Het Taelverbond. Jaargang 7
(1851-1852)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Boekaenbeveling door Eug. Zetternam.Londres au point de vue Belge, par L. Jottrand. - Bruxelles, C. Muquardt, 1852Ga naar voetnoot1.Inleiding.De verschyning van een goed schrift, is overal eene merkweerdige gebeurtenis; het verschynen van een fransch boek, dat onzer nationaliteit nuttig zy, is ten onzent een wonder. Wy roepen ter dezer gelegenheid de aendacht des te liever op zulk wonder, daer de schryver van het boven aengehaelde werk een Wael is, en dat hy niettemin met doelmatige kracht tegen den franschen invloed te velde trekt. Wanneer een Wael zulks doet, heeft hy, in dergelyk geval, beter dan een Vlaming van het vaderland verdiend. Inderdaed, als een vlaemschsprekende Belg het zuider overwigt bestrydt, sluipt er stambelang tusschen zyne landsliefde. Vraegt een nederduitsche Belg de herstelling der vlaemsche tael, in onderwys, by regtbanken, gemeente- en provincieraden, dan eischt hy iets dat zyne vlaemschsprekende broeders onbetwistbaer voordeelig is. Wanneer integendeel, een Wael den franschen | |
[pagina 242]
| |
invloed verminderen wil, dan is hy alleen door vaderlandsliefde aengespoord; want hy bevecht het overwigt, dat de Walen, door het uitsluitelyk invoeren hunner spraek, zoo onregtveerdig op hunne dietsche medeburgers gekregen hebben. Wel is waer, kan hy, door die vrome handelwyze alleen, de onafhankelykheid van België handhaven; maer die onafhankelykheid wordt dikwils weinig in acht genomen, en vele houden het bestryden van den franschen invloed, door een Wael, voor eene opoffering. Den heere Jottrand mag er daerom des te meer verdienste voor aengerekend worden, byzonder, daer het schynt dat die, welke, door hun vermogen op de landzaken, verpligt zyn den franschen dwang tegen te werken, hem huldigen; althans wordt het gevoel van nationale onafhankelykheid dat in Jottrand's werk doorstraelt, zeer streng beoordeeld in een blad dat, naer veler beweeren, zyne ingevingen van hooggeplaetste persoonen krygt. Over dit laetste mag men versteld staen: onzes dunkens zou elk man van gezag, ten onzen lande, den invloed moeten bestryden van eene natie, die zoo onzeker in hare verlangens als onvast in haer vertrouwen is; die op vyftig jaren alle regeringsvormen heeft beproefd zonder er eenen naer heuren smaek te vinden, en die op vier jaren van de regeringloosheid tot de dwinglandy is kunnen overgaen. Men moet die wisselvalligheden aen ons België sparen en den wispelturigen aerd der Franschen niet in onze ernstige borst doen wortel schieten. Overigens juichen wy den geest van het werk des heeren Jottrand des te liever toe, daer die geest gesproten is uit het echt begrip, dat de schryver heeft van de noodzakelykheid, waerin ons land is, van tegenfransch te zyn. En dat ons land tegenfransch moet zyn, zullen wy uitleggen, opdat men den schryver van: Londen uit een belgisch oogpunt beschouwd om zynen vaderlandslievenden arbeid des te dankbaerder weze........ België is door zyne ligging de worstelgrens der noorder- en zuidervolken. Om dit door eene vergelyking geesttreffender te maken: Ons land is de kurkbol welken twee schepen, in elkaêrs water veerende, tusschen hun beider bodems laten zakken om zich niet te kwetsen: 't is de kurkbol die lydt en verpletterd wordt. Klaerblykelyk is het dus ons belang alle botsing tusschen zuid en noord te vermyden. Nu wil het lot dat het onze zuidernabuer niet is, die onze beschutting het meest behoeft; het is byzonder het germanendom dat ons | |
[pagina 243]
| |
