| |
| |
| |
Klagt En Raadsvergadering der Goden, Over 't Wisselvallig actie jaar 1720.
of
Jupiters besluit en vonnis Over 't werk van Quinquenpoix.
HEt wisselvallig Jaar van zeventienmaal honderd
En twintig, was nog naâuw door Janus in een ring
Besloten, of Jupijn, die door den Hemel donderd,
Verdagvaarde al de Goôn. De gulde starre kring
Weêrgalmde op het geluit, waar mêe het hoofd der Goden
Het Hemel heir ontbood voor zijn verheven Troon;
Merkuur strijkt aanstonds neêr op 't horen dier geboden,
Maar Jupiter verschrikt, op 't zien van zijnen Zoon,
Die zonder staf of beurs verscheen voor 's Vaders oogen,
Als was hy door een troep van Rovers onverwagt
Geplunderd, en verrast; Jupijn door schrik bewogen
Ontsloot zijn lippen reeds, wanneer een nare klagt
Zijn spraak betoomde. Hy, verwonderd wie dus zugte,
Draaid de oogen heen en weêr, als hy zijn Dogter zag,
De wijse Pallas, die benaauwd van 't Aardryk vlugtte,
Dewijl de Dwaasheid, die thans alles over mag
De wereld hield in dwang door schijnschone Actie vonden
De gryze Vesta steigt ook schreijend naar om hoog.
De gulle blijdschap, die aan Liber is verbonden,
Word van hem weg gejaad. Diana breekt haar boog
En Pylen. Ceres werpt haar krans van koren aeren
Weemoediglijk ter neêr. De Zeegod zugt en schreid,
En schud zijn biezen krans van zijn besneeuwde haeren,
Als tot een zeker blyk van zijn verlegenheid.
De blonde Appollo laat de zweep en teugel varen
Der gulde Zonnekoets, als was zijn Faëton
Op nieuws geblixemd, om in de Eridaanse baren
Te smoren, tot een straf voor 't mennen van de Son.
De blanke Cythrée schijnt ook mis noegd te nad'ren,
En haer Gemaal Vulkaan volgt hinkende op haar spoor.
De dolle Mars gewoon het menssen bloed uit de ad'ren
Te slurpen, stampt van spijt, en geeft geen reên gehoor.
De dart'le Flora treurd, en schijnt bedroefd te kwynen.
In zulk een naren stand zag de opperste Jupijn,
Al de and're Goden voor zijn hogen Troon verschijnen,
Allenig Momus toond een uitter lyken schijn
Van vrolijkheid, daar hy de Goden komt begroeten;
Hy grimlagt in zijn geest, als Jupiter in 't end
De Goden vraagt, hoe zy hem dus bedrukt ontmoeten,
En welk een rampspoed hun geluk en blijdschap schend.
Elk poogd gants driftig eerst zijn nood aan hem te klagen,
En schreeuwd vast door elkaâr met een verward geluid,
ô Acties! acties ach! ach! hatelyke Actie plagen!
Ach Missisippi! ach! ach Bubbels West en Suid!
Jupyn deed dezen storm van schreeuwen naâuw bedaren,
Of vroeg wat Acties? wat? ik ken die prullen niet!
Mijn Soon, gy moet my, wat dit is, eetst openbaren;
Een ieder houwd zig stil tot dat men hem gebied
Te spreken, ik zal elk met gunstige aandagt horen,
En zo het moog'lijk is, dat kwaad met al mijn magt
In 't alvergetend nat van Lethes poel versmoren,
So word de wereld in haar eersten stand gebragt
Wel aan, mijn Soon, begin, wil my 't geheim ontleden
Van de Acties, die ik niet ken, ik luister naar uw reden.
Ach Vader! 'k weet niet op wat voet
Dat 'k u die zotheid uit zal leggen,
Die me in de wereld thans ontmoet;
Dog om het u zo ver te zeggen
Als het my zelf nog is bekend,
Hoe wel 'k nog niemant van mijn vrinden
Gesproken heb, die stop of end
Weet aan die bruijery te vinden.
Maar hoor; eerst heeft me aan 't Fransse hof,
Om 's Konings schulden te betalen,
Gepraktizeerd deez nieuwe stof
Van koopmanschap, die nu aan 't dalen
En dan weêr eens aan 't ryzen raakt;
Al naar een zotte wind komt waaijen,
Waar op nooit reek'ning word gemaakt,
Wijl die altoos moet blyven draaijen.
Men heeft daar eene Compagnie
Van Missisippi op gaen regten...,
Regt op zijn laplands voor al die
Belust is met den wind te vegten.
En 't stond een ieder vry om 't geld
Het geen hy had daar in te leggen,
Op een Conditie vast gesteld,
Ten minste zo de menssen zeggen,
Dat men aan ieder parcipant
Een deel moest geven van het voordeel,
Floks had je menslen, wier verstand,
Spitsgeestigheid, en kunst, en oordeel
Alleen op intrest is gesteld,
Om groote schatten te vergaâren,
En voor het ingeleide geld,
Waer toe veel deelgenoten waren,
Kreeg elk een Handschrift; 't geen men toen
Den naam van Actie heeft gegeven,
Daar zy nu koopmanschap meê doen,
Als of die eeuwiglijk zou leven.
Maar schoon heel Missisippi waar
Uit enkel Goud te zaam, geklonken,
Nog liep die Compagnie gevaar
Om eens te knagen aan de schonken,
Daar 't vleis alreeds is afgesmuld.
Want waar is zo veel geld te halen,
Daar men de ouwde en nieuwe schuld
Van de Acties ooit meê kan betalen?
Voor my; ik kan 't my niet verstaan,
Hoe dat die Koopmanschap kan duuren;
Maar 't Endje komt reeds agtet aan,
Het geen zo meenig moet bezuuren.
Uit Vrankrijk is die dolligheid,
Op laauwe en zoele Suide winden,
Heel tot in Engeland verspreid;
Straks was hy daar by al de vrinden,
Die heet op winst en voordeel zijn,
Heel welkom, zonder eens te denken
Dat schijn bedriegt, en smart en pijn
Voor winst en schatten weet te schenken;
Neen, daad'lijk moest de Gentielman
De fransse mode naar gaan aape n,
De wijsheid moest daar in den ban,
Wijl zotheid bezig waar met schraapen
Van schatten, die men had van doen
Om d'Actiehandel op te bouwen,
Het was of Koning Midas toen
Weêr zou een gouden maaltyd houwen,
En dat al 't geen deez' Vrek zijn hand
Aanraakte, zou in Goud verand'ren.
Tot nut en voordeel van het land,
En der Gemeente met elkand'ren.
Maar wie heeft immermeer gehoord
Dat honderd tot elf honderd steigerd?
Maar 't vreemste is, dat men regtevoord
Selfs vytfig op de Elf honderd weigerd
Ter leen te geven; 't schijnt de tyd
Heeft 't vlies van hun benevelde oogen
Reeds afgeligt, tot hoon en spijt
Van Valsheid, List, Bedrog, en Logen;
Want deze vier, by een gepaard,
Syn wel de grootste steun pilaren
Die de Acties schraagden: en op de aard'
Hun allereerste toevlugt waren;
Maar dog de Dwaasheid heeft het eerst
Den grondslag van die zaak geweven
Om al die de Eigenbaat beheerst,
Voor hoop een lege beurs te geven,
Want daar de Wijsheid is geplaast,
Wie zal zyn schat daar gaan begraven
In eene Zee, die woed en raasd,
En nergens heeft een vrye haven;
Wyl hier de Suidzee geld en goed
Door de Actiehandel heeft verslonden;
Daar schoon dat de arbeid, zweet en wroet,
Geen duit ooit word van weêr gevonden.
