Het Taelverbond. Jaargang 7
(1851-1852)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Boekaenbeveling door Eug. Zetternam.Londres au point de vue Belge, par L. Jottrand. - Bruxelles, C. Muquardt, 1852.(Vervolg en slot, zie bladz. 273).Wetten.Niet alleen voor kunsten en handel is het bestuderen van Engeland voordeelig, het schynt ook geraedzaem zyne wetten te onderzoeken en zyne policie na te volgen. Ten minste blykt dit klaer uit het werk des heeren Jottrand, waeruit wy het volgende dies rakende overnemen.
De policieman. - Wie hem heeft daergesteld. - Zyne zending. - Beteugelende policie van Londen. - De onze in België.
De policieman is zoo nuttig, wy zegden byna zoo onontbeerlyk in Londen dat men zich moeijelyk kan inbeelden hoe het er verging, vooraleer sir Robert Peel het wonderbaer policiestelsel uitdacht, nu te Londen in zwang. Die weldaed des grooten ministers dagteekent van veel vroeger dan de afschaffing der inkoomregten op de granen, en de bewonderensweerdige berinrigting der engelsche geldwetten, welke den naem van sir Robert Peel zullen voeren tot den laetsten dag des bestaens van dit groote land. Doch, al was de policieman van Londen de eenige getuige der deelneming van sir Robert Peel aen het bestuer der landzaken, dat zou nog voldoende zyn om aen dien befaemden staetsman een langdurigen roem te verzekeren. Wy herinneren ons nog ten volle, wat men over een dertigtal jaren van de loudensche policie op het vaste land zegde. De ‘constable’ met zyn stok | |
[pagina 312]
| |
gewapend, was een schrikbeeld by 't welk al de ‘dienders,’ al de ‘sergents de ville’ en al de ‘sbirri’ van 't noorden, midden of zuiden van Europa verbleekten. Dagelyks hoorde men verhalen van bloedige gevechten, tusschen den ‘constable’ en den ‘mob;’ klagten over de onmagt des ‘constables’ om den vreedzamen burger tegen de stoutheid der nachtdieven of der beurzen - snyders te beschermen. De ‘watchman’ was ook een nachtvogel wiens schreeuw door den vreemdeling gevloekt werd als die eens uils. Insgelyks herinneren wy ons het gerucht dat, korts daerop, het invoeren van sir Robert Peel's maetregelen maekte. Gelyk alle nieuwigheden, waren die maetregelen het doelwit van duizend beschimpingen: het engelsche volk werd als slaef behandeld; men onderwierp het aen een opzigt dat enkel aen galeiboeven past; de Engelschman liet lafhartig zyne kostbaerste burgerregten afschaffen en nooit hebben de londensche dagbladeren zooveel beleedigingen opgestapeld als op die ongelukkige Peelpolicie, gelyk men haer spottend noemde. Ten leste heeft men bevonden dat het policiestelsel van sir Robert Peel, (wiens grootste voordeel is de betrekkingen en samenwerkingen der ambtelyke ordebewakers in heel de uitgestrektheid van Londen te vergemakkelyken), al de verdiensten had, die eene dergelyke hervorming wettigen. Inderdaed, spaerzaemheid en kracht der middelen; verzachting der bestraffing uit de zekerheid der bestraffing spruitende; verbetering der zeden van policie en volk (want als de policie door gemakkelykere behandeling zachter wordt, gewent zich het volk haer welhaest als beschermster en niet meer als vyand aen te nemen). Zie daer het nut dat er uit gesproten is. Om kort te gaen zie hier wat de loudensche policieman na een dertigtal jaren, dat de hervormingen van sir Robert Peel in voege zyn, geworden is. Wy zouden aen de gemeenteraden onzer groote steden voorstellen, jaerlyks op hun budjet eene somme te brengen om de heeren burgemeesters dit wonder der engelsche beschaving ter plaetse te doen bestuderen en te trachten het in België in te voeren. Op byna al de straethoeken van Londen en ter plaetse waer zich de menigte, 't zy uit vermaek, 't zy voor bedryf, vereenigt, ontmoet ge ‘heeren’ (aldus werden zy door den veldbewooner genoemd, die ons vergezelde), ‘heeren’ die - in reine blauwe kleederen gewikkeld, met een vilten ronden hoed op het hoofd, en over het algemeen met goede handschoenen aen, - zachtjes over en weêr wandelen en die als uit eenvoudige nieuwsgierigheid (hetgeen in dergelyke stad heel natuerlyk schynt) alles gadeslaen wat rondom hen voorbygaet of voorvalt. Als ge er reeds vele dergelyke gezien hebt, treft de eentoonige kleur hunner kleederdragt u eindelyk; en, dan eerst opmerkzamer geworden, ondekt ge cindelyk op den halskraeg dier blauwe ‘gentlemen’ een kleinen witten nummer. Dat brengt u op het spoor: ge vraegt aen een voorbyganger wat toch die vreedzame menschen zyn, welke gy gedurig ontmoet en de onveranderlyke antwoord: ‘policieman’ licht u voor altoos in. Maer waertoe kunnen die ‘policiemannen’ - die noch degen aen de zyde, | |
[pagina 313]
| |
noch stok in de hand hebben - dienen? Dat vroeg ons een Paryzenaer, welke ons insgelyks vergezelde. Inderdaed, waertoe kan een policiebeambte dienen, welke noch zweerd, noch stok draegt? Die vraeg kan zoowel door een Belg als door een Franschman gedaen worden. Waerlyk, gaen onze stadsserganten ook niet fier met den degen aen de zyde? en zien wy de bewakers der statiën van den yzeren weg van den Staet niet meesterachtig met hunne stokken op den vloer der wachtzalen kloppen? Waerom is dan in Engeland een policiebeambte ongewapend? Vooreerst leert zulks zoowel aen den policieman als aen het volk, dat de bediening des eersten een beschermende dienst en geene eeuwigdurige bedreiging van geweldige bestraffing is. Die ongewapende vertegenwoordiger van het openbaer gezag, is het sprekendst afbeeldsel van hetgeen het bestuer in de vrye landen moet zyn. Het gezag dat zich aldus vertoont, wordt weldra aenveerd gelyk het zich voordoet. Zal het grofste volk zich ooit op een man werpen, die geene zigtbare wapens draegt? Zyne tegenwoordigheid is nimmer eene uitdaging en om het al te zeggen, tusschen den londensche policieman en den winderigen beambte der groote steden des vastenlands, is er hetzelfde verschil als tusschen een beleefd verzoek en een barsch bevel. Over het algemeen, en al moet men een deel van zyn regt opofferen, voldoet men aen het beleefd verzoek, terwyl men steeds geneigd is het barsch bevel te wederstaen, zelfs als die, welke het geeft, in zyn vollen regt is. Als beschermer aengenomen, dient de policieman, in de straten van Londen, byzonder om den weg te wyzen en het uer te melden aen de zulken, welke die inlichtingen noodig hebben. Ook vrywaert hy de vreemdelingen tegen de strooperyen der voerliên van huerkoetsen. Hy belet de rytuigbelemmeringen in de drokke straten; hy raept de dronkaerds op en bezorgd de verloren kinders, en by dit alles, als byzaek zoo men wil, belet hy de vechters de nationale regels van het boxen te overschryden; zelfs zou hy de regelmatige boxers aenhouden, by aldien er zich een te groote toeloop volks rond hen schaerde. Hy belet de beurzensnyders te veel borlogien en zakdoeken te ontfutselen, waekt des nachts opdat er geen diefstal met braek plaets grype en neemt overigens al degene gevangen die op der daed in grove mislagen betrapt worden. Hy geeft of vraegt hulp in al de gevallen waer orde en openbare veiligheid gevaer loopen. Om uit te kunnen voeren wat wy zyne byvallige zending noemden, heeft de policieman een wapen. Het is een klein stokje dat hy op gewoone tyden in den zak zyns kleeds aen ieder verborgen houdt. Het is enkel een verdedigingswapen, maer dat als dusdanig de noodige kracht bezit. Hy kan er des noods, gelyk het een engelsche regtgeleerde beweerde, mede op het hoofd des moedwilligen slaen, die zich tegen de wet verzet. Heel het geheim der krachtdadigheid eener dergelyke policie ligt, gelyk wy reeds zegden, in zyne bewonderensweerdige inrigting. Van den eenen kant van Londen tot aen den anderen zyn liniën gevormd van policiebeambten, welke elkaêr op alle uren van nacht en dag, met gemakkelyke teekens kunnen verwittigen. Daerby zyn er in alle wyken vaste posten, | |
[pagina 314]
| |
niet ver van elkaer verwyderd. Voegen wy hier by dat de kleine misslagen zoo gauw te Londen ontdekt en geoordeeld zyn, dat het niemand tegen steekt de policie by te staen, opdat hare werking zoo volmaekt mogelyk zou zyn. In België zoo wel als in Frankryk (want wy hebben nog het geluk onder de volmaekte wetten van dit laetste land te leven), in België gelyk in Frankryk, als het een geval geldt dat voor vredegeregten of correctionnele regtbanken moet komen, zou niemand het over zyn geweten krygen de policiebeambten te helpen in het ontdekken en doen straffen der misdadigers: voor den armen duivel, dien men doet vervolgen, zyn er altyd overdreven tydverlies en groote kosten. Te Londen, integendeel, worden alle kleine misslagen als vechten, lawyt, beleedigingen, kleine dieveryen, zonder van de eigentlyke straetschendingen te spreken, in de vier-en-twintig uren door het stadsgeregt geoordeeld dat dagelyks in de verschillige ordeverdeelingen der hoofdstad zittingen houdt. Indien men eene gevangenstraf uitspreken moet doet men ze seffens onderstaen; geldt het eene boete, ze wordt op het bureel des regters betaeld. Vergelyk daeraen ons klein geregt: proces-verbael, aenklagt, onderzoek, daging, veroordeeling, aenzegging, welke ceremonies al te samen voor eene zaek van enkele policie tot de twintig dagen kan oploopen, en voor 't correctionneel nooit minder duert. Wat ordentlyk man zal in gewoone gevallen het op zich nemen dit hatelyk machien in gang te zetten om een armen duivel te plagen die zekerer door dergelyke justitië tot den bedelzak dan tot beterschap gebragt zal worden. Policieman. - Boxers. De eerste merkweerdigheid die, by onze aenkomst te Londen, onze opmerking wekte, was een policieman die de regeltugt onder de jonge pakdragers hield, welke zich verdrongen om eenig reisgoed van de vreemdelingen te dragen te krygen. De tweede merkweerdigheid was een vuistengevecht dat te midden der straet zonder gerucht, en waerschynlyk om de mededinging huns bedryfs, tusschen twee pakdragers aenvang nam. Zie daer reeds de verkeerde wereld voor iemand die versch van het vaste land aenkomt. Tenonzent, zou de policie de reizigers niet tegen den overval der pakdragers beschermen, maer de vechtparty scheiden en de stryden de naer de wacht brengen. Zie hier nu het uitwerksel der twee verschillige doenwyzen: In Engeland worden de talryke reizigers, - welke reeds genoeg om de moeijelykheden der aenkomst in eene groote stad verlegen zyn, - tegen den schaemteloozen aendrang dier straetroovers beschermd, wier min gevaerlykste voornemen is: hun dienst zeer duer te doen betalen, daer men den tyd niet heeft gehad met den prys overeen te komen. Dit voordeel der reizigers wordt bekomen by middel van een klein stokje, waermede de policieman eene scheidslinie tusschen de vreemdelingen en de al te lastige pakdragers op | |
[pagina 315]
| |
den grond schryft. By die eerste maetregel voegt hy nu en dan het bevel: ‘stop; fall back’ (stil; achteruit). Wel is waer, niet ver van daer, en zonder dat hun dit iemand belet, overladen twee mannen elkaer met vuistslagen en die kunnen hunne oogen bezeeren of zich de tanden breken; doch moet men bekennen dat dit met hun opgezetten wille geschiedt en dat ze het niemand moeten wyten, indien zy er gekwetst afkomen. Te Parys of te Brussel zouden de vechters den tyd niet hebben zich een dik oog te slaen; men zou ze voor vier-en-twintig uren in den amigo steken; daerna zouden ze misschien voor twintig dagen in eene voorloopige gevangenis zitten, en, in allen geval, zouden ze eindigen met tot vyftien dagen correctionnele gevangenis veroordeeld te worden. Nu zyn ze wel gezond van lichaem; maer hun bedryf is voor verscheidene maenden vernietigd, en terwyl de policie om eene ellendige oorveeg de twee vechters naer dit ongelukkig einde voert, maken zich de pakdragers stormenderhand van de reiszakken der vreemdelingen meester, en verpligten de laetsten hen te volgen voor den prys, dien ze gelieven te vragen.
