| |
| |
| |
[Quincampoix (vervolg)]
De gekken worden ryk. De wyzen staan verwonderd.
Dat gist'ren honderd gold, gelt heden zeven honderd,
En morgen slaat het weer de helft af in den prys.
Die dees Negotie doet, al is hy nog zo wys,
Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
'k Bemerk wel dat die geen, die dan dees Acties heeft,
Die opjaagt, en niet als voor hooge pryzen geeft.
Maar 't woord van premie dient gy my eens uit te leggen.
Dat is reed geld, het geen men iemant geeft, te zeggen.
ô Ja, dat geeft men aanstonds op de hand,
Waar door een die verkoopt zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen,
Zal lev'ren, als het aan den kooper mogt behaagen
Te ontfangen. So 't nu ryst dan eischt hy die party,
En daalt het, is hy met 't verlies der premie vry.
Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen:
Ik hoop niet dat myn man zo ver van 't spoor zal dwaalen;
Dat hy zyn kapitaal zal wagen tot dien prys?
De tyd zal hem ligt op een Doktorale wys
Ten kosten van zyn beurs eens fraay purgeeren willen;
Indien hy maar niet barst aan al die premiepillen.
Hy slokte een tonnegouds als klokspys in zyn maag.
Ik heb het wel gevreesd. Wat is 't voor my een plaag!
Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen?
En zal myn Kapitaal vervliegen voor myne oogen.
Patientie, zuster, denk het hangt nog aan 't geval
Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.
Uw huuwlyks voorwaarde is een steun om u te dekken,
Zo hy in 't kort eens naar Viaanen moest vertrekken.
Of Fredrik Hendrik neemt hy in de nood te baat.
Wie meent gy daar meê, broer?
Ik meen een oud plakkaat,
Waar in men scherp verbíed die wys van negotieren;
Een Monopolium, waar op onze Overheeren
Geen vonnis geven: wyl het is een groote trap
Tor d'ondergang der nutte en zuiv're koopmanschap.
Maar, Nichtje, zeg my, zal men u niet haast zien paaren?
Oom, maak me niet beschaamd.
Gy moogt u wel verklaaren;
Ik kan uw Serviteurs, zo ik niet beter weet,
De een is Heer Quincampoix, heel wyts en fraay gekleed.
Hy is uit Vrankryk met de Messizippi winden
Naar Engeland gewaaid, en laat zig hier nu vinden.
Ja, 'k weet dat hy hier verkeert
Maar ook met een, dat u Heer Hendrik pretendeert.
Die is zeer wel gemaakt, verstandig, vroom, en aardig.
En is een Juffer, als Nicht Hillegond, wel waardig.
Myn Vader ziet meest op Heer Windbuils kapitaal.
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal.
Gy hebt gelyk; men spreekt nu niet als van mijoenen.
Zyn 't briefjes? of is 't geld? of zyn 't ook twee meloenen?
Hoor, zo 't aan geld schort, ik blyf borg dat Hendrik meer
Dan Windbuil heeft, wiens schat zo ligt is als een veer.
Hy volgt uw Vader, en doet niet dan premie trekken.
Ik zwyg nu: maar ik zal myn meening haast ontdekken.
Oom zoekt uw welstand, kind, 'k heb Hendrik lang gekend.
Praat van den droes, hy is 'er altyd schier omtrent.
| |
Vyfde tooneel.
Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
MYn Heer, heb ik 't geluk u op dees plaats te vinden,
Die ik mag reek'nen voor een van myn beste vrinden?
'k Weet wat gy zeggen wilt. Maseur', kom laat ons gaan.
Maar zagt, ik hoor daar komt Heer Windbuil ook nog aan.
| |
Zesde toneel.
Windbuil, met een gevolg van Jooden en anderen. De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
WAar's Heer Bonavontuur? ik moet hem aanstonds sspreeken.
De West! de West! de West! Mevrouw, 'k bleef in gebreken,
'k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De West! de West! de West!
| |
Zevende tooneel.
Windbuil, met ee gevolg van Jooden, die Bonavontuur en nog een of twee onder de voet loopen. Bonavontuur, gevolg van Jooden, De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.
OEi! oei! myn voet! myn voet!
Windbuil, en gevolg van Jooden.
De West! de West, myn Heer.
Myn voet is wis aan stukken.
Hou op met razen, hoe zal 't lukken?
Ach! haal voort een barrebier.
Daar staat de Chirurgyn, die je alle dag komt scheeren.
Hum skei nou uit de kunst, hum is een Heer ma foi!
Ze eb duzend Louis d'or kewon in Quincampoix.
Hy meent nu dat hy is een Keuning van de Waalen,
Om dat hy geld heeft, of misschien ook maar wat wind.
Nu doet het, ik zal 't weer erkennen als een vrind.
Monsieur, ze zel 't dan doen om je obligant verzoeken.
Kom meid, Canailje, vit! breng hier de windle en doeken.
Ach breng me in 't naast vertrek; en meester doet u best.
Zo als zy hem op nemen word van binnen geroepen
Windbuil, en gevolg de deur uitloopende.
Wat 's dat. De West! de West!
| |
Achtste tooneel.
Hendrik, Hillegond.
IK bid u, Hendrik, zeg, wat schorten deze menschen?
Die Monsieur Windbuil zou ik niet veel gekker wenschen.
Is 't ook een weddenschap? of zyn ze zat en vol?