als kurkbol bezigtGa naar voetnoot1. Daeruit begrypt men ligt dat wy best alle onheil weeren door ons aen het noorden te kleven, door tegenfransch te zyn; vermits wy daerdoor aen onze zuidernaburen geene hoop geven om zich van den germaenschen kurkbol te kunnen meester maken. Iedermael dat de Franschen dit beproefd hebben, is daervoor, op onzen bodem, een langdurige en uitputtende oorlog ontstaen, zoo dat zy, die eene vereeniging met Frankryk droomen, en dien droom met zuider spraek en- zeden verspreiden, wel moeten bedenken wat ongelukken zy hun land voorbereiden. Om daer een denkbeeld van te geven, zullen wy ons voorstellen wat zou gebeuren, byaldien de Franschen het in hun hoofd kregen naer hier te komen, hetgeen zoo onmogelyk niet is, als sommigen het schynen te denken, die te veel op den steun der andere mogendheden bouwen. Immers, hoewel wy de schutsgrens van Germanië zyn, zouden de noordsche potentaten, uit persoonlyk belang, ons tydelyk met welbehagen kunnen vergruizen, gelyk dit het geval zou zyn byaldien zy de volgende redenering hielden: ‘Lodewyk Napoleon heeft in het zuiden eene alleenheerschappy gesticht. Hy heeft eene republiek vernietigd, die, ofschoon in het begin regeringloos en daerna kinderachtig, niet naliet indruk op onze onderzaten te maken. Deze krygen immers ook lust naer vryheid, en het gedruisch der fransche republiek prikkelde hen aen om onze troonen te doen wankelen. Ons belang wil dus dat de republiek begraven blyve, en dat Louis Napoleon zyne heerschappy staende houde. Maer kan hy dit? Zal hy de gisting van het woelziek Frankryk kunnen dooven, zonder dat hy deze, buitenlands, laet uitbulderen. Wy twyfelen dat hy voor dit magtig werk berekend zy. Hy moet dus oorlog voeren en zyn volk, dat naer vryheid snakt, met nationalen roem verblinden. Frankryk wenscht al lang de inneming van België en in dit land betrachten sommigen die vereeniging ook. Welnu, dat Frankryk dit landje, na eene noodige worsteling, voor eenigen tyd by zich houde. Gedurende dit beheer, zal er Napoleon de vryheden vernietigen en wy zullen het daerna terug nemen, 't geen een nieuwen oorlog verwekt, | |
[pagina 244]
| |
die 't woelziek Frankryk stilt en onze onderdanen afleidt. Er ligt daerin eene dubbele winst, want het beste middel tot het inbandhouden des volks is de oorlog.’ Als de noordsche alleenheerschers dit plan aennemen, komt Napoleon, zoodra de gisting in zyn land te hevig wordt, naer België, waer hem een leger wacht, dat, door eenig noordergeld en eenige noordertroepen ondersteund, eene soort van bloedige speeloorlog vertoonen moet. Er worden duizende menschen vermoord, steden ingenomen, vrouwen verkracht, ryken geplunderd, en Lodewyk Napoleon, die ten leste meester blyft, doet door eene schatting van eenige onbetaelbare milloenen zynen zege aen 't land betalen. Dit is een eerste gevolg der vereeniging met Frankryk die sommigen wenschen; dan komt de vernietiging der nationaliteit, de afschaffing der constitutie, de versmelting der belgische bank in de fransche, de verloochening der belgische schuld, de verandering van het onderwys, de verplaetsing der kunst naer Parys en de omverwerping der vaderlandsche roemzuilen. Om den handel op te beuren welke door al die rampen vernietigd is, komen eenige fransche compagniën, door het nieuwe gouvernement met geld en bescherming ondersteund, de Antwerpsche have exploiteren; eenige andere maken zich meester van de industrie, die door het uiteenslaen der kapitalen stil ligt, en, terwyl die vreemdelingen zich hier ryk maken, moeten de verarmde inboorlingen overgroote belastingen in de schatkist van Frankryk storten. Dit alles zal degene