Wy begrypen niet waerom een recensent uit een franschgezind belgisch blad den heer Jottrand zoo bitsig behandelt, omdat deze het gedrag der engelsche policie in de laetste omstandigheid goedkeurt. Inderdaed, indien onze policiemannen aen de statie aldus handelden, telkenmale als er iets dergelyks voorviel, zouden zy twee onheilen beletten, te weten het verarmen van den vechter en het stroopen van de reizigers. Overigens zyn wy verre van het engelsch boxen op dezelfde wyze als de franschen en hunne naäpers te beoordeelen. Hoewel wy het niet goedkeuren, moeten wy bekennen dat die eigenaerdige en toegelatene strydwyze, in Engeland, belet dat de mannen uit de volksklas voor de minste slaenparty met het geregt in aenraking komen. Het boxen kan als het tweegevecht des volks beschouwd worden, en uit dit oogpunt kunnen wy niet begrypen, hoe de Franschen, die het meer moorddadige duel in hunne eerewet houden, dit engelsch volksduel kunnen beschimpen. Ofschoon onze wensch zy dat er nimmer eene vechtparty plaets hebbe, vinden wy, (en al wie de verzedelyking des volks betracht zal ons dat gereedelyk toestemmen) dat aen eene vuistparty van werklieden, in België, al te veel gewigt gehecht wordt. Zeer dikwils ontstaet er tusschen hen door dronkenschap eene worsteling om een misverstaen. Indien in dergelyke omstandigheid onze policiebeambten de hoedanigheid der engelschen hadden en geene voortdurende bedreiging waren, zou op een welwillend verzoek van een hunner het gevecht eindigen. Maer wat is het gewoonlyk gevolg der tusschenkomst van de policie? Zy brutaliseert de vechters, | |
[pagina 316]
| |
welke reeds door dronkenschap vervoerd zyn; daerdoor opstand tegen de onbeleefde policie, - van welken opstand - een klein regtsgeding en eenige dagen gevang het onvermydelyk gevolg zyn. Heeft de werkman eens de verpestende lucht des gevangs ingeademd, dan is zyn eergevoel geschonden; weldra zal hy om eenige dagen vastzittens niet meer blozen; immers, dit ongeluk wordt hem dagelyks door zyne makkers verweten en hy wordt er in de herbergen om beschimpt. Heeft hy nog eergevoel genoeg om die beschimping te kastyden, nieuwe vechtparty, nieuwe veroordeeling, en zoo wordt het gevang de bywoonst van den ongelukkige. Dit alles om een vuistslag om een misverstaen gegeven. De grootste kracht van het geregt moet men zoeken in de menschen uit deszelfs bereik te houden. Als men het geregt niet kent, verschrikt het, heeft men er eens mede verbroederd, verwondert het niet meer. 't Geregt is voor het volk als een nachtspook, van verre maekt het verveerd, van naby vindt men niet dan rook. 't Is het eergevoel dat het geregt kracht geeft; de straffen niet..... en dit is zóó waer dat dezelfde gevangenen steeds in het prison terugkomen en dat, als er een schelmstuk gebeurt, men de eerste opzoekingen doet by degene, die in een verbeteringshuis gezeten hebben? Indien de straffen verbeterden, zouden zy die gestraft zyn, niet meer falen. Nu wy ons gevoelen over die betwiste kwestie gezegd hebben, moeten wy verklaren dat de recensent uit de Indépendance den gang onzer kleine regtspleging byzonder lief moet hebben, daer hy geenszins van de gelykenis spreekt, welke Jottrand maekt tusschen het kleine geregt van Engeland en dat, welk wy van Frankryk hebben nagebootst. Nogtans moest de recensent begrypen dat de rede, waerom de heer Jottrand het ongestoord laten vechten der boxers opmerkt, byzonder in verband staet met de wyze waerop dergelyken misslag by ons wordt gestraft. Inderdaed, Jottrand wil, zoo min als wy, dat men de vechtpartyen geheel en al hunnen gang late gaen, hy vindt slechts beter dat men dede alsof men ze niet bemerkte, dan dat men een onbeschaefd man, die vecht, twintig dagen voorloopige en vyftien dagen opgelegde gevangenstraf toepast. En dit is stellig beter; want onaengemerkt de rede waerom wy straks zegden dat de aenrakingen des volks met het geregt moeten vermeden worden, is zulke straf, gelyk Jottrand met regt aenmerkt, niet zelden de vernietiging der broodwinning. Indien dergelyke fouten in België gelyk te Londen tusschen de vier-en- | |
[pagina 317]
| |
twintig uren geoordeeld werden, zou dit niet de vernietiging der broodwinning veroorzaken; immers, dan zou de zaek min opspraek lyden? Nu, telkenmale dat de betigte opgeroepen wordt of dat hem de regterlyke daging of een dergelyk papier tenzynent wordt gebragt, wekt dit groote opspraek tusschen geburen en kennissen. Het komt ter ooren van dengenen, by wie de ongelukkige zyn brood wint, en wantrouwen is daervan het gevolg. Indien, by voorbeeld een werkman welke met de kermis een misslag doet die onder 't klein geregt valt, dadelyk geoordeeld en gestraft werd, zou die zaek by zyn baes of meester voor eene kermiskuer doorgaen; maer nu ze door vyf of zes weken durens gewigt krygt, is de wegzending des werkmans niet zelden het gevolg der ondoelmatigheid van het geregt; zoo valt de werkman dikwils tot last van het armbestuer, gelukkig als uit die ondoelmatige bestraffing van een eersten en geringen misslag, nog geene ergere en schandelykere dingen spruiten. Wy betreuren dat de heer Jottrand dit gewigtig punt niet meer heeft uitgebreid, om de noodzakelykheid der bespoediging van de kleine regtpleging nog meer te doen uitschynen, en byzonder stemmen wy niet met hem toe dat het in zyn boek de plaets niet is om over de engelsche regtwyze wydloopig te sprekenGa naar voetnoot1. Het staeltje dat hy ons van de doelmatigeid van het klein engelsch geregt gegeven heeft, doet ons voorzien dat er in het hooge en waerschynlyk ook in het burgerregt dingen voorkomen, welke het nuttig zou zyn te kennen. Wy danken echter den verdienstelyken schryver, omdat hy de aendacht daerop geroepen heeft en een ander daglicht heeft geworpen op dit deel der engelsche zeden dat by ons, door fransche karrikaturen en schriften, zoo belachelyk was gemaekt. | |
Weldadigheid.Om weldadigheid te leeren mag men ook naer Londen gaen: daer doet men dit in 't groot, in 't algemeen en voortdurend. Doch de heer Jottrand zal daer de beste inlichtingen over geven. Wy schryven over: | |
[pagina 318]
| |
Daer wy van markten en anderszins spreken, zal men ligt gelooven dat wy van al de nuttige en openbare instellingen zullen gewagen; maer de scholen, gasthuizen, gevangenissen, en andere alzoo belangryke inrigtingen zyn in ons programma niet. Dit zyn geene voorwerpen, welke men ter loops bezoekt en waervan men, zonder eene byzondere voorbereiding, kan spreken. De studiën eens geneesheeren zyn de onze niet, en ook onthreken wy de noodige kennissen, des ‘bedryfs’ van menschenvriend. Schryven dat ‘St-Bartholomew's hospilal’ 't welk wy als stael zagen, zoo belangryk om zyne oudheid (het bestaet van 1102) als om zyne hedendaegsche besturing is, daer byvoegen dat ‘Newgate’ en ‘Pentouville’ het gevang der XIIIe en dat der XIXe eeuw om hunne verscheidenheid der studie weerd zyn; aenhalen dat de universiteit van Londen en de ‘ragged schools’ (bedelaersscholen) de twee uiteinden van het openhaer onderwys zyn, zou (indien het eene verhandeling der gevangenissen, gasthuizen en scholen van Londen gold) noch u, lezer, noch ons tevreden stellen. Wy kunnen er nogtans niet meer van zeggen, omdat wy inderdaed niet meer inlichtingen genomen hebben dan wy daer op noemen. Wy moeten dus gasthuizen, scholen, gevangenissen, enz., ter zyde laten, doch niet zonder hunnentwege eene zeer belangryke bemerking te maken. De meeste openbare en nuttige gebouwen, door de voorouders der Engelschen zoo wel als door de onze, met de hulp van bezettingen in doode hand, 't zy godsdienstige of andere opgeregt, hebben heden in beide landen hervormingen ondergaen. Tenonzent heeft het fransche regt, op het einde der verledene eeuw en in het begin dezer, ingevoerd, het getal dier stichtingen veel verminderd, en het daerstellen ervan voor de toekomst zeer moeijelyk gemaekt. In Engeland, hoewel daer vele bezettingen in doode hand zyn blyven bestaen, is het ook zeer moeijelyk er nieuwe daer te stellen. Maer ziet hier nu het verschil tusschen de Engelschen en ons: de vorm van inrigtingen in doode hand is van beide kanten byna verboden; maer de Engelanders volharden in nuttige en openbare gestichten op te regten, terwyl de Belgen die gewoonte allengskens verleeren. In Londen ontmoet men overal gebouwen aen goede werken bestemd, welke op hunnen voorgevel de woorden dragen: ‘Supported by voluntary contribution.’ Komt ge langs de Temsche, dan meldt u daer reeds het vermaerd ‘Dreadnought’ dit vlottend gasthuis waer men de zeelieden van al de natiën verzorgt, tot welke groote zaken de weldadigheid instaet is, als men zich op haer betrouwt. Van het ‘Dreadnought’ tot verscheidene uren van daer aen het nieuwe gasthuis der borstzieken: het ‘New-Brompton’ kunt ge wel honderd mael die liefdadige spreuk ‘Supported by voluntary contribution’ lezen, en op dit laetste gasthuis, op ‘New-Brompton’ zelve, is die spreuk het uithangbord van een der schoonste gebouwen der groote hoofdstad. Door goedjonstige giften onderhouden, is de letterlyke vertaling dier spreuk; maer de zin er door de Engelschen aengehecht, is breeder en luidt: ‘Door | |
