| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Herakliet, Demokriet
Vrouw Nederlant scheen bars, wat segt gy waarde vrient,
'T is of uw huilen nog mijn lachen haar dient,
Hier leerd men s' Waerəls loop vol van veranderingen,
Daar Herakliet om huilt, terwijl dat ik loop zingen,
Wat grimmelt Amsterdam, voor al de Kalverstraat,
Die Wint Negotie is niet waar, maekt veel gepraet,
Het jonge Jufterschap die houwe hun saletten,
Als Kooplui nu de Beurs, geen een die meer komt letten
Op 't speelen van de kaert, gelyk men altijd plach,
So als ik selver keek nog gisteren aen den dach.
Den een die sprak die vrient heeft tien percent gewonnen,
Wy Vrouluy zitten hier als half versleeten Nonnen,
Kom leg de kaert ter neer, en koopt een Actie brief,
Dan raekt men aen den man, 't fortuin dat heeft ons lief.
Want Katten muise graeg, het spel kan hun vermacken,
Te meer als jonge mans in hunne netten raeken.
De Beurs die loopt tot niet, ten zy het Vrouwe lijn
Het niet vergrooten, 't geen de Koopluy maeken klijn.
Och! Demokriet wat tijd is 't die wy nu beleeven,
Wel hé: is 't anders niet, de Beurs kan men ligt geven,
Als maar de Vrouwtjens het geheim niet in en gaen,
En zien hoe 't met de kas en met Lands saaken staan,
Nu leeft men gants gerust, maar arm dan sou het wesen,
Een raat daar ieder man voor schrikken sou en vresen.
Doch 't was te wenschen, dat een ieder voor anstoot
Zig selven wagte kon, of 't minst dat men een sloot
Daer 't Kalt eens in verdronk, voor al dog mis kon loopen,
Want altijd moet de mindere het Kalf weer koopen.
Die straf waer al te groot, de gode hoeden ons.
Dan kreeg de Koopmanschap in 't kort wel heel de bons,
Neen 't koffer van 't geheim en anderen fraeije dingen,
Dat hoop ik niet voor al, dat, dat sal open springen.
'T sou duikers stinken, maar so flusjens sag 'k een saak
'T geen ik tot leering nam, en sting met groot vermaek
Meer als twee uuren tyds, het geen my niet berouwden,
Een Aap op een luiffel kwam, in zijn poot te houden
Een verrekijker, waar door dat hy geduurig zag,
En seggen wou wat mens, aanschoud nog eens dien dag
Dat eens ten einde raekt, die dolle Wintverkoopping,
huilende. Och! och! bedroefde tyd,
'T Land krijgt voor 't minst een stroopping,
Zo gruwelijk als nog ooit,
Maar Demokriet wat schijn
Van waerheit gaf die Aap, dat het so kwaed zou zijn.
Een sekere Vos mijn vrient, die gaf ons dat te weeten,
Ezopus leerde ons die leer
Doen hy een mom kreeg die tot eer
Der wijsheit was gemaekt, 't vergeeten,
Der harsens in 't papiere hoofd,
Was 't eenigste dat kwam ontbreeken,
Dit zinnebeeld is my gebleeken,
Dees dag wanneer ik afgesloofd,
Door 't snuffelen my niet kon onthouwen
Van lachen, doen 'k die Aap so leersaem kwam aanschouwen.
Doet uw dit lachen Demokriet,
Helaes een straf die elk moet vreesen,
Wanneer men schoone hoofde ziet,
Die nu en al den tyd voor desen,
Zijn van hun harsenen beroofd.
Wel zotskap, wie heeft ooit een hoofd
Van 't geen dat leeft, op aârd gevonden,
'T geen sonder harsenen sou zijn,
Neen het zyn voszen die door schijn,
De schat der harsene verkonden.
Want Kalve zelfs waarde vriend,
Zijn steets van harsene bedient,
Weet gy nu wel, wat ik wil zeggen
Gy hoeft my dat niet uit te leggen.
Wat vint me al Kalven in het land,
In plaats van Menschen van verstand,
Die door de wind verkoperyen,
Hun laaten van hun beurse snijen.
Gints nadert iemant ons, het lijkt Vrouw Nederland,
Zy leid Europa, so ik zien kan aen de hand.
| |
Twede tooneel.
Europa, De Nederlandze Maagd, Herakliet, Demokriet.
