Het Taelverbond. Jaargang 7
(1851-1852)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 554]
| |
Over het gebruik van den datief, door V.H. van den Hove.De heer Alberdingk-Thym deed ons verleden jaar opmerken dat het gebruik der naamvallen sedert een tiental jaren merkelik toegenomen heeft. Dit is zoo waar by ons als by de Noord-Nederlanders: by deze, omdat vele schryvers zich op de studie onzer middeleeuwsche schriften toeleggen, by ons, omdat iedereen tracht, zich in taalvormen zoo wel als in keuze en kleur der onderwerpen van het vreemde te verwyderen en den nationalen elemente aantekleven. Eventwel moet de opmerking des heeren Alb. Thym voomamelik op het gebruik van den genitief worden toegepast; nog wordt de datief zelden gebezigd. Dit is, myns dunkens, te betreuren: want de form die het onrechtstreeksch regimen aanduidt is even zoo noodig als die waardoor de betrekking van bezit wordt uitgedrukt. Zelfs konde men zeggen dat gene form wichtiger is dan deze: de genitief door van omschreven is immers logiek en klaar, terwyl het gemis van eene eigene form voor den datief noch klaar noch redematig is. Zulks verdient eenige woorden uitlegginge. | |
[pagina 555]
| |
Toen het Nederlandsche volk, ten gevolge van een gedurig verkeer met de vreemdelingen die, de zestiende eeuw door, in ons land verbleven, het gebruik der naamvallen verliet, nam het, om ze te vervangen, eene dobbele spreekwyze aan. In stede van: het huis myns vaders of myns vaders huis zegde men het huis van mynen vader ofte wel myn vader (ook mynen vader) zyn huis; voor: de konig geeft den lande goede wetten zegde men geeft aan het land of zelfs geeft het land goede wetten. Die spreekwendingen wierden door de schryvers aangenomen, behalve nochtans de tweede wyze om den genitief uittedrukken (mynen vader zyn huis), die, ik weet niet waarom, slechts als volksuitdrukking bleef staan. Dat die door de schryvers gemaakte keuze niet redematig was, bewyst de enkele overweging der vier boven daargestelde spreekwyzen. Met van of aan is de zin wel niet zoo kortbondig maar toch zoo klaar als met een' genitief of eenen datief; de volksspreekwyze zelve: mynen vader zyn huis zal altyd duidelik zyn, doch het gebruik van den accusatief voor den datief (het meisken een boek geven) zal meestentyds eenen min of meer donkeren zin baren. Zeg ik b.v. ‘De overwinnaar gaf het leger het land; eene moeder is een kind dienstig’ wie kan zeggen waar het rechtstreeksche waar het onrechtstreeksche regimen zit? Heeft de overwinnaar het land aan zyn leger of het leger aan het land gegeven? Is eene moeder aan een kind of een kind aan eene moeder dienstig? - De enkele plaatsing des woords zal men my tegenwerpen, duidt het genoegzaam aan. Dat kan ik wel toestaan wanneer de phrase kort is, gelyk b.v. geeft het peerd voeder, maar zoodra er een tusschenzin bytreedt, is het moeijelik er iets klaars van te maken. De lezer oordeele naar de volgende regels, aan goede schryvers ontleend: ‘Een jong meisken, welk het eene of andere arm huisgezin zou kunnen dienstig zyn.’ (Van Bel, Wat eene moeder lyden kan, tooneelspel, bl. 12). ‘Neen, vriend, dat zal ik nimmer dulden: ik wil niet dat | |
[pagina 556]
| |
uwe handelszaken, om mynent wille, eenig beletsel worde toegebracht.’ (Id. bl. 12). ‘In een land, befaemd als de letteroefeningen weinig gunstig, mag het opzien baren, dat, enz.’ (Snellaert, Nederl. Letterkunde, 2de uitgave, bl. 199). ‘De moeder was op vele plaatsen van het ligchaam, doch niet zwaar gekwetst; het dochtertje was het eene been gebroken.’ (Vaderl. Letteroefeningen, 1851, bl. 268). ‘Met voldoening hebben wy vernomen dat de heeren D. wegens eenen ryken edelman van een der waalsche provinciën, een werk besteld zyn (is?) dat twintig jaren lang moet duren.’ (Vlaemsche Stem). ‘Wy hebben vroeger onze lezers gemeld, dat... (Id.). ‘Het Vlaemsch Komiteit... heeft besloten de hulp interoepen van alle ware en goedgeziende Vlamingen, die het gemeld komiteit zouden willen behulpzaem zyn en ondersteunen tot het bereiken van dit doel.’ (Vlaemsche Stem, 1-2 meert 1852.) Ik zou die lyst nog veel langer kunnen maken: zulke schryfwyzen worden maar al te dikwyls gebruikt. Dan, ik hale ze niet aan, om ze, als fouten, den verdiensteliken schryveren toetewyten, die ze gebezigd hebben; ik wil maar de valsche richting aanwyzen, welke de schrifttale onder die betrekking heeft genomen. In al die zinsneden heerscht niet alleen onduidelikheid, maar ook iets dat met de redeneerkunde, met den natuurliken gang der gedachten strydt. Wanneer in den beginne eens volzins een substantief met de form des nominatiefs wordt gebezigd, dan houdt de lezer dit substantief voor het onderwerp der rede en verwacht een ander zelfwoordGa naar voetnoot1 als regimen. Doch eensklaps wordt hy te leur gesteld; hy komt een substantief tegen welke hy nu als het onderwerp erkent; hy moet dus door de redenering besluiten, dat het eerste zelfwoord geen onderwerp | |