niet veel verschrikken die het veranderen van België in een fransch departement voor het grootste geluk aenzien. Maer deze mogen niet vergeten dat België de kurkbol van Germaniën is, en dat de noordsche potentaten, de bezetting van België door de Franschen slechts tydelyk hebben toegestaen. Op zekeren keer, en wanneer alles wat wy met zoo veel arbied en geld sedert twintig jaren hebben daergesteld, ten gronde is, vinden de diplomaten dat Frankryk door het bezit van België te veel in magt en rykdom toeneemt, dat dit oogstgevaerlyk wordt, want dat het noorden het zuiden amper meer opweegt, en het dus tyd is, het overwigt der Franschen te besnoeijen. Nieuwe oorlog, nieuwe schatting, nieuwe vrouwenverkrachting, nieuwe plundery, gevolgd door het verpligtend garnizoen van eenige russissche cohorten, welke door het verarmd vaderland moeten bezoldigd worden, en onder wiens druk wy voetje voor voetje onze nationaliteit | |
[pagina 245]
| |
moeten herstellen, een crediet vormen, handel en nyverheid opbeuren, enz., enz. Zie daer het onvermydelyk gevolg eener fransche overwinning. Wy weten wel dat zy, die eene aenkleving aen Frankryk verlangen, al zullen uitvinden om zich dien onfeilbaren uitslag te verbloemenGa naar voetnoot1; wy weten ook dat er weinige de machiavelieke staetkunde, die wy aen de noordermogendheden wyten, zullen aennemen. Veronderstellen wy dus met die laetste, dat de mogendheden geene overheersching van België zullen toestaen en ons zullen verdedigen. Welnu, dan juist zal men kunnen zien wat onheilen onze zedelyke verfransching ons moet berokkenen. Immers Napoleon zal er eene rede tot zynen aenslag in vinden. Even gelyk de republikanen van 93 zegden: dat zy ons de vryheid kwamen geven, waer wy naer trachteden, zal de fransche alleenheerscher beweeren, eindelyk de zucht, die wy sinds twee-en-twintig jaren, voor al wat fransch is, koesteren, in eens te voldoen met ons geheel fransch te maken. Als de mogendheden zich daer tegen verzetten, zal de worsteling, door onze schuld, des te langer duren; want door de zoo onverstandige verspreiding van fransche boeken en gazetten, gevoelen onze medeburgers meer sympathie voor onze zuiderburen dan voor een ander volk, en men zal hier te lande de roode broeken min vreemd vinden dan de Russen met hunnen knout, de duitsche moffen en de excentrieke Engelschmannen, zoo gelyk de Franschen ons hebben geleerd onze stamgenooten te beschouwen. Door de genegenheid des volks ondersteund, zullen de Franschen het lang volhouden tegen de Germanen, die hunnen kurkbol komen wedereischen, en die niet zullen ophouden tot onze meerdere verarming op onzen bodem te stryden, tol dat zy hunne voorsterkte aen de Franschen ontrukt hebben. Men ziet het klaer, de Franschen hebben hunnen invloed by ons niet poogen in te dringen, dan om van ons land een, hun toegenegen, | |
[pagina 246]
| |
slagveld te maken: een slagveld, waerop zy telken male dat hun land langdurigen oorlog behoeft, met onmisbare voordeelen kunnen ten stryde trekken, en waer ze ten minste in het begin, en tot dat de noordermogendheden met al hunne kracht bygesprongen zyn, groote zegepralen kunnen behalen. Wie zal nu den man niet loven die tegen zulke valschaerdigheid te velde trekt, en een invloed bestrydt die ons niet dan onheilen baren kan? Omdat de heer Jottrand daerdoor zoo byzonder van 't vaderland heeft verdiend, hebben wy op zyn grootsche doel zoo breedvoerig uitgewyd, en hoewel dit doel op zich zelve reeds voldoende zy om een boek te doen aenpryzen, willen wy een woordje zeggen over de voortreffelyke wyze waerop het boek uitgewerkt is.