Vorstin zijt doch gerust, en dood uw ydele vreesen!
Achdroeve Koopmanschap helas waer moogd gy wesen,
Met Faroos bokken al vertrokken naar de West,
ô Helse Quinquampoix, verslindent wolve nest.
Syn af zijn smard my ook, maar ach! wat kant ons baeten,
De traanen die men stort,
'K ben van Jupijn verlaaten,
ô Wreede Jupiter, die mijne min vergeet,
Rampsalige dien 'k ben, begraaven in het leet.
| |
| |
ô Droeve Quinquanpoix, wat kwamt ge op u al haalen,
Men smeed uw glaazen uit, in plaats van te betaalen,
De briefjens van de Zuid, en van de West? wat dief
Heeft dit het eerst bedagt, wat zegje broerdje lief,
Och! och! bedroefde tijd,
Ja wel het is geen wonder,
Wat maakt die meester Lauw, in Land al veel gedonder,
Ik wed dat windbuil wenst, hy de papiertjens had
Om daar Victorie van te branden op zijn gad.
Liefwaardig Nederland, zijn uw verwarde zinnen
Wat meer in rust geraakt,
Haar harzents zijn meest binnen.
Het Engels Koffihuis; de rest naar West en Zuid.
Waar spreekt dien blaasbalk van,
Hier heb ik het verbruid.
Spreek, waar komt gy van daan,
Ik reis met al de winden,
Dan laat ik my by u, dan by een ander vinden,
Herakliet, hart huilende.
Och! och! bedroefde tijd; waar vind ik troost of heul,
ô Actiehandel, die my pijnigt als een beul.
Och! och! bedroefde tijd,
Zwijg vent, wat doet u razen,
Verwondert u zo niet, hy schreid nog om de glazen
Die in de Quinquanpoix, onlangs zijn uitgeewaaid,
Ha schelm, spot gy met my,
Neen: neen, men heeft gepaaid
Den Glaazemaker met wat briefjens voor zijn ruiten,
Gants bloed zy smeeten zo met steenen, en met kluiten.
De moet begeeft my gants,
Ik krijg van schrik de loop,
Doch 'k weet Projecten om te hangen nog te koop.
'T is tijd eens dat gy swijgd,
Ten minste wilt vergunnen
Dat 'k spreek het geen ik denk, twee Actie die kunnen
U redelen zo gy wild? en zo het u mislukt,
Zo bid de wanhoop, dat hy u te plett'ren drukt;
Och! och! bedroefde tijden,
'K wou ik u levend zag in duizent riemen snijden,
Of 't minst dat men u hing, ô spotter looze fiel,
Die naam die dient my 't best, en kreeg hem my mijn ziel
Het eerst in Quinquanpoix, doen 'k by de Makelaaren
Heb dagelijks verkeerd, die by de Zuidzee baaren
Steets zweeren uit hun magt, of by de West Mevrouw,
Maar 'k kan ook liegen en bedriegen: by mijn trouw,
De grootste Makelaar die moet nu voor mijn wijken,
'K roep schrik van liegen, niomant heeft by mijn gelijken.
Ei Demokriet zwijg stil, en spot niet met mijn druk,
Doch 'k zie Merkuur die komt, nu wijkt mijn ongeluk.
| |
Darde tooneel.
Merkurius, Europa, De Nederlandze Maagd, Herakliet, Demokriet.
Steld uw te vreden! ô Europa, al dat zugten
Zal haast veranderen, wanneer Jupijn de vrugten
Weer zal hersmaaken, die hy van uw liefde wagt,
Zijn goddelijke min blijft in gelijke magt.
Gelijk die eertijds plag: doch 'k zie hem zelver daalen,
Wilt vry uw blijdschap van zijn aankomst nu herhaalen.
| |
Vierde tooneel.
Jupiter op een Arent, Europa, Merkerius, De Nederlandze Maagd.
Herdenkt Europa wie u mind,
Mijn waarde lief betoom uw schrijen,
Vervloekt den handel, die door wind
Bestaat, en snoode guichelarijen,
ô Nederland doet uw gezicht
Eens open, en voldoet uw plicht.
Het geldziek leeven nooit te vreeden,
Verschaft aan u een wreede dood,
Bedrog en lengen al te snood,
Zal onverwagt uw 't hart vertreeden,
Denk eens wat kwaad, dat hier uit kan
Ontstaan, tot schand voor ieder man.