[pagina 319]
| |
persoonlyke inschryvingen opgerigt en onderhouden;’ die spreuk meldt aldus de wonderbare magt der samenhandeling van den byzondere, en moedigt voortdurend aen om van dit onfeilbaer middel gebruik te maken tot de instandbrenging van al de goede werken die het menschdom aenbelangen, en nogtans door de hedendaegsche gouvernementen vergelen of niet dan met gevaerlyke achtergedachten daergesteld worden. Dat ‘Supported by voluntary contribution’ herinnerde ons, tegen wil en dank, de befaemde spreuk: Vryheid, gelykheid en broederlykheid, welke, sedert het ‘toeval’ van 1848, op al de parysische gebouwen loog, maer er nu, gelyk men weet, van verdwenen is. Eenvoudigheid en waerheid te Londen, ydele en verwaende woorden te Parys. Hoe komt het dat, hoewel wy dezelfde zeden en voorbeelden als de Engelschen hebben, wy Belgen, niet insgelyks onze oude weldadige gewoonten hervormd hebben, en dat wy niet, gelyk de Engelschen, dat gene hebben vergoed wat de wetten betreffende den vorm, aen de voortdurende liefdadigheid verbieden? Dat wil niet zeggen dat wy te Brussel geen oudenmannenhuis, bewaerscholen, kinderkribben, eene koninklyke menschlievende maetschappy, en eenige andere instellingen hebben, die van onze weldadigheid getuigen en waerop wy met regt het Engelsch ‘Supported by voluntary contribution’ zouden mogen neêrschryven; maer al die liefdadigheidsgestichten, halen wy eerder als navolgweerdige uitzonderingen dan als gemeen zynde aen. Wy moeten het hier wel bekennen en het onze medeburgers een weinig verwyten: wy hebben ons te verre laten medeslepen door die verderfelyke staetkunde, welke in het fransche regt de afschaffing der doode hand, en het beletten derzelve vergezeld heeft. Zeker, loven wy volmondig al de fransche wetten, welke alle zaken hebben afgeschaft, die als openbare inrigtingen geene rede tot bestaen meer hadden, en Frankryk heeft deswegens voor zich en zyne naburen, op het einde der achttiende eeuw, niet gedaen dan hetgeen de hervorming reeds in de XVIe eeuw by de andere Europesche natiën had daergesteld. De afschaffing der doode hand en het beletsel er eene nieuwe te stichten zyn weldaden waer wy ons niet over beklagen, en de ondervinding die de grondbeginsels der staetshuishoudkunde diesaengaende bewaerheid heeft, maken het ons ter pligt goed te keuren wat de hervorming der XVIe en de fransche omwenteling der XIXe eeuw voor het grootste deel van Europa heeft gedaen. Maer wat de twee of dry gouvernementen, welke naer het fransche republiek hebben geregeerd ingespannen, hebben om alleen het onderwys en de liefdadigheid (die twee goede werken aen elken christen aenbevolen) uit te oefenen; ziedaer wat wy vervloeken; en wy voegen er by, dat men in België te lang reeds de fransche wetten volgt, die een gouvernementael monopolium maken, van hetgeen byzonder de pligt der burgers is. Nu dat de verderfelyke wetgeving van Directorium en keyzerryk ten grooten deele by ons ontkracht is; nu dat de vermaetschapping (association) ten onzent vry is, en dat het burgerlyk en godsdienstig onderwys ook vry zyn, nu is | |
[pagina 320]
| |
het tyd ons geheel aen de voogdy te onttrekken, waerin men ons te lang gehouden heeft. - ‘Het gouvernement doet niets. Het budget is uitgeput en kan dit niet ondersteunen, dat niet bezoldigen.’ - Ziedaer zinsneden welke uit onzen woordenboek moeten verdwynen. ‘Supported by voluntary contribution,’ ziedaer wat men eens op al de scholen, gasthuizen, tot zelfs de kerken van België moet schryven, wel te verstaen zonder af te schaffen wat er in dien zin reeds is gebouwd en bestaet. Dit ware niet dan nutteloos de doenwyze eens anderen geslachts aen de doenwyze der Angel-Saxers opofferen.
Weet ge wat de recensent der Indépendance Belge tegen dit krachtig geredeneerd kapittel weet in te brengen? Wy zyn eenigszins beschaemd het te vertalen omdat het zoo kleingeestig is; doch, vermits het uit zulk belangryk dagblad komt, gelooven wy dat het pligt is den invloed tegen te gaen, die het kan hebben; zie hier: ‘Ongelukkiglyk levert zich de H. Jottrand over aen eene hevige beknibbeling rakende de gasthuizen. In Engeland worden die door de byzonderen onderhouden, hier gelast er zich het budjet mede. De liefdadigheid door den staet uitgeoefend, is eene rampzalige en verderfelyke zaek, net als Mr Malou zou zeggen. Uit ons oogpunt beschouwd, is er niets rampzaliger dan het vooroordeel dat onder voorwendsel der vryheid zou beletten het goed te doen. Wy herinneren ons dat toen wy verleden jaer van de prachtige verbeteringsschool van Ruysselede kwamen, in gezelschap van een der liefdadigste, voornaemste, en, hoewel hy ons politische tegenstrever zy, een der verlichtste menschen van Brussel; Wy herinneren ons dat die man zei: “Ja wel, dat is eene schoone instelling; maer niet ver van daer woont een pastor, die met behulp der burgerlyke liefdadigheid er nog eene schoonere heeft gesticht; wy zien die liefdadigheid liever dan die des budjets!” Is het nu niet ellendig zulke belangryke menschlievende kwestie, gelyk de weldadigheid is, tot een partytwist te verlagen. Zoo! dan moet men | |
[pagina 321]
| |
heel de weldadige doenwyze van Engeland afkeuren omdat Jottrand eenigerwyze als Malou gesproken heeft, omdat een deftige en verlichte persoon gezegd heeft, dat hy het gesticht van een pastor boven dat van den staet acht. Is dit niet armzalig en vindt men in al wat Jottrand zegt reden tot zulke belacbelyke partyberoerte? Omdat Jottrand de liefdadigheid onzer voorouderen inroept, omdat hy verlangt dat wy er eenigszins (de verlichting des tyds in aenmerking nemende) zouden naer terugkeeren, omdat hy vindt dat wy in liefdadigheid, gelyk in alles, de Franschen te zeer volgen, is hetgeen hy voorstelt, achteruitkruipend! Maer is Engeland dan toch zoo achteruit, God! maer is de natie die heden aen het hoofd der beschaving, zoowel als aen dit van nyverheid en handel staet, is die natie zoo verachterd, dat wy haer zelfs niet in hare weldadigheid volgen mogen? Maer, 't is waer, de recensent der Indépendance, die, ongetwyfeld, een Franschman is, wil bewyzen, dat hetgeen wy eeuwen en eeuwen gedaen hebben en Engeland nu nog doet, aen onze zeden niet eigen is. Hy vraegt wie het geld voor de weldadigheid leveren zal en of men daerin België op Engeland mag meten. In alles is evenredigheid, en België zal wel zoo veel als Engeland in dit doel niet opbrengen, maer de nooddruft van België is ook zoo groot als die van Engeland niet. Overigens als het de bevordering der centralisatie geldt, weet men wel munt te vinden, want maekt men te Brussel eene kolom der Constitutie, dan krygt men wel inschryvingen; bouwt men te Laken eene kerk, om des te meer de vreemdelingen naer Brussel te lokken en ze er langer te houden, dan krygt men ook inschryvingen; dan storten de provinciebewooners geld, opdat men hun belang zou benadeelen; dan dragen ze hunne penningen, die ten hunnent zoo noodig zyn, in dien goudkolk, die heden alles verslindt en het leven en de middelen des lands opslurpt. Dan helpen zy Brussel Parys naäpen, Parys dat, door de centralisatie met te veel leven overladen, den ondergang van Frankryk geworden is. - En daer men geld ten gunste der noodlottige centralisatie vindt, zou men er geen voor de weldadigheid vinden? Wy vertrouwen dat de Vlaming meer hart zal hebben en dat de zoogezegde fransche beschaving hem niet geheel van verstand heeft beroofd. | |
[pagina 322]
| |
Volksvermaken.Tusschen de massa onbillyke recensiën die wy gelezen hebben, vinden wy die van de Indépendance Belge, over het voortreffelyke boek des heeren Jottrand de buitensporigste. Niet alleen bewyst ze, op iederen regel, dat haer schryver het onderhavige boek niet heeft willen verstaen; maer nog dat hy er de zotste uitleggingen heeft van willen geven, omdat het boek zou mislukken en de zalige invloed der Franschen er niet zou kunnen door verminderen. Zoo wordt er, by voorbeeld, in gezegd dat Jottrand de vrolykheid onzer polkas opgeeft als eene reden waerom wy niet vooruitgaen en dat wy sedert 22 jaer stilstaen, omdat wy te veel gezongen hebben (!) Hoe geestig dat gezegde aen een franschminnende kan schynen, laet er zich de kwaedaerdigheid onder voelen, de schryver van Londen onder een belgisch oogpunt beschouwd, is te zeer als ernstig man gekend, dan dat zulk zot gezegde er vat zou op hebben, en, hoewel H. Jottrand met regt wenscht dat wy ons niet als onze zuidernaburen, - die, daegs nadat zy hunne vryheid verloren hebben, als zotten kunnen staen dansen, - te veel aen vermaek zouden overgeven, wil hy geenszins dat wy zoo styf als de engelsche in de vrolyke oogenblikken worden. Zie hier overigens hoe de heer Jottrand spreekt na zyne verwondering uitgedrukt te hebben, over de koele deftigheid waermede de Engelschen een bal bywoonen.
