Het groote Tafereel der dwaasheid
(1720)–Anoniem Tafereel der dwaasheid, Het groote– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
[Nederland in Gekheit, wegens de Wind Negotie (vervolg)]Doen leeven, in mijn thuyn alleen,
Gy syt het dien ik moet als waarde moeder achten,
Na u is mijn geluk op winst van geld te wagten,
Waarom dan noch beneid het wel zyn van 't gemeen.
Europa.
Is dit het wel zijn waar op dat gy komt beôgen,
Zyt doch gewaarschuuwt Nederland,
Treed dus uw roem niet in het zand,
Daar syn veel wyser als gy syt door 't geld bedroogen.
Een Windnegotie die niets is,
Laat u op ydele hoop slegts leeven,
Om u te wreeder dood te geeven,
Of 't minst een kanker van een eeuwige ergernis.
Holland.
Zyt gy Europa hier gekomen om te schempen,
Of soekt gy 't wel zijn van Maagd Nederland te dempen,
Men ziet met droerfenis, hoe dat de onstuyme zee,
Lands welvaard wreedelijk, en schielijk komt versmagten,
Zo dat de helft van de kielen nooit weer de reê,
Aanschouwe daar zy eêr in groot getal vernagte.
Dees handel van papier gund ons het roode goud,
Waar op men steên en kerk, geloof en hoop op boud.
Uitrecht, tegens Holland.
En 't geen dat gy verliest, dat is daar wy op hoopen,
Ik zie de zeilen reets van ver den Eem op loopen,
Uw gekke Gasthuis is te vol, die zo veel steên,
Met Actionisten hebt, het platte Amstelveen,
Of 't Scheepgat mag met regt den schoone naam genietên,
Van spotter Momus, Spiegeldam,
Doch als Neptuin zijn stroom eens voor ons wal laat schieten,
Ik neem in 't kort uw lof, waar door ge uw oorspronk nam.
De volle laading zien wy voor de veste komen,
Daar gy met Pampus zijt bekaait,
Uw haan die heeft reets uijtgekraait.
En lacht wat met de Maas, met Y en Amstelstroomen,
Ik voer de vlag in 't kort, het gaat ook hoe het gaat,
Den Adel na het geld, die zijn my nog te baat.
Holland.
Uw kaale hovaardy doet u te ydel hoopen,
Men ziet in 't kort uw Stad nog om papier verkopen,
Uw dorpen zijn slegts een begin,
Vianen zingt reets op van vreugde,
En spot met de ydele hoop, waar in gy u verheugde,
Wyl zy nog over u zal wezen Koningin:
Haar edele poort sal nimmmer sluyten,
Ten dienst uws rytuygs en uw schuijten.
Die Stad die werd voor u bewaard,
Tot dat gy daar komt over springen,
O! de angst sal u daar over dringen,
Dus raakt uw Adel met de armoê nog gepaard.
Uitrecht.
Uw al te bitze tong die zal u nog doen treuren.
Neen, neen, dat ongeluk sal u veel eer gebeuren.
Tegens Gelderland.
Waar toe maak gy ook geen begin,
Ei spreek mijn naaste buur vriendin,
Geld.
'K wou ik uw Acties sag in duizent stukken scheuren,
Neen, ik schuw dese saak, die als de veege pest
Ons nog doorknaagen sal, neen Uitrecht doet u best,
Maar ik vervloek het geldziek leeven,
Den hemel die heeft my gegeeven.
Genoeg daar ik van leeven kan,
Ik ben vernoegd, en ider man.
In my, komt dees Negotie schuuwen,
Waar voor een wijs verstand moet gruuwen.
En smeekt my dat ik deese vloek,
Moet haaten, die in 't kort de hoek,
Van mijne grenszen sou bestooken.
Uitrecht.
Gy stinkt van bangigheit, ik heb het lang geroken,
Is uwe beurs so schraal, foei Gelderland zwijg stil,
Het volck regeerd u slegts, en leeven naar hun wil,
Ei, Holland zie wat vreemder saaken,
Zy bloost van speit gelijk scharlaaken,
Gy hebt gelijk, ô! arme sloof,
Ik zag u nog van doode angst sterven,
Kwaamt gy eens Actionisten erven,
Gelderland.
En ik zie u nog tot een roof,
Van twédragt onder uw gebuuren,
En al uw viese sotte kuuren,
Veranderen in een droeve staat,
Leefd dus in dwaasheit, ik voor my ik magt wel leiden,
Al wout gy uwe Koets door Olifants doen reiden,
In plaats van Paarde gantschglyk dol van straat tot straat,
Zeeland.