Doch zijt verzekert eêr drie Jaaren
Verloopen zijn, mijn harts vriendin,
Dat ik u zal van die gevaaren
Haast redden door mijn tedere min.
En zal in 't kort die misverstanden
Verbannen uit de Nederlanden.
De Koopmanschap ziet gy weerom
Haast bloeije aan zijn vrugtb're ranken.
Wilt Ceres voor haar gunst bedanken,
En hiet die vriend weer welkom,
Hy zal u weder doen herleeven,
En u de zeege weder geeven.
Jupiter en Merkurius vliegen weg.
| |
Vyfde en laatste tooneel.
De Koopmanschap, werd door de Zeve Provicien op de handen gedraagen, Europa, Nederland, Herakliet, Demokriet, Gevolg.
KOopmanschap is onze vreugd
Ons het leeven komt vergunnen,
Schuwt den handel van de funnen.
Koopmanschap is onze vreugd,
Land en welvaard komt betragten,
Deugd voor rykdom komt te agten.
Ik wens dat de Koopmanschap
Van 't geluk weer op zal stygen,
Door zijn liefde ons steets ygen,
Dat de Koopmanschap steets leefd,
Daar wy 't meest van leeven moeten,
Die hem mind eerbiedig groeten,
Helze Quinquanpoix die schier
Nederland hebt half verslonden,
Dat gy wierd naar 't graft gezonden.
Ja de straf die plet u kunst.
Der Negotie heeft vertreden,
Is van harzene en reeden.
Jupyn zegent eens het land
Eens mag weder thriompheeren,
Eerde, wederom mag eeren.
Zijt welkom Koopmanschap! ô overwaarde vriend,
Die blyde groet Mevrouw, aan my is onverdiend,
So 't met Frederik Henderik hier niet zal stinken,
So weet ik 't zeper niet,
Ach! laet ik niet verdrinken
In mijne traanen met uw Europa die hier schreid,
Dat huilen is om geld, want geld het alles verbleid.
Vergeeft aan Nederland, dat ik met zo veel schanden
Uw dagelyks hebt veragt, 'k wil door een offerhanden
Den grooten Jupiter afsmeeken, dat mijn staat
Eens weder adem schept door eenen Magistraat,
Die wijsheit meerder agt dan schatten,
Uw liefde kom ik nu bevatten,
Hoe ver zy gaat! ô Koopmanschap,
Men juigd u toe door handgeklap,
Ja 'k hen van zints in deze tyden
En altoos, uwe gunst mijn vriend
Te danken, die 'k nooit heb verdiend,
Terwijl gy veel geluk aen my kwaamt steets bereiden.
Ik ben steets bereid mijn Nederland,
Om u door kloekheit en verstand
Op Famaas vleugelen te doen leeven,
Hoe zeer dat gy my hebt gehaat,
Ik hou nogtans den zelve staat,
Om u, uw eerste roem te geeven.
Kom laat ons Jupiter blymoedig tegen gaan,
De Koopmanschap zal u weer helpen,
En onze droef heit teffens stelpen.
Koopmanschap, tegens Europa.
Ja laat op my deez zorg Vorstin vrymoedig staan.
En laat uw Maagde door de klanken
Van stem, Fioolen en Cimbaal,
| |
| |
Den Hemel voor syn gunst bedanken.
En dat hy eens de drbese kwaal,
Van Wind Negotie komt verbreeken,
Jupijn behoed den Magistraat
En die 't wel meénen met den Staat,
Wiens trouwe sorg en vleid is menigmaal gebleeken.
Bleide tijd gy zijt weerom,
Komt u Herakliet te hieten,
Dar de Vrêe kwam vreug neergieten;
Moet den grondsteen hier van leggen.
U steets vrolijk dankbaar seggen.
Koddig leeven leid den mens,
Van het geld te kunnen leeven,
U komt ydele hoop te geeven.
'T geld dat baard ons steets onrust,
Eendragt en vernoeg te wesen,
Die dus leeft hoeft niet te vreesen,
Des te leeven is een lust,
Niemant sal ons hinder baaren,
Als het harte leefd te vreên,
Haat en dood en hels gevaaren,
Vliegen voor de deugd steets heen.
Verwind u zelve.
Einde van het darde en laaste Bedryf.
|
|