Belgen! landgenooten, zou het geen tyd zyn te onderzoeken of het wel waer is, gelyk men het te Parys schryft, dat het vermaek het grootste doel der natiën op deze aerde is? Laet ons dansen, dat het muziek spele; vergeten wy noch onze oude kermissen, noch onze kampstryden, van zang-, schilder- of tooneelkunst. Wy zyn zeker niet van de stof gemaekt waeruit Puriteinen spruiten, en dit hebben de vorige eeuwen bewezen; maer vallen wy niet in een tegenstrydig en gevaerlyk uiterste? Zeker is het niet voordeelig als aendachtige onderzoekers, als Kossuht onze geneigdheid om ons voor het vermaek te vereenigen, als iets byzonders, pryzen moet. Te Londen kan men zich nuttige uitspanningen verschaffen. Onderandere het goedkoope bezoek der verzamelingen van zeldzaemheden, welke des avonds geopend zyn, terwyl men de galeryen van kunst- en wetenschappelyke voorwerpen er by dag kan zien. Dit is nog een oogpunt langs waer zich de hoofdstad van Groot-Britaniën als de wezentlyke hoofdstad van heel de wereld vertoont. Hare vaste bevolking is groot genoeg, hare vlottende bevolking vernieuwt zich dikwils genoeg, om den onderhoud van zooveel verschillende inrigtingen te kunnen bekostigen. | |
[pagina 323]
| |
Ge kunt wel twintig avonden doorbrengen met alle slach van Museaums te doorloopen, met belangryke en voor ieder verstaenbare uitleggingen op deze of gene menschelyke kennis, by te woonen. Te ‘Leicester-sqare’ is opzettelyk eene sterke steenen ronde zael gebouwd, om daerin een groot afbeeldsel van den aerdbol te vertoonen, dat de kleinste omstandigheden van dit belangryk deel der schepping doet verstaen, tot zelfs aen die het minst voor aerdrykskundige studiën geschikt schynen. In het ‘Collosseum’ by ‘Regent's-Park’ in een gebouw dat zelfs een wonder is, laet men een panorama zien dat de beroemste gebouwen van het oude Roomen voorstelt. In de wyk van het glazen paleis, waren gedurende de tentoonstelling nog dry of vier min belangryke panoramas ingerigt; en daer omtrent kon men daerenboven eene vertooning der echte levenswyze der Chinezen zien, alsook al de voorwerpen daerby in gebruik, en dit alles onder het opzigt van eene echt chineesche familie in vleesch en bloed, welke een getrouw stael van dit zonderling volk opleverde. Niet ver van daer kon men een talryk gezin wilden uit Noordamerika zien, en elders een jonge Eskwimois nog kortelings medegebragt van de ontdekkingsreis naer Franklin. Op de Teemsche zelve volmaekte eene chinneesche jonk die daer met hare bemanning geankerd lag, dit slach van volkenkundige verzameling, welkdanige vroeger nog in geen deel van Europa is vereenigd geweest. Alles moet zich op den reusachtigen voet van Londen kunnen uitvoeren, wil eene verzameling van wassenbeelden het belang van ernstige geesten opwekken. Dit is nogtans het geval met het vermaerd kabinet van Mev. Tussand ‘Bakerstreet’ waervan geen dergene die men op het vaste land, van 't zelve slach gezien heeft een denkbeeld kan geven. De zael van Curtius, te Parys, die in haren tyd ook een zekere vermaerdheid gekregen had, is de eerste grondsteen der verzameling van Mev. Tussand te Londen geweest. Wy zullen hier de beroemde mannen van onzen tyd niet opnoemen welke daer afgebeeld zyn, het zy genoeg dat wy melden, te oordeelen na het groot getal 't welk wy er van kennen, dat de uitvoering er van, wat gelykenis en natuerlyke houding betreft, volmaekt is. Die verzameling is overigens zeer talryk, en eene der uitgestrekte zalen van het gesticht is daerby met vele kostbare schilderyen versierd, de opkomst des franschen keizerryks in het begin dezer eeuw voorstellend. Het verhael des oorsprongs van eenige dier schilderyen en van den weg, dien zy hebben afgelegd om de plaets te bereiken waer ze nu schitteren, behoort tot de geschiedenis van het nieuw keizerryk, dat, zoo het schynt, by onze onstandvastige zuidernaburen weêr opkomt. De natuerkunde heeft in de laetste tyden, zoo veel wonderbare toepassingen gevonden, dat eene korthoudige vertooning dier wonderen, voor de oogen van het gemeen de aentrekkelykheid eener toovery heeft. Het electriek licht, de electrieke telegraph, de galvanieke stuwkracht hebben in het kort nieuwe wonderen op de reeds langer gekende wonderen der luchtpomp, der dui- | |
[pagina 324]
| |
kelklok, en van den yzeren lucht-weg gehoopt. Het denkbeeld van uit al die leerryke uitvindingen, eene vertooning ter ieders verstane daer te stellen, is in het ‘Royal Polytechnic institution’ uit de ‘Regentstreet’ verwezentlykt. Alle avonden verdringt zich eene talryke menigte om die voorstellingen en de nuttige uitleggingen, waermede zy gepaerd gaen, by te woonen. Dat is de weerdigste uitspanning van een ernstig volk, en dat de Engelschen er in gelukt zyn van eene uitspanning een gedurig en dagelyksch bezocht onderwys te maken, is ons dunkens het grootste blyk dat dit volk het meest gevorderste van heel de wereld is. Het kan aen andere volken den palm der vrolykheid moeten afstaen, aen een ander dien des fynen smaeks in de nuttelooze dingen, aen eenige andere dien der schoone kunsten en der schalksche staetkunde, zyn deel is grootsche ondernemingen en uitgestrekte middelen om ze te doen gelukken. Het beeft in die loopbaen slechts éen mededinger, dit ander volk uit hem gesproten en dat het over twee eeuwen langs gene zyde van den Oceaen ter zending uitzond en dat reeds heden op onze kusten de wonderdaden meldt, die het reeds heeft uitgevoerd. Wat zal eens het reeds aengemeld verbond voortbrengen, dier twee mededingers die beide den zelfden oorsprong, de zelfde tael en den zelfden godsdienst hebben? Het zyn de vrolyke, loszinnige, en verfynde natiën, welke zich die vraeg moeten toesturen; want het zal de werkelooste, meestverkwistende natiën moeijelyk vallen de meesters te worden van eene wereld door God aen werk en oppas gewyd.
