[Ik onderwind' van Windt te spreeken...]
I.
Ik onderwind' van Windt te spreeken,
Nu dat zich duizende even dol,
In losse Windt-Negotie steeken,
En al de wereldt is op hol.
II.
Men treede dan de Beurs wat nader,
De klok heeft een, naar ik geloof;
Maar, is myn oog, my een verrader,
Ben ik ter Beurze, of ten Hoof?
III.
Wat wildt gewoel! wat dollen handel!
Wat al Poe-Hanen vindt men hier;
Wie ik ontmoet, waar dat ik wandel,
Den minsten is een Cavaljier.
IV.
Ik hoor de Bubbel-winden blazen;
Een ongehoorde vreemde Orcaan,
Door onze zeven Landen razen,
Die niemant kendt, noch kan verstaan.
V.
Myn ooren staan aan 't hoft te trillen;
Ey! hoor, wat wildt, en woest geluidt!
Wat of dees dingen zeggen willen?
't Is al de West! de West! de Zuidt.
VI.
Sta ruim, daar komt een Windbuil lopen,
Met bey zyn handen vol papier,
Wie wil, wie wil der Acties kopen?
Is al zyn roepen en getier.
VII.
De West be gotje, wie wil trekken!
Werdt gins geroepen uit een troep,
Van uitgelate Bubbel-Gekken;
Dries is niet veilig op zyn stoep.
VIII.
Dees, met die Weste Windt verdreven,
Komt weer een ander Bubbelaar,
Daar nooit Cronyk van heeft geschreven
En schreeuwt, wiê koop t'er Alkmaar
IX.
Wie Hoorn, Naarden, Weesop, Muiden?
Wie Uitrecht met of zonder Vart?
Of maakt de zee-windt uit het Zuiden,
Dees waar, alreets geen geldt meer waardt?
X.
Neen Gekskap loop jy naar de Lappen,
Daar vinje Volkje van je trant;
Daar kunje in wind gaan koopmanschappen,
Daar is uw Bubbel-waar Courant.
XI.
Strax hoord men weer een ander schreeuwen
Noch ruim zoo gek, noch al zoo dol,
En roept wie wil'er by de Zeeuwen?
Wie koopt'er Purmerent of Swoll?
| |
XII.
Ruimbaan een beetje, maak wat spatie,
Daar hoor ik weer een andre klank,
Begut, by't leven van de Natie,
Wat laat, wat bie je voor de Bank?
XIII.
Loop voor Sint Felten Oel der Oelen,
Wy hebben naar ik zou vermoen,
In Hollandt, overvloet van Stoelen,
En met jou Bank gans niet te doen.
XIV.
Maar zagt, daar komt'er een aan snorren,
Die lykt, zoo ik my niet vergis,
Wel Koning van de Gouwe Torren,
Indien hy niet wel Keizer is?
XV.
Gans bloedt! wat draagt hy breê gallonnen!
Dees heeft ten minsten tien Millioen,
Zoo niet een twee drie hondert Tonnen,
Aan klinkklaar geldt, of Bubbel-poen.
XVI.
Daar opent hy zyn weye kaken,
Laar hooren wat de Gek verteldt?
Hy zal het ligt noch flimmer maken,
Och ja! hy droomt al meê van geldt.
XVII.
Wie doedt'er in de West me vrinden?
Wie sluit partyen in de Zuidt?
Wie zoekt, die kan zyn man hier vinden;
Ik speculeer watver vooruit.
XVIII.
Ik wedt om duizendt Pistoletten,
De Bank, moet noch dit Jaar Banqueroet,
Ik kryg van dag tot dag Feuiljetten,
De Zuidt is 't daar me in winnen moet,
XIX.
Myn Vissers Pink is weer naar Londen?
Die voor my vice versa reist,
De Lapis heb ik nu gevonden,
Daar werd niets meer voor my vereischt.
XX.
Dan loopt'er een G... d... onder,
En wat G... st.... 's by de vleet;
Elk agt hem als een werelds wonder,
Schoon hy van 't zaakje niet veel weet.
XXI.
Hy spreekt van Tonnen en Milioenen,
Of yder maar een Deuvik was,
Maar 't loof 't zyn Knolle of Pompoenen,
En Bubbel-blazen al den bras.
XXII.
Hy slokt, gelyk een Cazuarie,
Partyen in, schoon met een gons,
Op Mey, October, Januarie,
Het is al boter voor de spons.
XXIII.
Zyn Kar loopt op een effen paadtje,
Zyn Scheepje, vlak voor stroom en windt,
En elken duit werdt een dukaatje,
Hy tast tot de elleboog in de splint.
XXIV.
Hy moet meê Koets en Paarden houwen,
En twee drie Hoertjes op het stal;
Ten zy hy toe ley om te trouwen,
Stâ vast dan Juffers, zet u pal.
XXV.
Wilt gy zyn Minne-drift weerstreven?
Zoo span vry al uw kragten in,
Hy zal u een Duarie geven,
Naar uw genoegen, naar uw zin.
XXVI.
En wie weerstaat een goude reegen?
Geen Danaé; hy is thans mildt,
Des streeft zyn liefde niet meer tegen,
Zoo gy gelukkig wezen wildt.
XXVII.
Hy zal voor u, trots een Mevrouwe
Van onze groote Wereld-stadt,
Een sleep van Camenieren houwen:
Dit schiet wel over van zyn schat.
XXVIII.
Een Lusthuis aan de Vegt, of 't Sparen,
Met Vyvers, Kommen en Berceaux,
Koopt hy tot uw vermaak nu garen,
Het rukt hem aan geen Tonne Gous.
XXIX.
Maar laas! hoe zal den bloedt staan kyken?
Wanneer een die noch loozer is,
Met 't heele boeltje heen gaat stryken,
En zegt mevriendtje gy zyt mis.
XXX.
Hoe zullen zyne wiekjes hangen?
Wanneer hem tyding wordt gebrogt,
Dat hy zyn Acties moet ontvangen,
Die hy zoo hoog heeft ingekogt.
XXXI.
Weg! weg zal dan die Goudt-Vink wezen.
Die eer zoo lieflyk heeft gefluit;
Vianen moet zyn smert genezen.
En daar mê is dit Liedtjen UYT.
Oorlof Monsjeur de Gouwe Tor,
Nu is jou mooye Vlieger hor;
En wilje het nu eens beter rooyen,
Zoo moetje nooyt weer Quincampoyen.
|
|