De Zuidzee heeft door 't dwaas beleid
Van zo veel gekke Actionisten,
Meer geld vernield door doiligheid,
| |
| |
Als ooit een Ocrlog kon verkwisten.
Maar was 't by 't Albionse kijk
Of Vankrijk nog alleen gebleven,
Neen, Neêrland heeft geen kleine blijk
Meê van deez' dolligheid gegeven.
Dat vryë land, 't geen door 't bestuur
Van zijn groot Agtb're Burger Heeren,
Door 't blix'mend zwaard en 't oorlogs vuur
Kon op zijn vyand triomfeeren,
Dat land dat eerst in slaverny
Van snoô Gewetens-dwingelanden
Geteisterd, en geboeid, zig vry
Kon maken van die snode banden;
't Geen 't magtig Spaanje heeft verduurt,
En eindelijk tot vreê gedwongen,
En zegerijk gez egevuurt,
Daar 't vrolijk Iö wierd gezongen;
Dat land dat voor zijn vryheid sprak
Met blixem en met dondervlagen
Van zee-kartouwen, en op 't flak
Des oceaans, in zo veel slagen
Zijn vrijheid heeft met vyands bloed,
En 't bloed der helden duur bezegeld,
Vald de Actie dwaasheid ook ten voet,
Zo schadelijk! zo ongereld!
Dog nimmer pronkt een Diamant
So schoon in 't oog der stervelingen,
Dan dat men hem van allen kant
Met doffe steenen komt omringen,
So blinkt ook de Ystroom schooner uit,
Daar hem de Rijn en 't Spaar verzellen;
Dit trits der steden stremd en stuit
Al de Actie-plaagen, die aan 't zwellen
Reeds reezen boven perk en maat,
Waar door zy eeuwig zullen leeven,
En aan de kroon, van Neêrlands staat
Een schoonen glans en luister geven.
Maar ach! ondanks hun zorg en vlijt,
Is my mijn Staf en Beurs ontnoomen;
'k Ben desperaat, en dol van spijt,
En kan my naauwelijks betoomen.
Ik ben mijn lyfkleed kwijt geraakt,
En opgesierd met Actie prullen,
En kladpapieren, zo mismaakt
Dat my geen menssen kennen zullen,
Indien ik weêr op aard verschijn.
Wis zal ik daar by alle menssen
Een Janpotagies gekje zijn,
Dies mag ik de Acties wel verwenssen.
Hoe past my dit papiere kleed,
Bezaaid met Wort'len, Kolen, Knollen,
Panharing, Pypen, tot mijn leed,
Daar zie je Tiggelstenen rollen.
Die zijn het noodigste van al
Om d'Actiehandel op te houwen,
En dienstig, om in 't ongeval,
Braaf gekkenhuizen van te bouwen.
Hier pronkt een Kalfskop, daer een Koe,
En meêr sieraden naâuw te tellen,
Men heeft mijn kleed nog rontom toe
Omhangen met veel narre bellen,
Om als een Gek te bedelen gaan,
En met een laaz'rus klap te klappen,
Men had voorheenen my wel aan
Als 't Opperhoosd der koopmanschappen,
Maar nu heeft Eölus mijn plaats
Door Windnegotie ingenomen,
Hy, en zijn bulderende Maats
Ontfangen geld voor Wind en dromen.
Men handeld nu alleen in rook,
Waar aan zo menig moet verstikken,
Of die al vry komt van den smook,
Verhangt zig in papiere strikken;
Want ieder Actie is een strop,
Bek waam om iemant op te hangen,
Waar in ook reeds zo meen'ge kop
Met al zijn schatten bleef gevangen.
Hier hoord ge, ô Vader! thans de reên,
Die my zo hoog misnoegd doen wezen,
En al de Goden een voor een
Die zullen ligt het zelve vrezen.
Dog ik heb u mijn nood geklaagt,
Laat elk den zijnen ook verklaren,
En zo 't u goedheid, dan behaagt
So doe deez' dwaasheid eens bedaren
Door welk een dolle razerny
Word thans de wereld aangedreven?
Of is 't om aan den Rijn, en 't Y,
En 't Spaar een nieuwen glans te géven?
Maar gy mijn Dogter, zuiv're Vrugt!
Die uit mijn harszens zijt geboren,
Is 't ook om de Acties dat gy zugt?
Kom laat ons 't eerste uw reden horen,
Waarom gy u ten Hemel spoed',
Madame Pallas gaat ligt lopen,
Om door een eerelijk Bankroet
Op aard geen schand voor geld te kopen.
Neen Momus, wiens vergifte tong
De magt der Goden zelfs durft tergen
Ik vlugt, om dat ik oud en jong
De Dwaasheid zie om schatten vergen;
Men maakt geen werk van eer of deugd
Nog minder van de wetenschappen,
Een dolle Geldzugt komt mijn Jeugd
En ed'le konst op 't hart te trappen;
Want de Eigenbaat agt ieder blind,
Die met haar in gene Acties handeld,
Schoon dat zy zelf door dezen wind
In droeve en bange schaduuws wandeld;
't Is of een Vader onbedagt,
't Geluk zijn kind'ren wil verlopen,
Zo hy zijn schat, en geest, en kragt,
Niet wil verspillen, in het kopen
Van Rook, van Smook, van Wind, en Waan;
Hy die de Wijsheid houd in eeren
Ziet men in 't aangezigt versmaân,
Door dolle en wind'rige Actiehéren.
Hoe zeid'er een, wilt gy geen geld
Tot voordeel van uw huis dan winnen?
Of is 't de traagheid die u kweld?
Of hebben uw verkeerde zinnen
Een schrik van 't goed daar elk naar tragt?
Neen 't zal u mooglijk niet behagen,
Om in het midden van den nagt
In Quinquenpoix te lopen vragen,
Hoe veel doet Utrecht, of den Haag?
Of Woerden, Wesep, Naarden, Horen?
Neen om plysiertjes alle daag
Te gaan zal u veel meêr bekoren
So gy een man waart van Verstand,
De winst zou u doen watertanden,
En gy zoud aanstonds, huis en land
Voor Actie briefjens gaan verpanden;
So word een wijs man afgemaald,
Wie kan dien hoon, die smaad gedogen?
Door 't Actierot, dat moedig praald
En pronkt, en zwierd, voor ieders oogen.
Elk schijnt een Veld Kadet te zijn,
Versierd met linten, strikken, veren,
Om 's avonds in den Maneschijn
Als voor Baronnen te passeren,
Hun klederen staan stijf van goud,
De lugt weêrgalmd door 't vloeken, zweren
En razen, wijl een ieder stout
Een ander poogt te ruïnéren
Door list, bedrog, en schelmery,
Om voor beschreeve klad papieren
Veel geld te trekken; om dan vry
Met Paard en wagen te gaan zwieren;
Want zo der iemant rost en jaagt,
Het zijn de brein'loze Actie Heeren,
Dewijl men naar geen schulden vraagt.
Neen, want door dus te negotieeten,
Is zelfs de grootste schuld een Niet;
Ten minste zo zy zelf verhalen,
Niet waardig dat men daar naar ziet,
Om maar zo aanstonds te betalen.
Wat vreagd kan my het aardrijk zijn,
Alwaar de Wijsheid word verdreven?