Die laetste overweging is wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Ons volk is wezentlyk te veel overgegeven aen vermaken en kan buiten zyne werkuren zynen geest aen geen ernstig denkbeeld beschaven. Wy moeten met Jottrand bekennen dat de vlottende bevolking van Londen alleen talryk genoeg is om leerzame gestichten voor het volk, op den ontvangst, staende te houden, nog minder hebben wy kans groote en ryke lieden te vinden, die rondreizen om het volk kosteloos te onderwyzenGa naar voetnoot1. Maer is dit alles eene rede om het volk aen zyne driften over te laten en, buiten zyn werk, geen ander vermaek te gunnen dan de zedeloosheid en de dronkenschap? Minder dan iemand verlangen wy dat het gouvernement zekere vermaken opdringe; wy eerbiedigen en beminnen daerom te zeer de individuële vryheid; maer zou het gouvernement niets kunnen aenvangen | |
[pagina 325]
| |
om meer vruchtdragende vermaken, dan de gezelligheid der geestverdoovende kroeg, daer te stellen? Onder het volk ryst nu en dan een zucht naer ernstige uitrusting van de vermoeijenis des werks op. Wy kennen in Antwerpen eenige cyferscholen waervan de naem alleen het doel aenduidt; andere zyn er opgerigt om vreemde talen te leeren; in nog andere houdt men voorlezingen. Is dit alles niet een eerste grond om op te werken, en zouden doelmatige vergunningen van subsidiën en de keurige benoeming van eenige meesters niet geschikt zyn, om die scholen uit te breiden en er het onderrigt meer verscheiden van te maken? Wy weten zoo goed als iemand dat de cyferscholen en dergelyke gezelschappen, waervan wy spreken, een aental hunner leden verschuldigd zyn aen de vermaekpartyen, die nu en dan de lessen afwisselen; menigeen zal beweeren dat wy dus het kwaed niet volkomen tegengaen. Een omweg is dikwils geraedzaem, en, daer die vermaekpartyen gewoonlyk bekostigd worden door de boeten die de achterblyvers der lessen opbrengen, schynen ze nog een nieuwe prikkel om de lessen by te woonen. Daer nu de wetenschap altyd moeijelyk om opdringen is, laet ons dan in Gods naem de pil vergulden! Maer wat willen wy gewag maken van nieuwe wyzen om het volk vermakelyk te onderrigten? Worden de reeds bestaende door het bestuer niet geheel en al voor het vlaemsche volk verwaerloosd? Is onze arme stam niet reeds lang tot de onkunde gedoemd? De lezing, immers, is een tydverdryf dat zoo nuttig als zedelyk is. Terwyl de werkman des avonds aen den heerd luid op leest, verteert hy geen geld en onderwyst zyn gezin. Er is spaerzaemheid en beschaving. Welnu wat wordt er door het gouvernement gedaen om de vlaemsche lezing vooruit te zetten? Wat doet men om eene vlaemsche encyclopedie tot stand te krygen? De vlaemsche schryvers, en dit zal iedere onpartydige regter bekennen, hebben reeds veel gedaen om de leeslust van eene natie op te wekken, welke, sedert zoo vele eeuwen, het lezen ontwend was. Zy hebben noch moeiten, noch kosten gespaerd en vele hebben, by hunnen arbeid van 't schryven, de kosten van het drukken bygelegd. Nog verwyt men hun dat de vlaemsche letterkunde te ligtveerdig is en dat er weinige praktische boeken in zyn uitgekomen. Maer kunnen zy het dan al doen, God! en zyn ze magtig genoeg om tegen de onverschilligheid van het publiek, de tegenwerking | |
[pagina 326]
| |
van 't onderwys, en laet ons het maer vry af zeggen, de vyandschap des bestuers op te wegen. Zou eene vlaemsche, volledige encyclopedie, die zoo nuttig en zoo noodzakelyk is, niet door het gouvernement dienen uitgegeven te worden, en zou het bestuer geene middelen moeten zoeken om ze onder het volk te verspreiden, byvoorbeeld, door ze als pryzen in de armscholen te geven? Wy vreezen dat deze wenk als al de andere zal verloren gaen. De geestryke vernietiging des vlaemschen volks, schynt in ons land beslist; zyne volstrekte afscheiding van de beschaefde standen schynt onwederoepelyk vastgesteld; want, daer men volstrekt geen vlaemsch meer in de gouvernementscholen leert, maekt men al wie kennis en wetenschap verkrygt onbekwaem om boeken te schryven in de tael die 't volk begrypt: men belet aldus, niet alleen het onderwys der menigte (dus verbetering der stielen en ambachten) maer ook een zedelyk tydverdryf, dat spaerzaemheid, geschiktheid, beschaefdheid en zedeverbetering in de werkmanswooning brengt. | |
Straten en markten.Wy vertalen de volgende kapitels omdat zy veel goeds inhouden: ten eerste (en hier stemt de recensent der Indépendance in toe) omdat onze stadsbestuerders in Londen vele onderrigtingen over de kassyding, de besprinkeling en de kuissching der straten kunnen vinden; ten tweede omdat al wie ons leest, zal weten welke eetwaren men naer Londen kan uitvoeren. Ten voordeele van den landbouw manen wy ieder aen, al wat dien uitvoer betreft, te verspreiden, opdat hy zoo belangryk mogelyk worde. Zelfs ware het wenschelyk dat men zich niet by de opgegeven waren bepaelde, maer meer verscheidene waren beproefde. Het ware van het grootste nut, indien er ernstig onderzocht wierde wat Londen behoeft, en wat uit België goedkooper dan uit de landbouwdistricten van Engeland naer die stad kan worden gevoerd. Al wat men uitvoert, verrykt het land. Wat verder de H. Jottrand over de duerte van den visch zegt, en wat hy diesaengaende rakende de visschers van Blankenberghe beslist, dunkt ons belangryk na den pennenstryd die er nog kortelings over gevoerd is. Zie hier wat de H. Jottrand ten eerste over de straten, en dan over de markten zegt. | |
[pagina 327]
| |
Straten van Londen. - Verschillige Bemerkingen. - Kassyding.- Bewatering. Zuiverheid. - Riolen.Over het algemeen gelooft men op het vaste land dat heel Londen met ‘macadam’ bevloerd is en dat men er in het slyk plonst, wanneer men er niet in het stof stikt. Ziedaer nog een der talryke vooroordeelen, welke de fransche reizigers op rekening onzer overzeesche naburen hebben verspreid. Londen huldigt alle bevloeringsstelsels: eene lange straet is dikwils afwisselend met macadam, kophout en kassyden gevloerd. Het eenige verschil dat men er tegen ten onzent bemerkt, is dat er dit alles voorbeeldig gemaekt en voorbeeldig onderhouden is. In de breede straten en die van het eene einde tot het andere van Londen reiken, is het meest macadam, in de oude wyken en betrekkelyk kleine straten, kassy; het kophout wisselt in meer dan eene wyk met het laetste af. Maer wat ook het stelsel zy, de straten zyn over het algemeen effen en zuiver, tenzy in eenige deelen der Cité, waer het kuisschen door den onophoudelyken doortogt der menigte zeer moeijelyk wordt. Een der byzonderste middelen, die men om het zuiveren der straten bezigt, is de watergieting. By ons ziet men dit niet als des zomers, en dit is nog een byzondere maetregel, enkel in de groote steden in gebruik. Te Londen worden de straten alle morgenden door een zeer behendigen toestel besproeid. Het water springt op verschillige plaetsen uit buizen, die men onder den vloer heeft gelegd, en bedekt terstond de straet; dan komen de keerders die water en slyk in de riolen vagen, langs wederkanten van den weg uitgespaerd. Aldus wordt de straet even gelyk een voorhuis gereinigd. De studie van dit stelsel zou niet nutteloos zyn voor de stadsregenten welke men naer Londen zou zenden om er de policie te bestuderen, gelyk wy het vroeger aenrieden. Dit morgendgekuisch belet niet dat men in den dag met draegbare gieters vage, en aldus kan men altyd slyk en stof vermyden. Het is niet alleen die doenwyze welke wy aenbevelen, nog wenschten wy den bessem, die men te Londen bezigt, hier gebruikt te zien. By ons kent men niet dan berkenbessems, het spreekwoord: ‘nieuwe bessems keeren goed’ bewyst dat de oude niet meer goed reinigen. Te Londen gebruikt men borstels van walvischbaerden, en die blyven tot het einde even goed, die borstelen de steenen met kracht, en kunnen in geene hand verslappen. Het is verheugend, hen door twee sterke armen te zien behandelen, en ze scharren het slyk uit de voegsels der steenen al plakte het er aen als pek. De riolen van Londen zyn sedert lang ten minste even zeer befaemd als die van Parys. Men vermeerdert en verbetert ze nog sedert het parlement by akte eene voortdurende kommissie benoemde, gelast met al wal het algemeen stelsel der goten van Londen aengaet. Die commissie bestudeert heden een reuzenontwerp. Dit geldt niets minder dan van langs henen de Teemsche, zoo ver Londen zich uitstrekt, eenen gemetsten mestbak te maken waerin al de riolen, welke in de rivier loopen, zich zouden komen uitstorten. Die mestgoot, wier gewelf eene kaei der Teemsche zou worden, zou de vuilnis tot verder dan Blakwall voeren, en daer tegelyk in de Teemsche storten opdat de zakkende ty | |
[pagina 328]
| |
haer naer zee zou brengen, of men zou den mest aen den landbouw bezigen, gelyk men reeds te Edimbourg doet. Die onderneming zou niet weinig wonderlyker dan de mestputten van oud Romen zyn. Nu men dit ontwerp beraedslaegt, en daer het nuttig en grootsch tevens is, lydt het geen twyfel of de Engelschen zullen het weldra uitvoeren. | |