Niet gelyk de hedendaegsche fransche reisverhalen, is het reisboek des heeren Jottrand eene opstapeling van redeneringen over het schoone weder, de vriendelykheid der hotelmaegden, het gebaerd gezigt der gastheeren, de ontluiking der bloemen in potten op het venster, neen, het schrift van den heer Jottrand is met die ydele onzoutigheden niet opgevuld. De schryver heeft alleen het nuttige beoogd zonder daerom in het drooge te vallen; hy leert zonder men het gewaer wordt, zonder dat hy pedagoog schynt; zyn onderwys verbergt hy onder een toelachend waes en 't is niet dan, na men het boek gelezen heeft, dat men tegen zichzelven zegt: Zie, daer heb ik veel geleerd! Van noodeloozen prael ontdaen, is de styl zonder verwaendheid; daerom blyft hy kalm. Niet als een boek der jonge Vlamingen, dat byzonder voor een nieuw publiek geschreven wordt, is het werk Jottrand's opgeblazen van enthousiasmus en vol grootspraek. Die man schreef voor een ander slach van lezers en wy bevelen zynen toon aen al de vlaemsche publicisten, die in zekere omstandigheden verpligt zouden zyn voor een uitgebreider kring, dan hun gewoon publiek, te schryven. De redeneerwyze des heeren Jottrand is geschikt om bedaegde menschen te winnen, vyanden te doen wankelen en 't ware goed, dat de vlaemsche zaek vele zoo talentvolle verdedigers hadde. De jeugd der krachtigste vlaemsche schryvers, hunne onervarenheid, heeft hun dikwils welgemeende, maer al te hevige schriften doen | |
[pagina 247]
| |
voortbrengen, welke door de vlaemschgezinden gretig werden onthaeld, maer de tegenstrevers dieper verbitterden. Wy raden hun te poogen meer bedaegdheid en kalmte uit de doenwyze vanden heer Jottrand te leeren. Het boek diens laetste, is van dergelyken inhoud dat het de nauwgezetste tegenparty niet kan kwetsen. Wel is waer, zullen onze vyanden het nydig bestryden; maer zy zullen het niet haten; het is niet hoonend van tael, en poogt zyne denkwyze onder een welvoeglyken dekmantel in te dringen. Het zegt aen ieder het zyne; zonder dat dit er waerlyk in uitgedrukt is, en over alles ligt een toon van goedhertige geestigheid, soms lachwekkende bitsigheid welke het aentrekkelykheid byzet, en zure waerheden vergeven doet. Het is om al die hoedanigheden dat wy er groote brokken van vertalen. Wy hadden het heel en al in 't vlaemsch als boekdeel doen verschynen, doch zonder te willen in aenmerking brengen dat de vlaemsche wetenschappelyke en staetkundige werken zich nog moeijelyk aen den man helpen, willen wy toestemmen dat een fransch boek, gelyk dat van Jottrand, in het huis van elken waren Vlaming past. Ieder geniete er de oorspronkelyke en eigenaerdige leerzaemheid van. Altyd is het ons opgeworpen dat wy een uitsluitingoorlog tegen de fransche litteratuer voeren: wy zyn gelukkig door de aenbeveling van zulk boek, te kunnen bewyzen dat die aentyging valsch is. Ongelukkiglyk zyn er weinige fransche schriften die onzer nationaliteit voordeelig zyn, en daerom, moet die aenbeveling slechts als eene uitzondering beschouwd worden. Nu moeten wy den schryver nog verschooning vragen over het mislukken onzer pooging, om van zyn werk, door vertalingen, een denkbeeld te geven. Zyne gedachten hebben wy steeds nagevolgd, zynen styl konden wy nimmer byhouden, ook heeft ons eenigszins tyd ontbroken om zulken nuttigen arbeid naer behooren te voltooijen. De schryver vergeve ons insgelyks de aenmerkingen die wy ons hier en ginds veroorloven. Ze zyn gewoonlyk de uitbreiding zyner gedachten, of beter gezegd, de toepassing derzelve op onze vlaemsche beweging: want onze lezers worden niet genoeg met de staetkunde bezig gehouden, dan dat hun alles dadelyk klaer zou schynen. | |
[pagina 248]
| |