Ei, Gelderland swijgd stil, haar winst zal u niet baaten.
Uitrecht.
Aanhoord vrouw Zeeland eens, die sloof wil ook mee praaten,
Die haar grenszen door den roof heeft aangelegt,
Europa tegens Nederland.
Zal hun verhart geschil niet eenmaal zyn geslegt,
Ach kunt gy Nederland aan mijn bedrukte oogen,
Deez droefheit laaten zien en werd gy niet bewogen,
Met mijne tranen dien ik neerstort langs de grond,
Nederland.
Gy Zeeland zijt in rust, gy Holland houd uw mond
Met Uitrecht, laat zy doen het geen haar sal begeeren,
'k Ben buijten u, in staat haar trotsheit te verleeren.
Europa.
Gints naderd imant ons wie of het wezen mag,
Nederl.
Hy schreid wat of hem deerd, spreek vriend wats u beklag.
| |
Twede tooneel,
Europa, de Nederlandze Maagd, Herakliet, de Koopmanschap, de Zeve Provincie, Gevolg.
Herakliet, huylende.
OCh: och, wat zijn 't bedroefde tijden,
Ach Vrouw Europa, weet gy 't niet,
En moet den droeve Herakliet,
Door dese zwaare saak uw treurig hart doorsnijden,
ô Koude Louwmaand, ach, die Vrankrijk, nu ons lant,
Berooft van 't beste goed, ey Heerland wil niet huilen,
Uw oogen soude u nog meer het hooft uitpuilen,
Als uw Inwoonders, die beroost zijn van 't verstand.
Europa.
Zo heeft die koude maand bevrooren,
De wijsheit, na ik hooren kan.
Herakliet.
De Zuid, en Weste wind in tooren,
Die hebben schier aan yder man,
Wat van hun harsents doen verstuiven,
Sefier, die heeft se aan de vaart
Der Eem, meest by malkaar vergaart.
Jupijn zy dank, dat 'k uit zijn kluiven
Gered ben, en dat 'k Neederland
Nog vrolijk sie in dese stand.
Nederland.
Gevijnsde huilebalk, wat sal ons nog gebeuren,
Wel hoe zijt gy so stout te naderen mijn tuin,
Steeld gy aldus de kroon van mijn beroemde kruin,
'K wou ik u levend sag in duisend stukke scheuren,
Vertrek so voort, ô lompe bloed,
En schuwt de Maagd der Nederlanders,
Zijn uwe reên, ô gek niet anders,
So gaat, eer dat mijn heete moed......
Europa.
Sagt Nederland, als ik hier ben uw Koninginne
So wil ik dat hy spreekt, wilt Herakliet beginnen
Te melden 't geen gy weet.
Herakliet.
Ach! dat ik dat verdriet
Aan u niet doe verstaan, doch gints komt Demokriet,
Die zal die droeve saak, helaas! u wel ondekken,
Doch ik wens dat Jupijn u sal tot troost verstrekken.
| |
Darde tooneel.
Demokriet, Herakliet, Europa, De Nederlandze Maagd, De Zeve Provincien, De Koopmanschap, Gevolg.
Demokriet, lachende.
Wel Herakliet wat vreemder saak,
De Jongens zingen tot vermaak,
Al liedjens van de Windverkoopers,
Doch ik vrees dat zy wel haast Landlopers
In plaats van Kooplui zulle zijn,
Wijl al hun doen bestaat in schijn.
Tegens Nederland.
Dach Jufvrouw, wel gy schijnt in tooren,
Of kom ik u wat vreemt te vooren.
Vergeeft mijn al te stoute geest,
ô Bloed, had gy daar eens geweest,
Niet Herakliet, hoe zwijgje pruilder,
Hoe staat gy dus waer als een huilder
Te balcken, ziet die troni eens,
Ja seper 't lijkt wat ongemeens,
Ey wilt niet in uw traanen smooren,
'T lijkt of gy Acties hebt verlooren.
Ey Herakliet vertel my, kom,
En zegt 't verlies eens van uw som.
Hoe zwijgt gy stil, dan sal ik spreeken.
Al sou 'k den heelen handel breeken,
Ja wel, wie of niet lachen sou,
De Zee die is reets uitgeloopen,
Waar in veel zielen zijn versoopen,
Het Y staat droog, terwijl men nou
Om weer de Zeevaard op te soekken,
Sal graaven in de Stigtse hoekken,
Van de Eemkant af, door Hy en Sand
Wat wijse manne van versland
Bevind, men niet so sy hun koppen,
Slegts niet verhangen in de stroppen
Van wanhoop, om dat hels papier
'K vrees dat sy slimmer als in 't vier
Sig sullen vinde, eer drie jaaren
Verloopen zijn,
| |
[pagina 46]
| |
Herakliet.