Markten van Londen.De veemarkt van Smithfield waer zestien a twintig duizend schapen, vier a vyf duizend ossen, en een geëvenredigd leger van kalveren en verkens, twee of drymael ter week, te koop geveild worden, kan slechts een klein denkbeeld van het hongerige Londen geven, en van het vleesch dat daer gegeten wordt. Twee byzondere markten, die van ‘Leadenhalle’ en die van ‘Newgate’ vooral in gebruik om het vleesch dat te Londen niet geslacht is, te verkoopen, dienen vermeld te worden. Daer ziet men stukken ossen- en verkenvleesch, die langs den yzeren weg of met den stoomboot van alle zyden van Groot-Britaniën afgezonden worden. Misschien hebben wy er stukken gezien die van Antwerpen of Oostende kwamen. Zeker is het dat het meerendeel der toebereide konynen, die men op Leadenhalle- en Newgatesmarkt zoo by menigte te koop stelt, van onze vlaemsche en brabandsche markten komen. Men weet hoeveel gerokken en gestroopte konynen van Kortryk, Yperen, Turnhout, 't land van Waes en de omstreken van Aelst, Assche en Halle verzonden worden. Londen verteert het dry-vierde dier kleine huisdieren. Een vrolyk boekje beweert, dat alwie zich aen hunne kweeking wydt, alras dry duizend franken inkomen heeft. Dit kan in België misschien waer geworden zyn. Maer ons dunkt dat de Vlamingen nu ze toch hunne konynen heel gestroopt naer de Engelschen zenden, hun moesten leeren hoe ze te stoven. Niets is inderdaed slechter dan gezoden konyn, 't geen men u soms op de tafels te Londen opdischt. Het gevogelt, de boter en de eijeren, op dezelfde markten te koop gesteld, komen ook wel van ons landbouwkundig België, en de twee millioen eters (en welke eters!) die twaelf of vyftien vaeruren van onze kusten woonen en onophoudelyk: nog! nog! roepen, is den geringsten band niet die ons aen Engeland hecht. België kan zyne eetwaren spoediger en goedkooper naer Londen voeren dan de meeste der landbouwkundige streken van Engeland. Niet ver van Leadenhalle, en als men ter Teemsche gaet, vindt men de groote vischmarkt van ‘Billingsgate.’ Dit is een oude bedekte pand, die wel zoo gemakkelyk of zoo schoon als de vischmarkten van Antwerpen en Brussel niet is; maer is hy niet schoon, welken overvloed van visch vindt men onder zyn versleten dak! De dagen dat de versche visch aenkomt, treft men te Billingsgate, in zynen aerd, een even ryk tooneel als te Smithfield aen. Men zou er eene les der vischkunde kunnen geven, zoo vele verscheidene visschen worden er aengebragt. Onze slechte wetten op de vischvangst zullen ons nog lang beletten dien overvloed te kennen, en den goedkoop te genieten welke daeruit voor onden spruit. Dit zal alleenlyk dan plaets hebben als men aen al de visschers | |
[pagina 329]
| |
van Blankenbergh lyfrenten heeft gemaekt, op voorwaerde dat ze toelaten ons van visch te voorzien waer wy het verkiezen. Want wy hadden reeds lang dien overvloed gekend, hadden wy, zonder op het geschreeuw van eenige luije uitreeders van Oostende en Blankenbergh acht te slaen, de engelsche tarbotten en zalmen tegen onze konynen willen in uitwisseling nemen. De Engelschen nemen heden de vryheid hunne keuken en schaprei te voorzien waer dit het goedkoopste is, en wy Belgen zyn loszinnig genoeg ons het derven van vele lekkere dingen op te leggen, om aen twee of dry dozynen onzer visschers te behagen. Waerlyk, wy zyn verpligt op onzen bovengemelden raed aen te dringen en herhalen; dat men, ten koste van het budjet, de netslypers van Blankenbergh, Oostende en Nieupoort pensionnere, om ons den visch van Holland en Engeland goedkoop te doen toe komen. Spotterny daergelaten blyft net zeker dat het beter ware, indien de versche visch vry van regten in 't land kwame. Niet alleen zouden onze binnensteden eene bevoorrade vischmarkt hebben; maer ten leste zouden onze visschers ook zeelieden worden. Het is de bescherming die ben verlamd heeft. Heden volstaen ze, met eenige uren van de kust eenige magere vloten en onderkomen schelvisch uit het water te trekken, om - van den schrikkelyken prys, die men ons voor zulke droevige waer doet betalen - eene week te leven. Dat men ze tot de vryheid veroordeele en die visschers, die zoo wel gevormd en voor verbetering vatbaer zyn, als de hollandsche en engelsche, zullen echte vaerlui gelyk hunne voorouders worden. Hunne kinderen, indien zy het niet zyn, zullen ons alsdan zoo veel visch toevoeren als er nu op de markt van Billingsgate wordt aengebragt. Toen wy dien overvloed beschouwden, bedachten wy dat de Engelschen geen Vasten kennen, en toch eten zy dagelyks uitgelezen visch. Wy Belgen kennen den Vasten, onderhouden hem, en hebben daerby nog twee magere dagen elke week, en ternauwernood kunnen wy ons aen betrekkelyk hoogen prys verschen visch verschaffen. Ziedaer vele woorden over Billingsgate; maer dit zal misschien tot iets dienen, als men ons leest. | |
Hoe nuttig het voor de Belgen zou zyn Londen te bezoeken.Zeevaert. - Zeeziekte. - Verblyfkosten te Londen. - Engelsche tael. - Haer hedendaegsche en toekomende invloed.Ziedaer Londen gelyk wy het gezien hebben: wy verlangen dat ons verhael strekke om een groot getal onzer medeburgers over zee te zenden, om daer de waerheid te onderzoeken van hetgeen wy geschreven hebben. De tentoonstelling van 1851 heeft reeds veel goed gedaen, door gedurende eenige maenden, vele belgische bezoekers van onze kusten naer Engeland te doen stroomen. Men zou dien reiszucht moeten onderhouden. Dit boek heeft geen ander doel dan daertoe mede te werken. | |
[pagina 330]
| |
Het onderwys dat men uit alle reizen trekt, ter zyde latend, hebben de Belgen, ons dunkens, heden een byzonder belang om zekere inlichtingen te nemen over een volk dat hun niet altyd is afgeschilderd gelyk het wezentlyk is. De Franschen, by wien wy sedert een vyftigtal jaren al onze inlichtingen putten, hebben de engelsche natie byzonder mishandeld. Alwie tyd en middelen ontbreekt om een volk in alle omstandigheden te bestuderen, moet in de hoofstad de byzonderste narigten zoeken. Voor zulke studie is Londen het best geschikt. Geene andere hoofdstad weêrspiegelt gelyk Londen, den handel, de nyverheid, de kunsten, al wat de magt en den rykdom eens volks samenstelt. By wat ander volk is de hoofdstad terzelfder tyd het middenpunt des koophandels en van de reusachtige nyverheidsondernemingen, het heiligdom der kunsten en letteren, de stemzael der wetten, en daerby nog de bergplaets der scheepstimmerwerf en der wapenhuizen? In welk ander gedeelte der wereld is de natie door eene voortdurende deputatie van twee millioen menschen vertegenwoordigd, welke op één punt vergaderd blyven om de nationale beschaving te bewaren en te vermeerderen? Heden vereenigt zich dan alles om de Belgen aen te sporen met voorliefde de engelsche hoofdstad te bezoeken zoowel uit nieuwsgierigheid als uit het edeler doel iets te leeren. Het stoffelyk belang voegt zich daer voor velen by. Men kan ons, 't is waer, opwerpen dat de ongemakken der zeevaert, de hooge verblyfkosten, en byzonder het vershil der tael de reis vermoeijelyken; doch hoe zeer wy die opwerpingen in aenmerking willen nemen; wy gelooven dat het noodzakelyk is ze op hunne echte weerde te schatten, want men vergroot ze gewoonlyk. De overzet van Antwerpen of Oostende naer Londen is door de stoomvaert dermate verkort dat de tyd der reis waerlyk niet meer telt. Zy duert slechts achttien uren van Antwerpen en twelf van Oostende. Ook is de prys in evenredigheid verminderd, zoodat onder betrekking van tyd en geld, eene reis naer Londen, voor een Belg, aen eene reis naer Parys kan vergeleken worden. De zeeziekte verschrikt ook degenen, die niet aennemen dat het prachtig vertoog des Oceans, meer dan eene genoegzame vergoeding voor die zonderlinge ongemakkelykheid is. De zeeziekte gelykt, op den keper beschouwd, aen al die wangedrochten, waervan de inbeelding de schrikkelykheid vergroot. By gewoon weêr valt ze gemeenlyk niet aen, dan vrouwen, kinderen en hen die ongezond van geest en lichaem zyn. De schrik der ziekte is voor het dryvierde deel de reden dat zy zich veropenbaert, en geprikkelde zenuwen en moeijelyke spysverteering komt voor de negenste der tien overige deelen in de andere gevallen. Een volmaekt evenwigt in de verschillende werkingen des lichaems, en een kalme en geruste geest, zie daer het byzonderste verweeringsmiddel tegen de kwael. Ter dier gelegenheid zouden wy aen de uitleggers van Horatius een nieuwen uitleg van dit deel der schoone ode: Justum ac tenacem, enz. voorstellen. ........... neque Auster | |
[pagina 331]
| |
Dat beteekent, volgens ons dat krachtige wil geene zeeziekte te vreezen beeft. Alle grootspraek ter zyde latend, verzekeren wy dat slechts een vierde der reizigers van die ziekte, by het overzetten op den stoomboot van België naer Engeland, wordt aengetast; dit hebben wy zelve bestatigd, en dit hebben ons ook de persoonen verzekerd, die door gedurige reizen in de gelegenheid waren dit te onderzoeken. Eene kans op vier van eene voorbygaende en gevaerlooze ziekte te krygen, is dit eene rede welke een verstandig man van eene reis naer Londen zou mogen wederhouden? Wat de groote verblyfkosten in die stad betreft, dat heeft men het meest vergroot van al de verhalen die men sedert kort van Engeland gemaekt heeft. Men kan te Londen, als men het op dezelfde wyze aenlegt, voor denzelfden prys als te Brussel leven. Daervoor wordt er alleenlyk vereischt dat men de strikken vermyde welke in al de landen der wereld aen de vreemdelingen gespannen worden. De Engelschen hebben zich lang beklaegd dat men hen in de gasthuizen onzes lands stroopte. De middelen welke men daer toe te werk stelde, gebruikt men te Londen in dezelfde omstandigheden. Ten tyde der groote tentoonstelling had dit algeriaensch bedryf natuerlyk nog meer uitgebreidenheid bekomen dan gewoonlyk. Wy hebben uit de klauwen eens londenschen hotelhouders een Franschman gered, die zyn geld alras verteerde door dertig franken per dag te betalen. In een goed burgergasthof betaelden wy voor het zelfde, te weten: voor slaepstede, eetmalen en dienst der huisbedienden slechts tien franken. De beklagensweerdige jonge Franschman was te Londen gekomen zonder een enkel woord engelsch te verstaen. Hy moest dus noodzakelyk in het net van een dier opspoorders vallen, welke door zekere hotels aen al de aenkomstplaetsen der Teemsche en van den yzeren weg uitgezonden worden. Reeds dry dagen was men bezig met hem levendig te pluimen, toen hy, ons met eenige vrienden in het glazen paleis hoorende fransch spreken, ons eenige inlichtingen op Londen kwam vragen. Aldus vernam hy in wat rooversnest hy gevallen was; verzocht ons hem in het huis te brengen waer wy verbleven, en kwam zich daer oogenblikkelyk op dezelfde voorwaerden dan wy neêrzetten. Als aendenken zyns vorigen gastheers bragt by de rekening van zyn laetste verteer mede, op dewelke onder andere den volgenden artikel opgeteekend stond: Voor het naeijen van een knop aen den frak van Mynheer; twee en halven schelling! Niets meer dan een weinig over de dry franken! Toen de Franschman voor de eerste mael met ons middagmaelde, was hy heel verschrikt als wy wyn vroegen. Hy dacht nog aen de tien schellingen welke men hem in het verlaten Hotel voor elke gedronken flesch Bordeaux deed betalen. Wy stelden hem gerust door hem te verzekeren dat hy den wyn in Londen aen den zelfden prys als in de gasthuizen van Frankryk en België kon bekomen. Ten dien einde moet men Marsalla, lekkeren wyn van Siciliën, of rooden wyn van Kaep Goede Hoop vragen, die beide de hoedanigheden der goede zuiderwynen van Frankryk bezitten. Die wynen van Siciliën en van | |