Nationale weerdigheid.Voorwoord van het werk des heeren Jottrand.Londen uit een belgisch oogpunt beschouwd, wat wil dit zeggen? Zouden de Belgen, die beden hunne eigene zaken byna uitsluitelyk door vreemde schryvers doen behandelen, de ydelheid hebben hun gevoelen over eens anders zaken uit te brengen? Ge wilt van Londen spreken? Dit zal vast ter gelegenheid der groote tentoonstelling in het glazen paleis zyn, hoewel die sedert dry maenden gesloten is? Maer Londen is reeds voor de Belgen beoordeeld in de feuilletons uit Parys naer het brusselsch dagblad l'Indépendance afgezonden? Uit een belgisch oogpunt? Waerom niet uit een chineesch of laponisch oogpuntGa naar voetnoot1 De opwerping is des te ernstiger, daer onze naem, die tusschen de staetkundige wederwarigheden der laetste eeuwen verloren was geraekt, ons sedert een twintigtal jaren niet wedergegeven schynt, dan om als aenbevelingtitel aen eene vervalschte waer te dienen, van welke de meeste onzer naburen zich steeds mistrouwen. Inderdaed, belgische nationaliteit, belgische staetkunde, belgisch ministerie, belgisch leger, belgische letterkunde, ziedaer eene valsche munt, die tot in de laetste tyden onder het bedenkelyk toezigt van Frankryk geslagen is. Ondertusschen kan de groote Londische tontoonstelling, waervan hooger gesproken werd, oorzaek worden dat wy eindelyk onze persoonlykheid in de wereld wederkrygen. ‘Belgium’, ‘Belgium’ was het uithangbord van verscheidene afdeelingen dier uitgestrekte verzameling, tot welker samenstelling de Engelschen al de volkeren der wereld uitgenoodigd hadden. ‘America,’ ‘Austria’, ‘France’, dit waren onze naburen in het glazen paleis uit Hydeparck. In het toekomende zullen wy - ten minste in Engeland - voor iets tellen. Dit is altyd eene aenwinst, en het is dit ook, dat ons heeft aengemoedigd, in onzen naem van Belg, over eene hoofdstad te spreken, welke ter feest, waerop zy alle de natiën by name had uitgenoodigd, aen ons vaderland de eer heeft gedaen het in zulk treffelyk gezelschap te plaetsen. Ook waren wy beschaemd over de blooheid waermede wy ons gevoelen uitbrengen over hetgeen ons omringt. Vermits wy bestaen, dat men het hoore. Op bals, concerts, of andere vergaderingen hebt ge reeds onhandige jongelingen ontmoet, die door huisvrouw of gastheer met welwillendheid aen ieder werden voorgesteld. Men vergeeft hun in den beginne hunne gewrongene doenwyze, hunne neêrgeslagene oogen en hunne onduidelyke tael; maer zoo ze zich niet haest herstellen en eene weerdigere houding aennemen, zoo | |
[pagina 249]
| |
ze den tyd slyten met langs den muer te sluipen en de handschoenen uit en aen te doen; zoo ze aen niemand het woord durven rigten, zyn ze welhaest beoordeeld: ‘het zyn sukkelaers’ en twintig anderen die dit bemerken doen zich ten hunnen nadeele gelden. België heeft lang genoeg in dien belachelyken toestand verkeerd. Zyne inwooners werden op het feest dat verscheidene maenden in de hoofdstad van Engeland geopend bleef, genoodigd. Velen hebben er zich been begeven, en er zullen er zyn die hun gevoelen over het feest en de gastheeren uitbrengen.’
Is de gelykenis van den baerdeloozen jongeling, die, in het uit en aentrekken zyner handschoenen, eene houding zoekt, niet juist getroffen? Zyn wy allen geene sukkelaers die geen eigen oordeel, over iets dat den vreemde betreft, durven stryken? Gelukkig indien wy slechts dat gebrek hadden, want dit zou aen nederigheid kunnen geweten worden; maer hebben wy nog het grootere gebrek niet van alles mede af te keuren wat onze zuidernaburen in ons berispelyk vinden? Beknibbelen de Franschen iets in onze zeden; gauw, gauw, wy wyzigen onze zeden; verachten de Fransche onze tael en kryten ze haer voor een onverstaenbaer jargon uit; gauw, gauw, we durven ze niet meer spreken. Is er een oudvaderlyke roem die de Franschen overschaduwt, en dien zy daerom betwyfelen; gauw, gauw, wy verloochenen dien roem! Zoo is er zoo veel uit ons geschiedboek gevaegd dat ons hert van genoegen zou moeten doen trillen! Zoo bezwadderen de Franschen de zuiverste onzer glansen! Wat is de faem van onzen onvergelykelyken Rubens geworden, sedert de Fransche feuilletonnisten in de