Want de Actie dwaasheid is door schijn
Ver boven het verstand verheven;
Men agt nog kunst, nog wetenschap,
Maar oogt alleen op geld en schatten,
De geldzugt steigt ten hoogsten trap,
En waant het alles te bevatten,
Schoon 't eind die Actienarren kroond
Met Armoê, droefheid en elenden.
Ik zie mijn wetenschap gehoond,
En ook met een mijne agting schenden;
| |
| |
Want als de Koopman, die voorheen
Door vlijt en yver aangedreven,
Mijn voetspoor in sloeg, om alleen
Zig over aen mijn kunst te geven,
Ontbloot van Geld en goed is, door
Zo veele ontelb're Bubbel vlagen,
Waar krijgt myn wijsheid den gehoor!
Of wie zal mijnen tempel schragen?
De nijv're Koopman draagt het meest
Door vlijt, en geld mijn wetenschappen,
En poogt door yver, drift en geest
Het toppunt van mijn hoge trappen
Eens op te steig'ren, so volmaakt;
Maar so hem word zyn geld ontnomen,
Schijnt dat hy selfs zig self versaakt,
En 't is met my dan omgekomen;
Want 't is vergeefs mijn hoop gebouwd
Op pronkers, die 't Salet hanteren,
Zo wijs als Ezels in het woud,
Die niets besorgen dan hun kleren,
Wiens schone tijd maar word besteed
In 't lighaam zwierig op te tooijen,
Terwijl men nergens meêr af weet,
Als hoe dat men zijn das moet plooijen;
Te zien naar linten, strikken, en
Halfhemden, mouwen, en ponjetten,
En meêr 't geen ik naâuw noemen ken,
Waar op dat zy hun zinnen zetten;
Dus zwierd men dan lang gragt en straat,
En speeld den Ligtmis met den degen;
Men weet naauw keurig ieders staet
En eer, als op een schaal te wegen;
Men speeld by ieder voor Galant,
Geen Juffer, of 't is hun meest'resse,
Om wie dat men van liefde brand,
En roept al sugtend': mijn Matresse
Heb tog eens deer'nis met mijn gloed!
Of 'k sal verbanden voor uwe oogen!
En so me een and're weêr ontmoet,
Is de eerste liefde voort vervlogen.
Dies by die oubesonne Jeugd
Kan ik in 't minst geen toevlugt vinden.
Sy zijn so min voorzien van deugd,
En al so los als Bubbel winden.
Dus worde ik wederzijds verdrukt,
En voel niet dan verdriet en plagen;
Ik zie mijn hoop, mijn wens mislukt,
Door 't stormen van die Actie vlagen,
Ten zy dat gy, ô Jupiter!
U nu wilt over my erbermen,
Wantal mijn hoop legt thans om ver,
Ei hoor dan naar uw Dogters kermen!
Is dan de wereld so ontaerd,
Dat zy geen agting meêr zou dragen
Voor u mijn Dogter? my zo waard,
En kan de Dwaasheid meêr behagen
Dan de ed'le Wijsheid, diegy leerd?
Waarom dat gy word aangebeden,
Geagt, bewierookt, en geëerd,
Zo hebt gy meêr dan dubb'le reden
Om de aard te ontvlugten, daar den Schyn
Voor 't Wezen nu word uitverkoren,
Maar 'k zie het eind reeds van uw pijn,
Dewijl Merkuur my heeft doen horen,
Hoe 't Amstels Capitool, gestigt
Op Zesendertig Hoofdkolommen,
Die Dwaasheid houd in even wigt,
En doet het Actierot verstommen,
Door 't edel, wijs en rijp beraad
Van die Groot Agtb're Burger Heren,
Die tot de rust van Stad en Staat,
Die plaag uit hunne vesten weren.
Maar gy, ô verd're Goden! word
Gy in uwe eer of mogentheden,
Ook door die Actie plaag verkort?
Zo spreek, wy luist'ren naar uw reden.
Wijl gy, ô opperste der Goôn!
Niet uitkiest wie het eerst sal spreken:
Toond mijn getakte Stedekroon,
En ouderdom, dat duurbaar teken,
Dat my die eer alleen behoord,
'k Zal geenzints pogen op te halen
Mijn magt, nog ook van woord tot woord
Mijn kragt en aanzien af te malen,
Nog hoe ik uit mijn vrugtb'ren schoot
Moet Vee en Menssen voedsel geven,
Of 't lighaam herberg na de dood,
Die alles voor haar seis doet beven,
Nog hoe ik u heillige offervlam
Moet met Sabeesse wierook voeden,
Wanneer dat de Offerknaap, een ram
Of stier doet voor uw altaar bloeden;
Neen, 't is geen tijd om mijn geluk,
Maar wel mijn onheil aftemalen,
Dewyl men my met smart en druk
Voor so veel moeite wil betalen;
Men dreigt my, om dese Actie kraam,
En Bubbelstormen op te houwen,
Tot misstand van myne eer en naam,
Het ingewand van de aard te aanschouwen,
Te graven door mijn suiv're borst
Met schoppen, spaden, en houwelen,
Tot daar Neptuin myn strand bemorst,
Om dan met trotsse seekastelen
Te nad'ren tot des Bisschops vest,
Dus dreigt men myn gesag te schenden.
Helaas! waar sal ten langen lest,
Die onweêr storm zig eenmaal enden;
Ik zidder reeds voor dit verhaal,
Hoe sal myn bange boesem hygen,
En swoegen, als men paal op paal
My door het ingewand sal rygen!
Om dus 't geweld der woest see,
En holle deiningen te breken,
Tot welstand van de Stichtsse reê,
Die my tot in het hart zal steken.
Is 't niet genoeg dat de Indiaan,
't Sy daar de Sonnestralen ryzen,
Of daar zy 's avonds ondergaan,
My vaak angstvalliglijk doet ysen
En schrikken, als hy, door een sugt
Tot goud en zilver aangedreven
Mijn hoesem op ryt, om die vrugt;
Die in mijn duist'ren schoot het leven
Ontfangt, besorgd word en gekweekt,
Als uit een afgrond op te halen?
Wijl hem de gierigheid ontsteekt,
Om met een groten schat te pralen;
Terwyl ik reeds voor oogen zie
Wat smart ik weer sal lyden moeten,
Zal Louisana deur gaan wroeten,
Om door het kerven van mijn leên!
Myn grond van 't glinst'rend goud te ontbloten,
En dringen door myn lighaam heen,
Om Pluto op het hoofd te stoten,
Die op zijn ys'ren troon reed beefd,
Daar hy in de onderaardse kolken
Als koning heerst, en wetten geeft,
Met vrees dat de ondermaanse volken,
In 't end, door gravende mijn grond,
Hem sullen op zyn troon bespringen,
Of ruukeloos, door't aardse rond,
Zijn stale poorten op zal dringen,
Door de opgegrave zilver Mynen;
't Gedoemde Volk in 't aangezigt,
Tot spyt van Cerberus verschynen.
Dus wordeik thans alom gedreigt,
En gy, ô grote hemel Vader!
Zo gy uw gunst niet tot my neigt,
Daar ik uw Troon eerbiedig nader,
Zult haast mijn glorie zien verkragt,
Myne eer en aanzien weg gedreven,
Dies al de hulp, die ik verwagt,
Moet gy in desen nood my géven.
Schep moed, ô grote Voedster Vrouw
Van mens, en vé, en vrugt, en bomen!