Neen dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
Mejuffer, en van wind geduurig opgeblaazen:
Maar 't slimst is, dat het nog niet blyft by deze dwaazen.
Het schynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaayd,
Daar nu dit soort van volk geen kleintje staat bekaayd.
Maar, schoone, wyl't geluk me een oogenblik wil gunnen
Dat wy hier zyn alleen. Seg zoude ik hoopen kunnen
Dat gy my eenmaal eens gelukkig maken zult?
Ik moet me, zo als gy, nog wap'nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van Vader af moest hangen,
dat ik u eerder als Heer Windbuil zoude ontfangen.
Ja 'k zal nog verder gaan. 'k zeg dat ik hem versmaad,
Een kunt gy met myn Oom, die 'k zie dat u niet haat,
Iets vinden, dat my van dit huw'lyk kan bevryden,
Ik zal uw zorg en moeite erkennen t'allen tyden.
Durf ik dan denken dat myn schoone my bemint!
Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.
Bekoorlyk oogenblik! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belast, myn schoone, zal geschieden.
Gy mint my? en ik hoor dat nu op 't onvoorzienst!
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienst.
Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden?
Gy moet in Quincampoix door hulp van goede vrinden,
Verneemen, hoe ver dat heer Vader is verzeild
In de Actiekoopmanschap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen.
'k Geloof zyn Makelaar doet anders niet als liegen.
Hy blaast hem de ooren vol van winsten grof en groot;
En 'k vrees dat deze hem zal helpen in den nood.
't Is alles my verdagt. Krispyn, de Knechts, de Meiden,
'k Geloof dat ze altemaal onz' ondergang bereiden.
Ja: maar boven al Krispyn,
Die, merk ik, trekt nu met de Makelaar een lyn.
Zy droomen altemaal niet als van priemie geeven.
De schrobster is zelf in die koopmanschap bedreeven.
Neen lief, de Premies zyn te hoog nu in de Zuid.
Zy doen in kompanjie. Krispyn voert alles uit.
't Vond flus twee brief jes op de meide-kamer leggen.
Zie, lees ze, gy zult best verstaan wat dit wil zeggen.
Ha! ha! 't zyn briefjes, daar Krispyn uw knecht in zeit,
Dat hy in Rotterdam, voor rek'ning van de meid,
In de Assurantiebank een post heeft ingeschreeven.
In 't ander staat dat hy iets meent in Hoorn te geeven.
Maar, wees gerust, dat 's tot uw vaders schade niet.
Ik vrees al evenwel, dat hier niets goeds geschiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart spreeken,
'k Zal nooit blyven in gebreeker
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
Dat ik een schat bezit daar 'k lang naar heb gehaakt.
| |
Negende toneel.
Windbuil, Hendrik, Hillegond.
MAdame, mag ik de eer een oogenblik genieten.
| |
| |
Nooit zult ge uw wit beschieten,
Met onbeleefdheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
En 't inzigt dat gy hebt is my genoeg gemeld.
Mijn medeminnaar, kan, na'k merk, u best bekooren
Ik staa hier niet om u verwijtinge te hooren
Het schijnt wel dat uw hart genegen is tot my:
Maar ondertusschen spreekt gy met een heerschappy,
Schoon dat ge 't allerminst op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt ge uw versoek aan vaders kant begonnen?
Heb ik geweten, schoon gy sijt sijn grootsle vrind,
Dat gy hier juist verkeert, om dat gy my bemint?
Hebt gy 't niet kunnen zien, mejuffer, aan mijne oogen,
Dat uwe schoonheid my tot liefde heest bewogen?
Mejuffer, hoe! sal hy u hier so onbeschaamd....
Wees fiil ik weet wat my op sulken daad betaamt.
En zo gy een van twee hier questie poogt te maaken,
Zal hy die 't aanvangt, nooit tot myn besitting raaken.
't Is wel, Mejuffer, 'k swiig, op u gebod dan nu,
Maar, kunt ge u self door my niet best gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenscht sult gy door my geraaken,
Geëerd, gediend, ontsien, om uwen hoogen staat.
'k Besit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat.
Gy sult dan als Princes by and're Juffers leeven.
Ja, 'k sal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven,
Ik wil aan die Rievier, die 't Sticht nu graaven sal,
Door 't midden van de Hei, een seer vermaaklyk dal
Verkiesen, en voor u de schoonste hofstee bouwen.
Elk sal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, seilende by menigte af en aan
Door 't nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan,
En schoone huizen, sult gy sien hunn'zeilen stryken,
Wanneer se uit 't Oost en West, het Sticht met Waar verryken.
Wat geven de Acties, heer, by u een schoone vrucht!
Gy bouwt door Premien, kasteelen in de lucht:
Maar 'k vrees, dat, zo de wind van zotheid raakt aan 't draaijen,
Ook de ingebeelde winst met een eens weg mogt waaijen:
En ik wierd van princes dan kamenier op 't lest.
Mejuffer 't kan niet zyn.
Van binnen wordt geroepen.
De west! de west! de west!
| |
Tiende tooneel.
Windbuil, Barbier, Hendrik, Hillegond.
Ik moet die menschen spreeken
| |
Elfde tooneel.
Hillegond, Hendrik.
Hy is gek, lief, 't is gebleken,
Zyn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld.
Laat ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld.
Einde van het errste Bedryf
|
|