[pagina 557]
| |
maar een regimen was en hy begrypt eerst de phrase nadat hy ze voor de tweede maal gelezen heeft. De geest lydt pynelik daarby: hy moet op zich zelven terugkeeren, gelyk de reiziger die op eene hoogte gekomen, van waar hy het gansche land overblikt, met droefheid gewaar wordt dat hy eenen verkeerden weg heeft ingeslagen en dat hy terug keeren moet om de rechte bane te nemen. Als ge leest: ‘Een jong meisken, welk het eene of andere huisgezin zou kunnen....’ verwacht ge niet ‘vinden, ontmoeten, dienen, begunstigen, redden, of een dergelyk werkwoord? In den volzin: ‘Ik wil niet dat uwe handelzaken, om mynent wille.....’ verwacht ge niet ‘lyden, verlaten worden, enz.? Doch in het derde voorbeeld is het onlogische bovenal treffend: ‘De moeder was niet zwaar gekwetst, het dochtertje was.... ge denk misschien ‘behouden, gezond, gekwetst of dood? In 't geheel niet: het dochterje was.... het eene been gebroken!! Rechtuit gesproken, is zulks eene spreekwyze niet wat meer dan onduidelik? is ze niet belachelik? Indien de schryver meende, dat de datiefform: den dochtertjen in 't oor van menigen hedendaagschen Nederlander wat vreemd zou geklonken hebben, konste hy het voorzetsel niet gebruiken en zeggen: ‘aan het dochtertje was het eene been gebroken’? doch in allen gevalle hadde hy beter en eenvoudiger gezegd: het dochtertje had een been gebroken. Met den datief daarentegen is de phrase zoo welluidend als klaar: ‘een meisken, welk den eenen of anderen armen huisgezinne zou kunnen dienstig zynGa naar voetnoot1. - Ik wil niet dat uwen handelzaken eenig beletsel worde toegebracht. - Wy hebben onzen lezeren gemeld.’ De lest hierboven aangehaalde volzin biedt een voorbeeld der beklagelike verwarring aan, die by velen onzer schryveren ontstaat door de vermenging van het onrechtstreeksche met het rechtstreeksche regimen. Men is aan iemand behulpzaam en men | |
[pagina 558]
| |
ondersteunt hem, twee zulke verschillende voorstellen mogen niet in ééne zinsnede verbonden worden. Wy moeten zeggen, b.v. ‘De Vlaemsche Stem kon aan het Vlaemsch Komiteit behulpzaam zyn, doch ze heeft het niet ondersteund.’ Ik las vóór eenigen tyd in de Geschiedenis der Angelsaksische Letterkunde, door Arents: ‘het ontbreekt hare voortbrengselen niet aan oorspronkelijkheid.’ ontbreken is nochtans een onzydig of intransitief werkwoord en kan derhalve geen rechtstreeksch regimen hebben; eene zake ontbreekt aan iemand; ik kan niet zeggen: De moed ontbreekt het land gelyk ik zeg: De soldaat verdedigt het land. Vóór de 16e eeuwe zeide men: het gebreekt den lande des moeds. Zoo zegde de dichter des Hêliands in de 9e eeuwe thô him thes wînes brast (bl. 61, regel 10) dat is: toen hun des wyns gebrak. Zoo ook zegt men in 't fransch: ‘il manque à ce tableau un peu plus de coloris; niet il manque ce tableau. - Van het hoogduitsch spreke ik niet, dewyl de aanhaling dier tale op de zenewen van zekere nederlandsche geleerden zoo onaangenaam werkt en dat het voorbeeld van 't hoogduitsch voor hen eene reden is om juist het tegenovergestelde pad inteslaan; getuige maar de polemieke aangaande het woord dienst, 't welk wylen het Nederlandsch Instituut vrouwelik wilde maken, omdat het in 't hoogduitsch mannelik is. Van ons vlaamsch, brabandsch en limborgsch gebruik wil het Instituut niets weten. - De logiek gelyk de spraakleer eischte dus: ‘het ontbreekt haren (of heuren) voortbrengselen niet aan oorspronkelijkheid.’ De verwarring van datief en accusatief is niet alleen eene zonde tegen de richtige spraakleer, maar ook eene fout tegen de gegronde logiek en ze heeft reeds by onze landgenooten dien beklageliken uitslag medegebracht, dat zy deze twee hoofdpunten der rede niet meer onderscheiden, zelfs dan wanneer zy eene vreemde tale spreken. Zoo hoort men aller dagen Vlamingen in 't fransch zeggen: ‘J'ai parlé Monsieur votre frère; je l'ai parlé; je les ai donné une bonne correction! afschuwelike taal- en redefout die geene weêrgade heeft, behalve in de ook gebruikelike spreekwyze: Je suis quitte, mon livre, mon chapeau, etc. | |