Steun op mijn hulp, dewyl uw rouw
Alreeds is op het hoogst' gekomen,
Geen Vaartegraver sal uw schoot
Met schop, nog met houweel doorkerven,
Uw lighaam heeft in 't Sticht geen nood;
'k Zie dat projekt reeds aan 't versterven,
Want 't hele Fonds dier Compagnie
Is niet in staat om uit te voeren,
Deez' sporelosen voorslag, die
| |
| |
U nu reeds komt met smart ontroeren.
Des set uwe onrust vry ter neêr,
Wyl wy ook de and're Goden horen;
Ik zweer u by mijn Wraakgeweer,
Dat u geen onheil is beschoren.
En ik wil 't ook wel zweren, dat
Men 't werk niet eensjes sal beginnen,
En dat die ingeleide schat
In 't end een Grote Niet zal winnen.
Zo iemant van al de and're Goôn,
Heeft regt of reden om te klagen,
Dat hy geweld lyd op zijn troon,
Ik word verwoed voor't hoofd geslagen;
Men schent mijn eer en agtbaarheid,
Men wil myne drietand my ontwringen,
En mijn gedugte Majesteit
Op mijne schulpkaros bespringen;
'k Ben geen meêr Meester van mijn vloed,
Hier wil men my te rug doen wyken,
Daar 't land in dringen, om den voet
Der Stichtsse vesten te bestryken;
'k Ben geen meêr Meester over 't sand,
Het geen mijn vloed eerst op deed wellen,
Men wil, schoon ik daar tegenkant,
My in mijn Rijk de wetten stellen
En 't Zand 't geen ik heb opgespoeld,
Met magt van gravers weg doen graven,
Op dat mijn water ruimer woeld,
Tot voordeel van de nieuwe Haven;
Men dreigt met Paalwerk, hout en steen
Mijn kragt en golven af te keren,
En daar ik nu rol bruiszend heen
Op mijn gesag te triomferen;
Mijn Zékaros kan nu langs't Strand
Der zuider Zé, van 't Suid tot 't Noorden,
Of 't spits van Hollands lage land,
Tot aan het eind der Friesse boorden,
Heen rennen over 't bruiszend nat,
En sonder tegenstand te ontmoeten,
Tot daar ik my, van schuim bespat,
Zie door den Oceaan begroeten.
Nu sal ik in mijn snelle vlugt
De Enkhuiser Haven moeten wyken,
Of met een vliegend storm gerugt,
Langs de opgeworpe nieuwe dijken,
Genoodsaakt zijn naar 't Sticht te gaan;
Wijl 't groot getal der Bubbelsteden,
Met Schepen vol en zwaar gelaân
Mijn grijse kruin my in sal treden,
Want gene Stad, hoe klein geägt,
Die met geen Vloot van snelle kielen
Mijn rug sal ploegen, en met magt
Op mijne ontemb're golven krielen
Ja, 'k zie eerlang den Oceäan
So digt van zeilen, dat de stralen
Der gulde Son, of bleke Maan
Nooit op myn waat'ren kunnen dalen;
Ja 'k zie mijn Tritons in het naauw,
Wijl zy geen adem kunnen scheppen,
Maar afgemat, en moê, en flaauw
Al stervende hun vinnen reppen,
En in dien zelven doodssen stand,
Myn Zésierenen en Najaden
Benauwd gaan vlugten naar het land,
Gewoon in 't ruime sop te baden,
Of zo zy blyven, door 't geweld
Der schepen op elkaar gedrongen,
Gekneust, verp letterd, en gekneld;
Het bloed ter ad'ren uit gesprongen
Bepurperen myn zilte plas;
Zo sal men d'Oceäan bedekken,
En 't swalpend sout, en spiegel glas
Met zijn inboorlings bloed bevlekken.
Ik self sal op dat zwalpend ruim
Geenzints mijn wagen kunnen mennen,
Nog met mijn Zékpets over 't schuim,
En huppelende baren rennen;
Maar schuilen in myn Zépaleis,
Gebouwd in 't allerdiepst' der vloeden,
Daar ik de schepen op hun reis
Voorheen, of strafte, of kon behoeden,
Moet ik het roer nu van mijn Ryk
Alleen den sterv'ling toe betrouwen,
Of so ik opsteig, blijk op blijk
Van oneer, smaad, en schande aanschouwen.
Ik had nog eerst myn hoop geboud
Op Eölus, maar 't is verloren,
Wijl die verhandeld word voor goud,
En krijgt gelyk een bynaam: Horen,
Of Woerden, Wesep, Rotterdam
Tergouw, Dort, Alkmaar en Enkhuisen,
Daar elk hem even grétig nam,
Als was 'er Goud uit wind te pluisen;
En 't voerd myn gramschap buiten toom,
Dat hier door al deez' Bubbelsteden,
De Stad aan Y en Amstel stroom
Maar pogen op den nek te treden;
Die Stad, die uit een viszers buurt,
Gelyk het wereld dwingend Romen,
Wiens boord de gryze Tiber schuurd,
Tot daar hy in mijn schoot komt stromen,
Allenskens opwies in gesag,
Om 't hoofd ten hemel op te trekken,
Kan nu de schoonste flonkerbag
Aan Neêrlands stedekroon verstrekken;
Dies poogd men dese Stad met kragt
De Stevenkroon van 't hoofd te stryken,
En door een bubbel water magt,
Hun eigen vesten te verryken;
Maar 't moedig Amsterdam staat pal,
So lang zyn wyze Burger Héren,
Die Actieplaag uit Stad en wal
Tot nut van hun Gemeente weren;
Dat vry zyn Zémagt Jaar op Jaar
Door hun bescherming aan mag groeijen,
En vry van onlust, of gevaar
Mag in geweasten welstand bloeijen;
Maar dat men dus den Oceäan,
En my sal in myn ryktrotszeren
Met Bubbelvlaggen, die door waan
Het menen alles te overheren,
Doet my, ô Jupiter! uw troon
Vertorend en bedroesd genaken!
Wyl buiten u myn Waterkroon
Eerlang in ongeval moet raken.
Myn Broeder! die den souten vloed
Kunt met uw stalen drietand kemmen,
Schoon Eolus afgrysz'lyk woed,
Kunt gy den Windgod nu niet temmen?
Staat hy niet onder uw bevel?
En laat gy u van hem braveren?
Doe straks deez' snoden Muiter wel
Gekluisterd in zyn stormhol keren,
Want hy is de oorsaak van al 't kwaad,
Naar al de Goden my getuigen;
Gy moest tot voordeel van uw staat,
Dien Muiter voort het hoofd doen buigen
Dat kan onmogelyk niet zijn,
Want hy is reeds in so veel stukken
Van een gescheurd, dog sonder pijn,
Dat gy hem self niet kunt doen bukken;
De Missisippi, en de Zuid,
En verders al de Bubbelsteden,
Die hebben elk een deel ten buit
Van hem, en zijn verstrooide leden,
En ieder deel is op het minst
Tienmaal door Quinquenpoix gewandeld,
En tot een ongemene winst,
Wel sesmaal op een dag verhandeld.
Wie haald die lappen by elkaâr?
Want wie een deeltje heeft gekregen
Behouwd die brok, als goeije waar,
Om 't met een goudschaaltje op te wegen;
Ook dient de schaal heel fyn te zyn
Die door den wind sal overhalen,
Want 't is tog wind, papier in schyn,
Daar de Actie Héren meê betalen.
Geef antwoord als u word gevraagt;
't Is hier geen tyd van schertszeryen,
Daar ieder kermd, en sugt, en klaagt,
Om 't geen zy door dese Acties lyën.