[pagina 332]
| |
de Kaep betalen in Engeland zulke groote regten als de fransche niet, en zyn niet zoo zwaer als de Porto en Sherrywynen (Xérès) aen dewelke zich de Belgen zoo min als de Franschen zullen gewennen. Ook moet men den wyn dien men wil drinken zelfs by den wynhandelaer doen koopen; want om dranken te slyten moet men een byzonder patent nemen, waervan de burgerlyke gasthuizen zich nooit voorzien. Die gasthuizen ‘boarding houses’ zyn de beste wykplaetsen tegen zekere hotelhouders van Londen. Ondertusschen zyn er ook een groot getal hotels, waer men de reizigers ordentelyk behandelt. Ongelukkig zyn dit van dezulke welke door een vreemdeling, by zyne aenkomst het moeijelykst ontdekt worden. Zy doen zich in geene dagbladeren aenkondigen, zy zenden geene opscharders aen de statiën en leven op het spreekwoord; goede waer heeft geen uithangbord noodig. Om ze te kennen moet men ingelicht worden, door degene welke er reeds geweest zyn, en vooraleer Londen door de Belgen meer bezocht worde, zal het moeijelyk zyn inlichtingen te krygen, gelyk aen degene welke men inwint als men zich naer Parys begeeft. De schrik der zeevaert en der duerte van de verblyfkosten in Londen opgeheven zynde, blyft er de moeijelykheid der tael, en deze is eene echte moeijelykheid. Het is eene groote dwaling te gelooven, gelyk het de Franschen beweeren en misschien ook gelooven, dat de fransche tael overal verspreid is. Het fransch is u te Londen van zoo weinig dienst als elke andere tael van het vaste land. Er zyn zeker Engelschen die fransch spreken gelyk er zyn die duitsch, spaensch en italiaensch spreken; maer geleerden en welhebbers zyn de persoonen niet, waerinede een reiziger het meest te handelen hebbe. Over het algemeen zie hier wat wy diesaengaende opgemerkt hebben. Wy hebben met de duizende bedryven en stielen in aenraking geweest, met dewelke men zich in betrekking moet stellen als men gedurende eenige weken van 's morgends tot 's avonds eene hoofstad en de byliggende streken doorloopt, en zich daerby toelegt om de meeste narigten te bekomen over hetgeen men gezien heeft of zien wil. Wy hebben in het hospitael van Greenwich een ouden matroos ontmoet die redelyk fransch sprak; en in ‘Trafalgar-square’ een bediende, welke die tael een weinig kende. Rondom het glazen paleis kon men ook een of twee policiemans vinden, die fransch of duitsch spraken. Het schynt dat de regelende commissie had gezorgd dat er zich dergelyke veeltalige beambten in de wyk bevonden, waer zich, gedurende de tentoonstelling, het grootste getal vreemdelingen moest vereenigen. Dit is eene beleefdheid, waervan de keurigheid tot hier toe, by onze wete, nog niet gekend is. Behalven waer wy het daer komen aen te duiden, zou het fransch ons te Londen van zoo veel dienst als het chineesch zyn geweest. Nog ware ons die laetste tael, indien wy haer verstaen hadden, van meer dienst geworden, sedert men de Chinezen der bemanning van de jonk, te anker in de Theemsche, in de theewinkels als geriefknechten had aengenomen. Dit was eene eigenaerdige aenbeveling, waervan de winkelhouders zich gedurende de tentoonstelling bedienden. Eens drukten wy onze verwondering uit over de kleine verspreidheid des gebruiks der fransche tael in Londen; wy poogden den hotelhouder by | |
[pagina 333]
| |
wien men onder weg ‘Hampton court’ aten, te bewyzen welk voordeel hy zou halen uit het spreken der fransche tael, waerdoor hy de talryke reizigers dier natie, welke Engeland bezoeken komen, tot zich kon lokken. - 't Is waer - antwoordde hy - maer tot heden hebben de Franschen ons nog niet betaelt om hunne tael te leeren. Dit zal nu misschien veranderen als zy ons komen bezoeken en by ons geld komen verteeren. ‘Dit is eene kruideniersstaetkunde’ zou men te Parys zeggen; maer dit laet niet na dat de grond der woorden van den hotelhouder zeer juist is. Dadelyk herinnerden wy ons dat wy te Bologniën hadden bemerkt dat daer byna gansch de bevolking engelsch spreekt, uit rede van het lang verblyf der engelsche reizigers in die lieve stad, welke op franschen grond tegen over Groot Britaniën ligt. Tot nu toe moet men dan wat engelsch kunnen om Londen met vrucht en vermaek te bezoeken. Een groot getal onzer Vlaemsche LandgenootenGa naar voetnoot1 byzonder die der zeevaertprovinciën, zyn daer reeds in volleerd: hunne moedertael geeft hun zoo veel gemak om het engelsch te leeren!Ga naar voetnoot2 Wat onze medeburgers der waelsche provinciën betreft; wy zullen hun juist niet aenraden het engelsch te leeren om Londen te bezoeken; maer voor al de Belgen de volgende eenvoudige bemerking nederschryven: ‘Als de politieke invloed van Engeland, gelyk het zich voordoet, zich over al de kleine volkeren die zyne bescherming op het vaste land behoeven, moet uitbreiden, zou het aen al die kleine volkeren niet voordeelig zyn indien de kennis der engelsche tael zich by hen verspreidde?’ De invloed der koophandelsbetrekkingen tusschen Belgen en Engelschen schynt ook bestemd om dagelyks aen te groeijen. De glasblazers en nagelslagers van Charleroy zullen daermede instemmen, zoo wel als de kooplieden van alle slach van eetwaren uit de vlaemsche provinciën. By de betrekkingen met Engeland moet men die met Amerika voegen, waerover de mesmakers van Namen en de wapensmeders van Verviers meer dan iemand in België ingeligt zyn. Nu, de Amerikanen spreken dezelfde tael als de Engelschen. Dit moeten de bewooners der waelsche provinciën niet uit het oog verliezen. Als zy daerover goed zullen hebben nagedacht, zullen zy bemerken dat de studie der engelsche tael tot iets meer dienstig is dan tot eene reis naer Londen. Ten tyde van den spaenschen invloed op Europa, spraken vele onzer landgenooten spaensch. De reden, die hen tot het leeren dier tael aenspoorde waren de slaetkundige- en handelsbetrekkingen, welke wy nu ook voor Engeland en Amerika doen gelden. Hoeveel spaensche achterblyfsels vinden wy nog niet in onze vlaemsche en waelsche spreekwyzen! Later en sedert de fransche invloed, van Lodewyk XIV tot Napoleon I, den spaenschen invloed op het vaste land heeft vervangen, is de fransche tael tot zelfs in onze vlaemsche provinciën doorgedrongen. De invloed der Angel-Saxers van wederzyden den Oceaen overvleugelt van nu af in de wereld den franschen invloed. Wat zal het volk niet in weerde | |
[pagina 334]
| |
winnen, dat zich na de Angel-Saxers het eerst zyne tael en zyne beschaving eigen maekt! Dit alles, en men moet dit wel begrypen, zonder verachting van zyne eigene tael en zyne eigene beschaving. Het spaensch heeft by ons noch het waelsch, noch het vlaemsch doen verdwynen. Het fransch al wordt er het waelsch door gezuiverd, heeft het vlaemsch niet weggevaegd. Wy raden de Belgen der beide taeltakken aen, zich het engelsch eigen te maken, zonder daerom hunne eigenaerdige oorspronkelykheid te verlaten; als het vriendschappelyke betrekkingen geldt, mag men zich geene slavenbanden smeden. | |
Nieuwe redens ter verbroedering van België met Engeland. - Algemeene opwerpingen - Opwerpingen der Walen.Heden staet het genoeg vast dat ons welverstaen belang ons van het lot van Frankryk scheidt. Hetgeen wy in 1843 ter grootere ontstichting van zekere onklaerziende Belgen zegden, is onwederlegbaer voor ieder geworden. Zie hier wat wy zegden: ‘Indien de fransche natie haer heerschend bestuer moede werd en zich er wilde van ontlasten, zou ze, na daer in gelukt te zyn, nog in zoo vele partyen verdeeld wezen, en door instellingen en zeden zoo weinig bereid zyn om een vasten grondsteen der vryheid te leggen, dat zy door lange stuiptrekkingen zou beroerd worden, vooraleer zy door eene nieuwe omwenteling tot eenigen uitslag kwame. Iets gelykend aen hetgeen nu in Spaniën gebeurt, zou Frankryk, daegs na eene begonnen omwenteling, kunnen overvallen. De verdrukking der napoleaensche heerschappy en het omkoopstelsel van het bestuer van Louis-Philippe, zullen weldra van Frankryk gemaekt hebben, wat Spaniën door de yzeren hand van Philips II, en de listige lafheid zyner opvolgeren geworden is. Het karakter der natie zal weggevaegd zyn en in de geesten zal een zucht naer regeringloosheid liggen; want niets is regeringloozer dan zwakheid en wantrouwen, door vrees en omkoopery verwekt. België mag zich aen het zieltogend Frankryk niet verbinden; want België heeft byzonder inwendige orde en zelfsvertrouwen noodig, om de verbroederende beschaving tusschen de groote verdeelingen van Europa te bewerken, waer het ten dien einde door de Voorzienigheid is tusschen geplaetst. Indien Frankryk, in omwenteling losberstend, in uitlandsche veroveringen een uitweg aen binnenlandsche oproeren zocht, zou het voor België allervoordeeligst zyn, by aldien het van te voren, niet alleen van het fransche politiek geheel afgescheiden was; maer nog, dat het reeds lang door de staetkunde zyner andere naburen was gestaefd en gesteundGa naar voetnoot1.’ Die waerheden zyn heden tastbaer geworden, hoeveel meer reden hebben wy dan niet eene toenadering met Engeland te bewerken! Dit is overigens | |
[pagina 335]
| |