Wat al gevaaren
Staen ons te wagten Demokriet,
Demokriet.
Voor 't minst, dat voor u overschiet
Een huis, nu dat de Stadt Vianen,
So veel Kasteelen bouwen laat:
Gy krijgt ter vast een om uw traanen
Die gy eer storte. Een gantsche staat
Sult gy nog in verpagting krijgen,
Nederland, tegens Demokriet.
Sijn uw reên gedaan, so raade ik u te swijgen,
Europa, tegens Demokriet.
Myn wil is dat gy spreekt, dies wegen maekt begin,
Demokriet.
'K dankje hartelyk, ô groote Koningin.
Wilt gy dat ik u sal van Staats verschil verhaalen,
Of dat ik in een schets u levendig af ga maalen,
De Scheepvaert die in 't 't kort; voor Uitrechs wal sal syn,
Ten spijt voor Amstel Stad, voor Maas, en voor den Rijn.
Of hoe de Koopmanschap veragt word en geschonden,
En hoe de Bedelaers het Land syn ingesonden,
Tot nadeel van 't gemeen, door Vrankrijks slim beleid,
Het geen hun op een winst van schyn schoon 't hart verbleid.
Doch 't einde draagd de last; terwyl 't bedrog die kanker
Door eêt uws Neerlands hart, gelyk de roest het anker
Van alle goede hoop, doorknaegt op 'r alderwreest.
Herakliet.
Met regt de swaarste straf, daar Herakliet voor vreest,
Nederland. tegens Europa.
Hoe neemt gy nog in hem, die my uit lacht behaagen,
Ik wil my door het geld, doen tot de starre draagen.
Europa.
Vertrouwt min op het geld, als op de magt der goôn,
Nederland.
Ik agt mijn hoed so goed, als Jupiter zyn Kroon.
Europa.
Te groote hoogmoed duikt.
Nederland.
Dat raekt my niet men dallen,
Men duikt al vald men niet, maer armoéd' is gevallen.
Europa.
De armoê is gerust, als sy te vreeden is.
Nederland.
De armoê die is schand, en leeft in droeffenis.
Europa.
'T is nog bedroefder rijk, en nooit te vreên te wesen,
Nederland.
Het geldverschaft ons magt, en magt hoeft niet te vreesen,
De sterkste houd het veld.
Europa.
Niet altoos, want wel eer
Ga naar voetnoot* Zo viel de grooste magt, door tong gevley ter neer.
Nederland.
Het trotseGa naar voetnoot† Babilon en romen sterk in kragten,
Versterkte door het geld, hun staet en Krijgsbents magten.
Europa.
Ja Roome voer de dwang, gelijk ook Babilon,
Doch doen Semiramis den woeden kryg begon,
Zo sag men dese Stadt met haer verheve daaken
En toorents Hemels hoog, door 't vuur tot assche raaken.
Nederland.
Men ryse niet so ver, ziet op mijn Amsterdam,
Die door de magt van 't geld, in my haar oorspronk nam.
Eur.
Het geld dat baerd onrust, maar Eendragt houd haar stillen,
Merkuur koos Amstels déugt en sterktentGa naar voetnoot** door syn willen.
Nederland.
Ja sorg en arbeid, heeft hun toen ter winst gebragt.
Europa.
Nu soekt bedriegery, door geldsugr Neerlands magt
Te styven tot mijn schand.
Koopmanschap.
Wilt doch uw twist stryd breeken,
En laaten wy veel eer, Jupijn om bystand smeeken,
Ligt dat Vrouw Nederland my des te meer bemind
Al zy de list van 't geld, en eens mijn deugd bevind.
Europa.
Mijn hart was lang gewilt om Neerlands kwaal te heelen
Ik wil met u in vreugd, en smart geheelijk deelen.
Gy waert al lang gedaeld ter grond
Zo men geen wyze raadslien vond,
Die uw behoede, onder haar beleid en oogen,
Gewis myn waarde Kindgy zoudin uw vermogen
Al over lange tyd, zyn gants tot niet vergaan,
Nederland.
Wel aan ik ben bereid, laet ons dees weg in slaen,
En Jupiter Vorstin eens naar syn wille vraegen,
Herakliet, huylende.
Terwijl sal Herakliet, Jupijn zijn hart uit klaegen,
Ach! was de gekheit dood, dat waereldlijk verdriet,
Demokriet, lachende.
Dat spiegel is te nut, als elk zijn selfs beziet.
Einde van het tweede Bedryf. |