Maar Ceres wat is 't dat u pord
Om dus bedroeft myn troon te naad'ren?
Word gy ook door den wind verkort?
Ja, die doorknaagt myn geest en ad'ren,
Wyl de Acties door gebrek van geld,
't Geen uit die windpest is geboren,
Myn velden, daar de Seine zweld,
Ontbloot doet zyn van 't voedsaam koren;
| |
| |
De landman kan daar door dien nood,
Zyn vrugtb're landen niet bezaaijen,
't Geen hem ook van den Oogst ontbloot,
Dien hy gewoon is af te maaijen,
Dus zugt de Moeder met haar kroost,
Zy ziet haar ted'ren Zuig'ling schreyen,
En weet geen uitkomst, hulp, nog troost,
Om desen hongersnood te meijen.
Ja 't schynt als of Trinakria,
Toen ik myn Dogter had verloren,
Geslagen door myne ongenaâ
Weêr aan de Seine is herboren;
Dit gaat my op het diepste aan 't hart;
En parst my 't zilte nat uit de oogen,
Dewyl ik deel neem in hun smart,
En met hun droefheid ben bewogen,
Daar menig een, die door zyn vlyt
Zig en zyn Huisgezin kon voeden,
In deez' benauwden bangen tyd,
Verdrukt door bitt're tegenspoeden,
Bedroeft zyn brood moet béd'len gaan,
Daar hem wel eêr zyn koren velden,
Door eenen ryken oogst van graan,
Met kleine winst te vreden stelden.
Dog om u nu, ô hoofd der Goôn!
Met myne klagt niet op te houwen,
Stel ik myn leed maar half ten toon,
En kan myn smart niet heel ontfouwen,
Dewyl myn mond door droefheid sluit,
Dies blyf ik met verlangen wagten,
Dat gy dit ongeval eens stuit,
En maakt een einde van myn klagten.
Geelhaer'ge Graangodin, schep moed!
Uw rouw is reeds op 't hoogst' gekomen,
Uw leed word haast met vreugd versoet,
Als u het heil zal overstromen,
Om weêr uw vrugtbaar korenland
Met rype vrugten te zien pralen,
En in een aangenamen stand
Met een drie dubb'le winst betalen,
Als deze Windpest heeft gedaan,
Die nu de wereld heeft ontluisterd,
En opgevuld met took en waan,
En de ed'le Koopmanschap verduisterd.
Maar gy, ô Moeder van de Min!
Wat reden vint gy om te klagen?
Wat leed brengt uw de Windplaag in?
Spreek op, en antwoord op myn vragen.
ô Ja; doorlugtig opper Hoofd!
Dese Acties hebben reeds ten delen,
Myne Eer, gezag, en magt geroofd,
Door wind'rig met den wind te spelen,
'k Heb naauw'lyks magt om iemants hart
In hete liefde te doen blaken;
Myn mogentheid word uitgetart,
En sal eer lang ten onder raken,
Ten zy de dwaasheid word gestuit,
Die veel naar Quinquenpoix doet lopen,
Op hoop van een gewiszen buit
Te vinden door het wind verkopen;
Want daar de Geldzugt 't hart bezit,
Daar kan myn minnevlam niet vatten,
De boog myns zoons raakt nooit zyn wit
Daar 't oog verlieft is op de schatten,
Die sulk een Windnegotie geeft;
Wyl al wie die poogd naar te jagen
De myn geheel verbannen heeft,
En denkt niet om met smeken, klagen,
En zugten, zyn Meest'res 't gemoed
In suiv're wedermin te ontsteken;
't Is waar, nooit kan myn minnegloed
Het alderminste liefde teken
Niet brengen in een Jeugdig hart,
So 't Geld het door de aanlokk'lykheden,
Niet meerder kluisterd en benard.
Dan Jonkheid, schoonheid, deugd, of seden;
Want 't geld spand nu alleen de kroon,
Om 't geld veragt men geest en gaven,
Mismaaktheid word door 't geld self schoon,
Het geld heeft duizende van slaven,
Die hunnen hebsugt met een schyn
Van uitterlyke min bedekken,
Myn altaar honen, door 't niet zyn
Het geen zy uitterlyk verstrekken.
So ik nu wil een Jeugdig paar
Door Hymens heill'gen band verbinden,
Ik dien, gelyk een Makelaar
By al de wederzydsse vrinden
't Accoord te treffen, van het goed
Dat de een en de and're meê sal geven,
Ik vond door 't geld dien zuiv'ren gloed
Al overlang van de aard verdreven,
Maar ik sag nog in schyn myn wet
Gevoerd op de ouwde eere trappen,
So lang het Jufferlyk Zalet
Bleefvry van de eid'le Koopmanschappen,
En Winduegotie, die by naar
My uit myn zetel heeft gedrongen,
En met een schrikk'lyk stormgevaar,
My in myne agtbaarheid besprongen.
't Zalet is my te naauw gemaakt!
Wyl daar naar Quinquenpoixe swieren,
De Windgod is tot baas geraakt,
Door 't hand'len van zyn klad papieren;
Daar scheen eertyds de dart'le min
Op gulde wiekjes om te zweven,
Als een Galant zyn zielsvoogdin.
Zyn droefheid kwam te kennen geven,
En bad haar om mêdogenheid
Te hebben met zyn droeve kwalen,
En liefkoost, zugt, en smeekt, en vleid,
Dat zy met haar genade stralen,
Zyn nagt van droefheid in een dag
Van held're blydschap wil verkeren,
Dewyl een lonk, eene enk'le lag
Zyn harten wêen sorg kan weren;
Maar nu tragt men daar 't windrig spoor,
Van Quinquenpois mêe op te wand'len,
Men geeft daar aan geen min gehoor,
Wyl men daar bezig is met hand'len
Van Acties op de Bubbelsteên,
Hier vraagt 'er een; wie bied op Horen?
Ik geef voor seven, neen, ô neen!
Roept de aâr, dat was een kwart verloren:
Ik gaso ver niet uit 't bestek,
Wie bied op Wesep, eens tot vyven?
Die Actie stinkt naar varkens drek,
Laat die uit ons salet tog blyven,
Zeid weêr een ander; maar wie bied
Op Purmerend nu eens tot seven?
Kom heb je lust, so spreek, of niet
Dan sal ik se aan een ander geven.
Dus redeneerd nu 't Jufferschap,
Waar af 't salet schynt weêr te klinken,
Men hoord daar nu geen handgeklap
Als eertyds, onder 't vrolyk drinken
Van Koffi, Tnée, of Cokolaat,
Neen 't is van Acties, Negotieeren,
Van Bubbels, daar men nu van praat,
Zelfs durft men by de Zuid daar zweren,
Dien groten eed van 't Actiegild,
Waar door so véle ontelb're schatten
Zyn ruukeloos en dwaas verspild,
Ja meêr als iemant kan bevatten.
Dies so die Actiekraam nog lang,
ô Grote Jupiter! blyft duuren,
Sie ik myn wiszen ondergang,
Schoon ik myn ryk op stale muuren,
Of nooit verslytbaar Diamant,
Voor eeuwig dagt gegrond te wesen,
De dwaasheid heeft nu de overhand,
En doet myn laasten val my vresen;
Ja 't ryk van my en mynen Soon
Zie ik ten langen lest' hervormen,
En door de Geldzuht op myn troon
Myn magt en heerschappy bestormen.
ô Vader! wil die Windpest dan
Dog eens geheel van de aard' verjagen!
Doem die Négotie in den ban!