en dit is meer dan eens bewezen, niets meer dan een terugkeer naer de oude overleveringen onzer nationale politiek. Wy weten wel dat de opvoeding, die ons sedert vyftig jaer opgedrongen wordt, dat de vooroordeelen welke men ons inplant, en zelfs dat het belang van een drytal provinciën belet hebben dat de betrekkingen van België met Engeland zoo nauw dan vroeger werden. Maer wy beweeren enkel als vaderlandsvriend te schryven, dat is voor heel België zonder onderscheid van zuid en noord, wy nemen dus ook ter herte alle overtuigingen met de onze te doen instemmen, dat is: aen ieder te doen bevroeden, dat wy heden staetkundig beschouwd, gelyk de Hollanders, Zwitsers en Sarden, vooral van Engeland afhankelyk zyn. Om die overtuiging te doen deelen zyn wy verpligt de opwerpingen te bestryden, welke men er tegen maekt. De algemeene opwerpingen, spruitende uit de opvoeding die men van het begin der eeuw, by het opleggen van fransche wetten, ons opdringt, zyn dat wy heden te ver van de germaensche beschaving afgeweken zyn om daer toe terug te keeren, zelfs onder de leiding en de aenmoediging van het verlichtste der saksische volkeren. Dáér kan men tegen in brengen, dat onze politieke instellingen sedert 1815, maer byzonder sedert 1830 byna geheel van de fransche overleveringen ontdaen, in onze zeden veel teruggebragt hebben van wat er de eigentlyk gezegde vreemde wetten hadden uitgevaegd. De jaren 1848 en 1851 hebben nog eene diepere scheuring tusschen onze instellingen en die van Frankryk gegraven. Zelfs moet men bekennen dat onze instellingen heden nergens uitlandsche oorzaken van uitbreiding kunnen vinden ten zy in Engeland, waeruit volgt, dat men des wegens onze aendacht byzonder naer dit land moet wenden. Daer zullen wy byvoegen dat het ontwaken van den vlaemschen geest, in onze noorderprovinciën, op zich zelven een magtig blyk is van onzen zucht om van staetkundige handelwyze te veranderen, en het schoone lot te bereiken dat ons en door onze ligging en door onze geschiedenis wordt beloofd. Hier komen, wel is waer, de afzonderlyke opwerpingen onzer waelsche provinciën op. Als men in het landsbeheer van de fransche grondbeginselen afwykt, dan moet natuerlyk het byna uitsluitelyk overwigt verminderen, dat de waelsche Belgen sedert 1830 op het gouvernement uitoefenen. Kent men het menschelyk hart, dan zal men voorzien dat zy, die zoo lang alleen de openbare magt hebben in handen gehad, die niet voorkomend zullen deelen zelfs met degene, die regt hebben zulke verdeeling af te eischen. Noodig is het dus te bewyzen dat zulks voor het goede noodzakelyk is; andere reden zouden niet helpen. Dat het by het verminderen des franschen invloeds op de Europische zaken aen de Walen onmogelyk is hun overwigt in ons land te behouden, is eene uitgemaekte zaek voor al wie de ware oorzaek van dit overwigt bestudeerd heeft. Nu, dit overwigt is geboren, en dit nog maer sedert het begin dezer eeuw, uit | |
[pagina 336]
| |
het invoeren der fransche tael en der fransche gedachten, aengeprezen door de uitstekende faem welke Frankryk op gansch het vaste land gekregen had, door het bestuer van Lodewyk XIV, de wysbegeerte der achttiende eeuw, en de groote omwenteling welke uit die wysbegeerte sproot. - De opkomst in 1830 van den derden staet, die van al het gezag dier fransche wysbegeerte en der omwenteling der achttiende eeuw erfde, heeft in België het overwigt der Walen in de bestuerzaken vastgesteld. Daer de geleerde en nyverdoende klassen der steden, zonder tusschenkomst der geestelykbeid en eigendombezittenden edeldom, en byzonder zonder tusschenkomst des landbouwers regeerde, moest de fransche tael, die in al onze steden de tael van den ouden derden staet geworden was, natuerlyk de overhand krygen. Het deel van België waer de fransche tael aen ieder eigen is, is er des te belangryker door geworden. Zoo, door den ommekeer welke zich opdoet, de derde staet het einde zyns bestuers bereikte; zoo de meerderheid haer regt herneemt, dan zullen de vlaemsche bevolkingen voorzeker het deel invloeds terug bekomen, dat hun in de landzaken toekomt. Indien de meerderheid by ons als elders het overwigt krygt, en indien het gebruik eener enkele tael ophoudt een wezentlyk voorregt te zyn, dan zal de invloed der vlaemsche provinciën die ryker in landbouw zyn, waer het order van zaken, gelyk het vóór de fransche omwenteling bestond, beter bewaerd is gebleven, aengroeijen, en eene verandering in de staetkunde van België brengen. De fransche vermiddenpunting (centralisation) zal verlaten worden; het plaetselyk gezag zal eene uitbreiding nemen, welke men nutteloos en byzonder in de laetste jaren heeft poogen te verlammen. De hoogte en de grondslag der belastingen zullen op nieuw onderzocht worden. Eindelyk al de verbeteringen welke onder den dwang der zelfde oorzaken in Engeland verwezentlykt zyn, zullen het programma onzer nationale staetkunde worden. Dit programma is niet voordeelig voor hen, die, hoewel ze min lasten betalen, toch de meeste leden tusschen de openbare ambtenaren tellen, uit oorzake van het onwederlegbaer voordeel dat ze door de aengeboren kennis der bevoordeelde tael hebben. Nog is dit programma onvoordeelig aen de gene, die door de vermiddenpunting des bestuers een factice gezag hebben met hetwelk zy in de meeste onzer provinciën den eigenaerdigen geest dooven, om er eene geheel tegenovergestelde meening in de plaets te stellen. Uit dit alles zal vooreerst eene zekere worsteligheid ontstaen, zeer tegenstrydig aen de eenheid der nationale beweging, welke steeds voor de kleine staten te wenschen is, en die worsteligheid zal dan slechts ophouden als onze zuiderprovinciën op nieuw eene waerheid zullen erkend hebben, welke met vele andere waerheden, gedurende de laetste halve eeuw onder bedolven is onder een hoop wysgeerige en geschiedkundige wartael, door de fransche schryvers alleen saemgesteld om degene te verblinden, welke zulke wartael uitsluitelyk willen gelooven. Die waerheid is dat België, staetkundig gesproken, aen twee dienstbaerheden onderworpen is, welke natuerlyk uit zyne ligging spruiten: eene dienstbaerheid | |
[pagina 337]
| |
van doorgang ten voordeele van Engeland, eene dienstbaerheid van vóórsterkte ten gunste van Holland en der Rhyn-Duitschers. Het eerste kan met het vaste land niet dan door België in betrekking komen. De andere zyn ten hunnent niet in volle zekerheid, tenzy ze op ons kunnen steunen terwyl zy de muren en grachten hunner vesten moeten opbouwen. Die dienstbaerheden zullen voor België zoo lang in voege blyven, tot dat de vyandschap tusschen de roomsche en germaensche volken zal verstorven zyn, want die dienstbaerheden zyn ten voordeele der laetsten. Daeruit spruiten al de oorlogen waeraen wy deel hebben genomen of waervan wy slechts getuigen zyn geweest, sedert Bouvynen tot Waterloo. Daervan nog de twee traktaten de la Barrière. Van daer de forten van 1815. België heeft in de laetste tyden verkregen, onder het gewigt der twee dienstbaerheden waervan gesproken wordt, de eenige bewaker zyns gronds te zyn, nogtans niet zonder eenige voorzorgen der belanghebbende volkeren, onder die voorzorgen mogen de laetste handelstraktaten over de Schelde, en de besprekingen over Maestricht en Luxembourg gerekend worden. Voor aleer België dit voordeel verkreeg, handelden, gelyk men weet, de belanghebbenden - zonder onze tusschenkomst - over die dienstbaerheden en over den grond die ze schuldig was. Dit begrypende, doorziet men dat de Waelprovinciën belgisch moeten blyven door eene onwrikbare noodzakelykheid, aen welke zich eenige hunner uit belangwel zouden wenschen te kunnen onttrekken. Zie hier die noodzakelykheid: ‘België bestaet ten voordeele der germanen. Deze kunnen niet zonder België hetwelk hun langs de zyden raekt, die niet kunnen verdedigd worden ten zy men over de bronwel der stroomen gebiedt, welke die zyden raken. Nu, België is niet volledig dan als het die stroomen heeft, die stroomen spruiten uit onze streken, dus zyn wy, Belgen, van de Germanen afhankelyk.’ Zie daer de redenering, welke de Waelsche-Belgen verpligt zyn te maken, en waeraen ze zich reeds sedert elf eeuwen en van tydens de verdeeling van het Carlomaensche ryk onderwerpen. Als nu volgens die redenering, by den ommekeer der staetkunde, onze vlaemsche provinciën een grooter deel in onze nationale ontwikkeling kregen, als daeruit zou voortvloeijen dat de Saxische leerstellingen de overhand ten onzent halen, blyft aen onze waelsche provinciën de schoone rol over, allengskens die saksische leerstellingen in te enten by degene onzer naburen wier starre niet taent, dan om dat ze die leerstellingen misacht hebben. | |
Besluit.Het is eene moeijelyke taek aen eene natie den weg opnieuw te doen inslaen, welken ze vroeger beliep; maer waervan zy door geschiedkundige ongelukken afgeweken is. Om daerin te gelukken moeten de omstandigheden | |
[pagina 338]
| |
byzonder voordeelig zyn en wy bebben gedacht dat het nu geraedzaem was te beproeven om België nauwer tot een verbond met Engeland te brengen, 't welk reeds vroeger aengegaen werd. Twee stelsels van staetkundige hervorming, tusschen welke wy niet kunnen aerzelen: het stelsel van geweldige omwerping by de Frauschen, en dat van trapsgewyze verbetering by de Engelschen, hebben by onze magtige naburen een uitslag bekomen. Het engelsch systema heeft verwekt wat het had beloofd; het fransch systema heeft juist het tegendeel voortgebragt. Onze nationale onafbankelykheid, door de medehulp dier beide naburen hersteld, wordt door dengenen (de Franschen) bedreigd die ons, gelyk men beweerde, het meest voordeelig was; en het is de andere die voortgaet met ze te ondersteunen. De europische natiën volgden den raed van Frankryk als den besten ter bestiering hunner zaken, en Engeland, dat ze wantrouwden, is heden alleen standvastig om degenen te beschermen die nog vry zyn. Zoo het belgisch volk dus van heden niet begreep dat het noodzakelyk is, zich aen de oude bondgenooten van Van Artevelde, aen de groote tegenstrevers van Lodewyk XIV en Napoleon I te verbinden, zou het blyken dat het belgisch volk de zucht naer onafhankelykheid verloren heeft en dat het zyne toekomst niet begrypt, Het belgisch volk zou bewyzen, dat moetende kiezen tusschen de groote partyen welke op nieuw voor het beheer der wereld zullen worstelen, het de party verloochent welke zyne voorouders, sedert hunnen wederstand tegen Julius-Caesar tot den slag van Waterloo, hebben ondersteund, het zou bewyzen dat het de party der domme magt boven die der rede en der vryheid wil verkiezen. Wy gelooven dat zulks aen het belgisch volk onmogelyk is. |
|