[pagina 559]
| |
Het zou wenschelik zyn dat onze schryvers het onrechtstreeksche regimen nooit anders uitdrukten dan door den datief of door het voozetsel aan; de derde wyze zou uit de boekentale moeten verbannen worden, behalven in den zeer gemeenzamen styl, b.v. als men op een tooneel borgerslieden of boeren laat spreken. Maar wanneer zou de datief, wanneer zou het voorzetsel moeten worden gebezigd? My dunkt dat de form des datiefs daar vooral noodzakelik is, maar het voorzetsel aan of toe reeds by het verbum is gevoegd; zoo zal ik zeggen: dat is myner vrouwe aangenaam, niet ‘aan myner vrouw aangenaam,’ ook een werk den beoefenaren der moedertale aanbevelen, ‘niet: aan de beoefenaars aanbevelen.’ De volgende in den Gids, 1851, bl. 327 voorkomende volzin is niet onberispelik: ‘voeg hierby, dat schouwspelen van den kostbaarsten aard, schoon meestal woest en wreed, aan het volk byna dagelyks werden aangeboden.’ Hadde de schryver den volke gezeid, zoo wierde de onaangename herhaling des voorzetsels aan natuurlik vermeden. Ook zou ik niet geerne zeggen gelyk dezelfde schryver: ‘men gaf aan de bezitlooze burgers nog bouwmaterialen toe; hier is ook de datief krachtiger en welluidender: ‘men gaf den bezitloozen burgeren nog bouwmaterialen toe.’ Wil men daartegen die phrase vertalen: Le ministre a envoyé une circulaire aux préfets, men kan zoo goed zeggen: De minister heeft aan de prefecten eenen omzendbrief gestuurd, als: de minister heeft den prefecten eenen omzendbrief toegestuurd. Ofschoon ik, reeds sedert acht jaren, de aandacht der vlaamsche schryveren op de vormen der tale hebbe getrokken, zoo ben ik ever toch geen overdreven aanhanger der naamvallen. Ik bekenne dat het gebruik der voorzetselen in menigen gevalle voordeelig is; het geeft der rede, vooral op 't einde eener zinsnede, eene zekere rondheid, welke men door het bezigen van den genitief of den datief moeijelik zou kunnen bereiken. Ook meen ik niet dat het wenschelik ware, dat men met de voorzetsels van, in, enz., altyd, gelyk in de oudere tale, den datief gebruikte: in ons land is even zoo klaar en welluidend als: in onzen lande. Hier moet de welluidendheid in acht gonomen worden: uit den | |
[pagina 560]
| |
ooge, uit den herte, klinkt oneindig zachter als uit het oog, uit het hert. Wanneer het byvoegwoord zonder lidwoord gebezigd wordt, dan neemt het beter de form des datiefs aan, b.v. een man van edelen bloede, van geringer afkomst, van grooter weerde, in aller yle, op heeter daad, enz. Doch het gebruik van eenen naamval is noodzakelik in aller gevallen waar het onrechtstreeksche regimen niet door een voorzetsel is aangewezen en ik kan de handelwyze van sommige nederlandsche schryvers niet begrypen die nu den datief, dan den accusatief zonder aan bezigen; die eerst redematig zeggen: ‘Wilt gy uwer echtgenoote of uwer zuster of dochter een geschenk maken, geef haar dat boek’ (Recensent, bl. 495) en die eenige regels verder van een werk spreken, dat ‘de Nederlandsche lezers aangenaam zal zyn.’ Dit betreurensweerdige laisser-aller is het gevolg eener verkeerde denkwyze, die by velen onzer letterkundigen heerscht: zy meenen namelik dat er geene vaste regels in de nederduitsche tale bestaan oftewel dat die regels, om zoo te zeggen, aan de willekeur des schryvers overgelaten zyn. Gy hoort er vele zeggen: ik raadplege geen anderen regel dan myn oor. Doch het oor des eenen is niet het oor des anderen en zoo brengt men de tale in de war. Zulke verkeerde gedachten en vele andere betrekkelik de spraakleer zyn in den beginne dezer eeuwe door Bilderdyk geuit en in omloop gebracht; het gezag dezes beroemden mans heeft eene menigte spraakkundige sophismen ongelukkigerwyze doen aannemen door menschen, die den spraakkundige van den dichter niet onderscheidden. De zoo genoemde philosophische taalmeesters van zyne schole hebben op het zand gebouwd en dikwyls hunne hersenschimmen voor grondregels gegeven. Er kan, in zake van spraakleer, gelyk ook in vele andere wetenschappen, geen beter en zekerder grond zyn dan het historisch beginsel. |
|