So maakt ge een einde van die plagen.
En vrolykste der Hemellingen,
Stort u de wind die droefheid in?
Wel aan ik sal dien haast bedwingen;
'k Sal Eölus, schoon hy van een
Gereten is, by een vergaâren,
En al zyn afgescheurde leên,
Terstond gaan plompen in de baren
Der Suidzé, wyl die 't grootste deel
Wel van zyn lighaam heeft benomen;
So kan ik best dit Windkrakeel,
| |
| |
En ook u aller klagt betomen.
Maar Jupiter, als gy hem straft
Zo dunkt my zou 't ook reed'lijk wezen,
Dat gy dien geen zijn loon verschaft,
Waar uit dit kwaad is opgerezen,
Want Eölus is 't werktuig maar
Geweest van al deze ongelukken,
Geenzints de uitwerker van 't gevaar,
Daar zig de aard meê voeld verdrukken.
Hoe zijn'er dan nog meêr aan 't kwaad
Van deze Windnegotie schuldig?
Ik zweer hem dadelyk mijn haat,
En ben alreeds heel onverduldig
Om hem te straffen voor die schuld.
Wie is 't? laat my zijn naam voort horen.
Die heeft de wereld zo vervuld,
En kwam die u nog niet ter ooren?
Dog gy hebt groot gelijk Jupyn,
Want 't zou u wis geen tyd vergunnen,
Dat gy in deez, of geenen schijn;
Een Meisjen eens zoud zoenen kunnen,
Gelijk gy dikmaals zijt gewoon,
So ge u met de Acties zoud bemoeijen.
Verwaande! schent gy mijnen troon?
'k Sal u die lange tong besnoeijen;
Noem voort hem dien gy schuldig agt,
Zo niet, maak op myn wil te zwygen.
Ik kan onmoog'lijk, hoe 'k ook tragt,
Sijn naam my niet te binnen krijgen;
't Is zo wat Lauw, of Laauw altans
't Is heet nog kouwd, dat kan ik zeggen,
Maar anders zie ik niet wel kans
Om u zijn naam regt uit te leggen;
Maar dat hy niet veel deugd, dat blijkt.
Want dat nog heet nog kouwd mag heten,
Is zelden met iets goeds verrykt,
Ten minsten word het hem verwéten
Dat hy al de oorzaak is van 't kwaad,
Dat Missisippi heeft bedreven,
Dat hy de Zuidzee bragt in staat,
En deed de Bubbelwinden leven.
Het rouwd my dat dien vent zijn naam
So schandelijk u is vergeten,
Dog ik zal moog'lijk door de Faam
Dien binnen weinig tijds wel weten,
Dan zal ik hem als Faëton,
Sodanig op zijn harssens klinken,
Dat hy verheven door de Son,
Haast in den Tyber zal verzinken.
Daar is die knevel ook naar toe
Met al zijn schatten en gesteente;
Hy was het aan de Seine moê,
Bedugt voor 't woeden der Gemeente.
Laat hem vry vlugten, 'k zal hem in
Zijn vlugt wel weten te agterhalen.
Maar gy, mijn Flora Bloemgodin!
Komt gy ook om deze Actiekwalen
Genaken tot mijn hogen troon?
JJa opperhoofd der hemelvad'ren,
Versierd met blixem, staf en kroon,
'k Kom uw Olimphies Lusthof nad'ren
Niet dat my die kan nadeel geven,
Maar wel uit weêrwraak, wijl men my
Door zo veel schempen heeft doen beven,
Toen al de wereld stond versteld,
En ik in 't Jaar van zestienhonderd
En driemaaltien en zeven, 't geld
Van zo veel beurzen heb geplonderd;
Toen wierde ik van elk een veragt,
Mijn Bloemenhandel uitgekreten
Voor dwaasheid, en van elk belagt,
En als iets schandelijks verweten,
'k Moest in de Gekskap tot mijn smaad,
Daar 'k Tulpebollen op zag wegen
By zuiver goud, tot een karaat;
Daar weêr een and're meê verlegen
Die storte op eenen Misthoop, maar
Schoon dat men meêr dan Duisend gulden
Gaf voor een enk'len Tulpbol, waar
Maakte ooit die dwaasheid zulke schulden
Als hier de Windnegotie doet?
Wie heeft zig daarom ooit verhangen?
Of uitgestort zijn eigen bloed?
'k Sag niemant naar zijn dood verlangen,
Schoon hy een groot deel van zijn schat
In deze koopmanschap verspilde,
't Genoegen 't geen hy had gehad,
Al zijne zorg en onrust stilde,
Want 't scheeld nog merkk'lyk in de keur,
Om duizend guldens uit te geven
Voor bloemen schoon van kleur, of geur,
Dan voor een stuk papier beschreven
Met d'ysselyken naam, de Zuid,
Waar door zo menig gaat verloren,
En vals misleid, op hoop van buit,
In Armoede en verdriet moet smoren.
Dus hebbe ik toen, het zy met regt
Of onregt deze smaad geleden,
'k Laat dat voor u, die 't al beslegt,
'k Ben met mijn lot zo ver te vreden.
Maar Vader! 't geen ik van u eis,
En waarom ik u kom genaken
Tot in uw blinkend Starpaleis,
En hoog gewelfde Hemeldaken
Is dat die zelve schande en smaad
De Windnegotie ook mag treffen,
Die ik geleden heb door haat
Van menssen, die niet eens bezeffen
Wat schoonheid in mijn bloemen woond,
Of zyn wy beiden last'rens waardig,
Word dan deez' Windplaag ook gehoond,
Zo agt ik Goôn en mens regtvaardig.
Doorlugte Flora! die uw hoofd
Bekranst met uitgeleze bloemen,
Wier gloeijend rood de kleur verdoofd
Daar Cidon eertyds op dorst roemen;
't Is waarheid, dat gy op dien tyd
Van ieder zyt gehoond, gelasterd,
Als waar het mensdom door uw vlyt
Van geest, en van verstand verbasterd;
En 't is ook waar, dat deze zaak
Ver naar by de Acties niet kan halen
In dwaasheid, die ik vloek en wraak,
En eens met Armoê zal betalen.
Met oorlof, Jupiter! zy zijn
Alreeds het meest' daar toe gekomen;
't Lykt nog wat uitterlyk in schyn,
Maar lege beurzen, 't hoofd vol dromen,
Ontstelde harssens, wind voor geld,
Ontblote kassen, schrale kisten,
't Gemoed door naberouw gekweld,
Van Huis en Landen te verk wisten,
Is 't loon van de Actiehandelaars;
En is 'er een die deze kwalen
Nog niet gevoeld, dat is iet raars,
En dubbel waardig te verhalen.
Maar vrugtb're Lente en Bloemgodin,
Wat vrolijkheid kan 't u verschaffen,
Of wat vernoeging vint ge 'er in,
Dat gy wilt dat ik hen zal straffen?
Of word uwe eer daar door herhaald,
Door and'ren 't onheil te doen smaken
't Geen gy geleden hebt? gy dwaald,
Dat zal uw schand weêr levend maken
Niet dat ik oordeel dat zy zyn
Geen straffens waardig, die met liegen
Den wind verhand'len, en met schyn
Van Koopmanschap elk een bedriegen
Tot eigen voordeel, neen ik tragt
Allenig uit uw mond te weten,
Hoe gy dit tot uw voordeel agt.
Zoo zal men best mijn schand vergeten,
En 't schempen 't geen ik heb geleên,
Zal door hun straf geheel verdwynen,
En ik weêr op myn zetel treên,
En zien myn pragt op 't veld verschijnen.
