vrugteloos,
Gewezen koning van de winden,
Gy wist het dol gespuis te boos
Met boeijens langer niet te biuden;
Dus heeft Jupijn een Kaledoon
Reeds toegezegt uw magt en kroon.
Die al een windhof van papier
Op hooge stelten, langs de zoomen,
De Seine, Vrankryks hooft-rivier,
Heeft opgerigt, om 't tot te toomen;
Indien 'er ooit eens menschen hand
Die muiters houden kan in band.
Neptuin heeft in zyn water-zaal
Op Peleus bruiloft laast gegeven
Ons kennis van Jupijns verhaal,
En my belast na u te streven,
Om u die wisselbeurt van 't lot,
En ramp, te melden, gryze God.
Maar laat u tot geen ongedult,
Of smart'lijk leet hierom vervoeren,
Uw ryksbestier was lang vervult,
In 't wilde stroomgeboest te snoeren;
En treed een ander in uw spoor,
Hy raakt 'er ligt zo wel niet door
Eoöl begaf zig noô tot rust;
Dog wijl hy 't niet kon wederstreeven,
So stelde hy paalen aen zijn lust,
En koos met dwang èən stilder leeven,
Belust, wie dat als vorst den toom
Souw voeren over wind en stroom.
Net is Jan Lauw, die van Jupijn
Gestelt is, om 't gespuis te toomen,
Sey Triton, die het ruim van lijn,
Ja zonder teugel heen laat stroomen,
So dat die broêrs reeds kruin op kruin
Beproeven, als de zee op 't duin.
Hy is het mennen ongewoon,
En geeft al vroeg te slegte blijken:
't Gaat hem, als oudtyds Febus zoon,
Die op de zonne koets moest prijken;
Maer die de paerden snel van loop
Ten eersten wierpen over hoop.
O bestevader, die zo lang
Dit volkje na uw wet deed leeven,
En hield het eeuwen in bedwang,
Wat troost, ja vreugd, moet dit u geeven.
Hier vliegt Ikaar met groot gedruis;
Hier baert den berg, wat is 't? een muis.
De een stooker zal na Kanada,
Roept Lauw, in aller yl vertrekken:
Dat die na Missisippi ga,
Om daer na toe 's lands vloot te dekken.
(Die zal veel ligt van schelpen zijn)
Maer hoe hy schreeuwt, of trekt de lijn,
Daar 's niemand, die aen zijn getier
Het oor leent: want zy zijn aan 't hollen,
En blaezen, dat het ligt papier
Van Quinquenpoix geraekt aen 't hollen
Tot in de tuin van Soisson.
Nu merkt men ligt, hoe Lauw verzon.
Den handel van papier en wind,
De winden bliezen in zijn zinnen,
Hy blies steeds uit: wat hy begint,
Siet hy een derden vierig minnen:
En wijl hy steeds wat nieuws verdigt,
Word hem het brein meer yl en ligt.
's Volks beurs is even eens gestelt
Als 't brein van Lauw, ontbloot van schyven,
Ligt hooft, ligt volk, papier voor gelt,
Wat wonderen kan de wind bedryven?
Wat dulheid brengen in 't verstand?
Gelooft by niemand naderhand.
So heeft uw volkjen 't daar geklaert,
Eoöl: maer wat zal Lauw ervaaren?
Ik raede hem, dat hy 't lyf bewaert,
Eer hy van hen door lugt of baeren
Na Styx gesleept word, of Merkuur:
Maer deze God heeft vlerken t'huur,
Waar meê Jan Lauw, op Ikaars trant,
Kan moedig vliegen langs de wolken,
Tot dat hy, van de zon gebrand,
Stort neder in de diepste kolken.
Geen koopman heeft Merkuur van doen,
Papier alleen kan beter voên.
De stookers zijn 't in Vrankrijk moe:
't Veramt Parys dat walgt de helden;
Zal 't nu na Missisippi toe,
Of zal het ergens anders gelden?
Het stoutste paar, tot reizen reê,
Steekt in gezelschap over zee.
De een wilde geest maakt Brittenland,
Daar hy zig neêrzet, in rumoeren,
Slaat hier den koopman in 't verstand
Met zotheid, die zig laat vervoeren
Op hoop van winst, om ligt papier,
Een enkel niet, te koopen dier:
Die, van dien wind-geest dag en nagt
Aan 't zwellen, tot geen rust kan raaken,
Die nu een konings rykdom wagt,
Dan vreest, dat zyn verderf zal naaken.
Wat blaastge 't volk vol zotterny.
De tweede dolkop, door de steên
Van de verbonden Nederlanden
In haast, te post te paart gereên,
Vult styf met winds elks ingewanden
't Papier ryst hier van uur tot uur,
Men koopt, maar koopt het niet te duur.
Papieren eeuw, papieren tijd,
'k Weet niet, wat ik van u zal zeggen,
De menschen zijn haar zinnen kwijt,
| |
Of 'k ziet, hoe de zaaken leggen.
Nog een papieren maatschappy,
Lauwisten, hoord 'er waarlyk by.
Stigt moolens, dat 'er nooit gebrek
Mag worden aan papier gevonden;
Dan maakt ge 't volk van half heel gek.
O losse tyden zonder gronden!
Men schaame zig, dat dit de blaan
Van Neêrlands jaarboek zal beslaan.
Merkuur, verheeven op papier,
Kan zig van 't lachen nauwlyks speenen,
En scherst, wat is die ware dier!
Maar windbuil zal 't te laat beweenen,
Wanneer Viane, of Kuilenborg
Hem geld'loos berigt, met 't hooft vol zorg.
De Windgod grynsde op dit verhaal,
Dat den herout had uitgesproken,
Schiep meest vermaak in Tritons taal,
Dat zijn gespan was uitgebroken,
En zeide: hy krygt zijn regte loon,
Die my te slings ontwrong de kroon.
Zo veel, ja meer verdorventheid,
Verbastering van goede zeden,
In laater eeuw nog meer beschreit,
Deeld 't ligte Vrankryk Neêrland mede.
Zo raakte ook oudtyds Griekenland
Door Persiaanse weelde aan band.
Door zulk een pest wierd 't ingewand
Van 't agtbaar Romen ook bekroopen,
Na 't temmen van 't wulps Griekenland,
Wiens weelde het dier heeft moeten koopen.
O tijd, vervreemd van deugd en eer
Nooit keert Saturnus goud eeuw weêr
Nullum simulatum diuturnum.
| |
Tydvers.
Law, oorzaak van onze elende.
Belzebub, gewan Law, |
Law, gewan de Bank, |
De Bank, gewan Missisippi, |
Missisippi, gewan Sistema, (stelling) |
Sistema, gewan Papier, |
Papier, gewan Briefje, |
Briefje, gewan Agio (opgeld) |
Agio, gewan Dief, |
Dief, gewan Subscriptie, |
Subscriptie, gewan Divident, |
Divident, gewan Escompte, (korting) |
Escompte, gewan Intriuseque; (innerlijke waarde) |
Intriuseque, gewan Argent fort, |
Argent fort, gewan Open Rekening, |
Open Rekening, gewan Register, |
Register, gewan Billon, |
Billon, gewan Nul, |
Wien de magt tot de voortrelinge wierd benomen. |
EYNDE. |
|