ô Jupiter! weêrhouw veel eêr
De magt van uw gedugten toren!
Stoot d'Actiehandel niet om veer,
| |
| |
Of 't aardryk gaat eerlang verloren,
Indien door 't vallen van den wind
Mejuffer Flora zal verryzen,
Wijl zy de dwaasheid ook bemind,
En haat 't gezelschap van de Wyzen;
Want zo haar Bloemenhandel word,
Maar eenmael weêr op aerd herboren,
Zie 'k alles overhoop gestort,
En wysheid en vernust versmoren,
En 't geld 't geen de Actiekraam nog niet
Heeft in haer hollen balg verslonden,
Maar in de kassen overliet,
Word dan wel haast niet meêr gevonden,
Verspild aen Tulp, of Hyacint,
Aan Luikse of Engelse Orikulassen.
Laet dan de Koopmanschap van wind
Nog liever op het aerdryk wassen,
Indien de wereld word vermaekt
Met gekke buitensporigheden,
Want zo zy op haer Bloemtroon raekt,
Word alles weêr op nieuws vertreden.
'k Wil de een, en de and're Dwaasheid, met
Elkanderen eerlang verdelgen,
En wie dat zig hier tegen zet
Zal ook dien bitt'ren alssem zwelgen,
Die de Actiehandelaar nu proeft.
Maar gy mijn Zoon, die de oorlogs benden
Ten stryd voerd, komt gy ook bedroefd
U tot mijn hogen zetel wenden?
'k Weet niet, ô Jupiter, of 'k my
Bedroefd, of wel zal razend noemen,
Wyl ik nu zelf de plagen ly,
Waar op ik eertijds stout dorst roemen
Dat ik die and'ren lyden deed;
'k Ben door de vrede vast gekluisterd,
Beklagende met hartenleed
Dat zy mijn oorlogs toorts verduisterd.
Ik ben uit Spanje, en Nederland,
Germaanje, en Engeland gestoten,
En Vrankryk lei my aan den band
Wanneer de Vrede wierd gesloten,
Toen viel my 't slagzwaard uit de vuist,
Dat, vol van scharen, stomp geslagen,
So vele koppen had vergruist,
En laauwerkranssen weg gedragen;
Toen ik langs Vlaand'rens vrugtb'ren grond,
Een zee van bloed op 't veld deed stromen,
Daar menig een gekwetst, gewond,
Den laasten doodsnik heeft bekomen.
Daar rede ik op myn zegekar,
In 't midden van al de oorlogs vonken,
Die elk my strekte tot een star,
Die my scheen lieff'lijk aan te lonken;
Wijl 't welig aard'ryk was bedekt
Met duizende van dode lyken,
Daar my de moed wierd opgewekt,
Om door veel dapp're helden blyken
Te dingen naâr den lauwerkrans,
By 't klinken van de krygstrompetten,
En blixemenden gloed en glans
Van zo veel krakende musketten,
Wyl 't weerligt brakende kanon
Zijn donder op dien gloed doet volgen,
Dat zelfs Apollo's held're zon,
Om deze nevelvlaag verbolgen,
Haar aangezigt met wolken dekt,
Om 't bloedig treurspel niet te aanschouwen,
Daar 't moordgeschreeuw een Egho wekt;
Die weêr beantwoord met kartouwen,
Zijn nagalm doet op Son, en Maan,
Op aard, en lugt, en wolken stuiten,
Terwijl myn krygslui onder 't slaân,
Verhit op plond'ren en vrybuiten,
Door roofzugt aangevoerd, verwoed
Den landman van het zijne ontbloten,
Of nog bespat van 's vyands bloed,
Hem op zyn eigen grond doorstoten,
En slepen Vrouw en Maagd, geboeid,
By 't haer langs veld, en beemd, en wegen,
Terwijl zy nimmer zijn vermoeid
Om moord, of schendery te plegen,
Hier brand het koren, ginter knarst
De felle vlam in riette daken,
Wyl door die hette 't muurwerk barst,
En neder ploft met schrikk'lyk kraken.
Hier legt het loeijend vee verstikt
In rook en smook, en gints doorstoten,
Elk beeft, en vlugt, en schreid, en schrikt,
Waar dat ik met mijn krygsgenoten
Op 't oorlogs Moordtoneel verschijn,
Het hoogste dat ik ooit kon wenssen,
Dies noemt men my met regt te zijn
De plaag, en geessel aller menllen.
'k Ben daarom ook van elk veragt,
Terwijl de vreê met opene armen
Verwell'komt word, en toegelagt,
Op hoop dat zy zig zal erbarmen
Op 's landmans zugten, en gesteen;
't Gemeen weêr in zijn rust herstellen,
En 't woedend oorlogs rot vertreên,
En eens in stale banden knellen;
Gelijk haar is in 't Sticht gelukt,
Daar zwaard en speer my wierd ontnomen,
Mijn standaarden van een gerukt,
En ik de boeijens heb bekomen.
Toen zong me alom, Iö! Iö!
Nu is de Veldplaag Mars gekluisterd,
Terwijl de vluggen Hemelboô
Het droeve Europa, heel ontluisterd,
Met deze lieve maar verkwikt;
Nu zal de landman veilig zaaijen,
En daar nog speer, nog zabel blikt,
Op eigen grond zijn koren maaijen.
Nu zal de vryë koopmanschap
Langs 't driftig nat der zilte stromen,
Opsteig'ren tot een hogen trap,
En d'ouwden luister weêr bekomen
Nu zal 't Gemeen zijn voor'ge schaâ,
Met dubb'len woeker weer herhalen,
Bevryd van 's oorlogs ongenaâ,
En ouwde, en nieuwe schuld betalen,
Ja zien zig in een staat gesteld
Om rykkelijk te kunnen leven.
Nu zal 's lands schatkist, bloot van geld,
Aan 't woedend oorlogs volk gegeven,
Weêr zijn ten boorden toe gevuld,
En wijl God Mars is weg gebannen,
Zig vry zien van hare ouwde schuld.
't Regt zal nu weêr de vierschaar spannen,
Bevryd van 's krygsvolks over moed;
En Almalthea met haar horen
Uitstorten eenen overvloed,
Dat de eerste eeuw weêr schijnt herboren.
De bloedhond Mars blyft dan altoos
In Janus tempel opgesloten,
Hy woed daar fel, en wreed, en boos,
Met zijn geboeide lotgenoten,
Op 't staal en yzer 't geen hem kneld.
Dus wierde ik toen van elk gelasterd,
Maar is nu de aard, voor dat geweld,
Niet meêr van regt en reên verbasterd,
Nu dat een windpest alles drukt,
Die Koopliên, Burgeren, ja Boeren,
Wier hoop te deer'lyk is mislukt;
Tot bittere armoê komt vervoeren.
Geen oorlog koste tot deez' tyd,
Schoon ik met honderd duizend mannen
In 't oorlog veld verscheen ten strijd,
Om voor 's lands vryheid, t'zaam'gespannen,
De aanranders van den Leeuw, met speer
En bulderende donder kloten,
Te blix'men uit het veld van eer;
Of uit hun vast gebouwde sloten.
Zo veel, als nu is weg gewaaid
Op vlerken van onzigtb're winden,
Daar 't naberouw de vrugt af maaid,
En eens zijn intrest by zal vinden.
De dolle windplaag scheurt en schent
Ontelb're schatten, plonderd kisten,
Dat de Eigenaar zig zelf niet kent,
Beschaamd door 't ruukeloos verkwisten
Van zo veel duizenden, door vlijt
Van zijn Vooroud'ren t' zaam vergaderd,
Daar hy in deez' gehaten tijd,
Door eigen schuld, tot de armoê naderd.
Hoe zou een Vrek, die nu door schijn
Van winst ziet al zijn geld vervlogen,
Misnoegd, en dol en razend zijn,
Zo hy maar eenmaal moest gedogen,
Dat zijn zo lang vergaarde schat
Tot voordeel wierd van 't land verminderd,
Schoon dat hy goê verzeek'ring bad,
| |
| |
Dat hy eerlang weêr onverhinderd
Dat geld gerust hezitten zou;
Hoe zou 't des Koopmans haat ontsteken,
Zyn hart doen smoren in den rouw,
Ja haast zijn ziel van angst doen breken!
Zo hy lot voordeel van 't Gemeên,
Om 's vyands heir of vloot te keren,
Een deel van zynen schat ter leen
Moest geeven aan zyne Opperheren?
Daar hy nu ruukeloos zyn heil,
En eer, en agting stout durft wagen,
Want voor den wind is alles veil
Tot dat hy ziet zijn hoop verslagen,
En smoord in bitter naberouw,
En nevens hem zijn Vrouw en kind'ren;
Hy die het al bezitten wou,
Ziet alles door den wind vermind'ren.
Hoe heer'lyk had men voor dat geld,
Als eens ontruste nagebuuren
Hun stormgevaarte, en krygsgeweld,
Deên horten op 's lands vrye muuren,
Den vyand van den leeuwen tuin
Met spiets en sabel kunnen weren,
En zelfs met een bebloede kruin
Doen naar zijne eigen vesten keren
't Is waar, dat als mijn gramschap woed
Zy nooit geen plaats laat voor 't erbermen,
Maar blust haar dorst met menssen bloed,
En lagt om 't zugten, en om 't kermen.
Dog hoe ver ook mijn wreedheid gaat,
Nooit heb ik 't staal om hoog geheven,
Om mijnen eigen levens draad
Daar meê den steek der dood te geven,
Gelijk 't rampzalig Actierot,
Na dat het alles heeft verloren,
Zig zelf de bloem de levens knot,
Met in hun eigen bloed te smoren.
Dus streeft die wreedheid ver voor by
Mijn wreedheid, die 'k zo vaak hoor doemen,
Voór gruuweldaân, voor tiranny,
En nimmer als met afkeêr noemen;
Maar de Oorlog is nog roemens waard,
By deze schadelijke Actievonden,
Die uit een Schotsle gril gebaard
't Heel Al met smart en droefheid wonden,
En al die geen, die niet besmet
Is met deez' Windpest, staat verwonderd;
En door deez' vreemdigheid verzet,
Wanneer hem door zyne ooren donderd,
Hoe deze Windplaag ryst en daald,
't Geen met geen tong is af te malen,
Wijl menig zijn bederf daar haald,
Daar hy zijn voordeel dagt te halen.
Dies bidde ik, opperste Jupyn!
Indien dat ik moet zyn gekluisterd,
Dat dan deez' Windpest ook mag zijn
Voor eeuwig, eeuwiglijk verduisterd.
Gy zult uw beê haast zien volvoerd,
Tot heil der vryë Nederlanden,
En de Actieplaag aan band gesnoerd,
Die thans 't Heel Al dreigde aan te randen.
Maar gy, ô albespieg'lend ligt!
Apollo, die uw zonne stralen
Van 's hemels trans op 't aangezigt,
Der stervelingen neêr laat dalen,
Word ook uw mogentheid gehoond
Door de Acties, die elk een doen klagen?
Neen, ik ben door den wind verschoond;
Máar zijn verwoede Bubbelvlagen
Die hebben my nogtans misdaan,
Niet in myne Eer, maar in myn Zonen,
Wijl egt, of onegt, dezen waan
Heeft met zijn digtpen willen honen;
'k Ben doof gemaakt door 't straat geroep
Van Quinquenpoix, en van Vianen,
Daar de Actiehéren troep, by troep
Naar toe verhuizen, om het manen
Te ontwyken. Ja geen een van al
Die zig dagt een Poëet te wezen,
Of liet langs straat, en markt, en wal
Zijn hérelyke digten lezen,
Schoon hy het Rijmwoord naauw'lyks kent,
Of weet de sneê van 't vaers te vinden,
En rabbeld, rabraakt, plukt, en schent
De taal, gelijk de bubbel winden
De schatten doen van 't Actierot,
Dus blijvende eenen worden stroper,
Word hy eerlang tot ieders spot
Merkurius de Koolverkoper
Dit is, ô opperste Jupyn!
De reden, die my doet verlangen
Dat deze Windkraam uit mag zijn,
Dewijl ik geenzints de gezangen
Van mijne Zonen schiften kan,
So lang zy door elkander zingen;
Daar ik mijn zangberg daag'lyks van
Veel kruk Poëetjens zie bespringen,
Want die 't minst' vermag, schreuwd 't meest,
En waand 't met razen goed te maken,
Hy Roskamd met een dollen geest
Wanneer zijn digtlust is aan 't blaken.
ô Goden! 'k heb uwe aller klagt
Met mededogenheid vernomen,
En zal u troosten, wijl mijn magt
En tijd, die windplaag in zal tomen.
Die dwaasheid is voor 't meestendeel
Van de aarde reeds verjaagt in 't duister;
Ze is, als een bloem die op haar steel,
By Febus komst, met schonen luister
In gloeijend geel of purper blaakt,
Of trost het blos der maagden wangen,
Maar eer dat de avondstond genaakt,
Verslenst het hoofd laat neder hangen.
Die wind eerst voortgebragt uit Niet,
Om regt en reden te oncermynen,
Wijl hy de Koopmanschap verriet,
Sal haast weêr in een Niet verdwijnen.
De koopmanschap zal loff'lijk 't hoofd
Eerlang weêr tot de starren heffen,
En van Eöols gezag ontroofd,
Het doel wit van haar wenssen treffen,
Tot vreugd van d'armen Ambagtsman,
Die vaak bedroeft om de Acties zugtte,
Dewijl de zuiv're nering van
Het wind'rig Aardrijk schielijk vlugtte.
Ja 'k zie dien tyd haast in 't gemoet,
Dat 't iemand zal tot schand verstrekken.
So hy zijne eêr, of naam, of goed
Met Actiesmetten kwam bevlekken
Gaat dan vry heên, ô Goden! want
Deez' Windstorm is reeds afgeronnen,
En neêr gedaald in smaad en schand,
Gelijk die schand'lijk is begonnen:
Stold vry uw sorg en smart ter neêr,
Het kwaad is reeds bynaar verdreven;
En nooit zal zig de wereld weêr
Aan zulk een dwaasheid overgeven.
Hier eindigde de Raadsvervadering der Goôn,
En ieder ging vernoegt van daar hy was gekomen,
Wyl Jupiter, om hoog, op zynen hemel Troôn,
Swoer by het duister Stix, die Actiestorm te tomen,
En door het wijs beleid van Amstels Magistraat
De Eendragt, Vrede, Rust ter wereld te herstellen,
De vryë Koopvaardy te houwden in haar staat,
Den wind te tomen, en stoutmoedig neêr te vellen;
Des blaast de Faâm hun lof aan alle kanten uit,
Daar ik in deze hoop, vol vreugd, mijn werk besluit.
EINDE. |
|