brusselsche dagbladeren, zyne teekening voor grof en zyne kleur voor overdreven uitschelden? - Omdat de franschen die losse teekening niet volgen noch die schitterende kleur bereiken kunnen! - Hoeveel onzer jonge schilders zyn er die in Rubens het kwade in plaets van het goede zoeken? Meer achten zy Horace Vernet, van wien zy niets te zien kwamen; meer Poussin dien zy als overvliegenden arend beschouwen, omdat zy zyne vlugt niet gevolgd hebben; meer David die (den tyd waerin die vergriekschte Franschman leefde in aenmerking genomen) volgens hunne beweering nog buitengewoon veel talent had! Hielden zy zich aen die begaefde namen men zou het onbemerkt laten; maer kleine Franschen schynen nog grooter in hunne oogen dan reusachtige Vlamingen; en een jeugdige belgische schilder vreest heden dat men | |
[pagina 250]
| |
hem voor een dommerik zou houden, by aldien hy den ouden landroem niet verachtte. Sedert vele onzer geschiedstellers de fransche naschryven en eigen bewysstukkenGa naar voetnoot1 en eigen oordeel verachten, is het met onze staetkundige helden nog erger gesteld. De groote Artevelde is by vele een ellendige oproermaker; Keizer Karel een fanatieke dwingeland. Omdat hy volksch was, verloochent men Artevelde; omdat hy aristocratisch was, verloochent men Keizer Karel. Bevroeden de partyen dan niet dat de Franschen die helden verkleinen, omdat deze hunnen grootsten roem uit de menigvuldige zegepralen halen, die zy op de Franschen wonnen? Ten hunnen lande achten de Franschen hunne glanzende mannen wel, onaengezien de kleur des grondbeginsels dat ze aenkleefden. Blyft de dwingeland Lodewyk XIV, blyft Richelieu, die sterkste voorstaender der alleenheerschappy niet voor allen groot? En vinden de hevigste bestryders van het republiekdom niet, dat de revolutiemakers van 1793, zich door de wanhopige en magtige verdediging huns vaderlands, hebben befaemd gemaekt? Waerom achten wy insgelyks den roem onzer ouderen niet, 't is eender hoe hy is behaeld? Waerom gelooven wy de Franschen als zy onze groote mannen verkleinen om de hunne in de plaets te stellen? Waerom loven wy Frans I en beknibbelen wy Keizer Karel? Er is geen fransch geschiedschryver welke, de kwestie behandelende, niet over de onlusten uitwydt van het voormalige volksbeheer der stad Gent. Daer zyn er weinige die geene doekskens winden om de wandaden, wreedheden en schelmstukken der eerste fransche revolutie. Waerom laten wy ons door zulk grof bedrog misleiden? Waerom nemen wy zulk oordeel aen? Waerom ontdekken wy niet dat de Franschen in onze oogen splinsters zoeken, terwyl in de hunne balken steken? Staven wy onzen roem, en putten wy er kracht uit om de sukkeligheid te verliezen, ons door Jottrand met zoo veel regt verweten. Dan zullen wy in het groot gezelschap der Europische natiën durven spreken. Dat wy dit nu niet doen, komt voort, vermits wy ons zelven als arme menschen beschouwen die met lompen en vodden behangen zyn. Het is uit eer- | |
[pagina 251]
| |
lyke schaemte dat wy ons in hoeken verbergen: wy meenen dat onze geschiedenis geen roemryke mantel levert om ons te tooijen! Welnu! die prachtige mantel bestaet; maer, wy zelve hebben hem in stukken gescheurd! spoeden wy ons hem te herstellen, en dan, als ordentlyke lieden gekleed, zullen wy met fierheid in het gezelschap der europische volkeren treden, en, er ons gevoelen doen gelden!
Om nog stelliger te bewyzen hoe noodzakelyk het is eigen roem, eigenweerde en eigenachting te behouden, willen wy hier het volgende kapittel uit M. Jottrand's boek inlasschen. Men zal er uit leeren wat de Engelschen doen om hunne eigenweerde te doen gelden.
Daer het glazen paleis, stellig een gedenkgebouw van Londen blyft, en men het barbaersch voornemen heeft verlaten, het na de sluiting der tentoonstelling waervoor het is opgerigt, af te breken, zal het steeds de eereplaets in de beschryving der wonderen van de groote hoofdstad bekleeden. Het juiste dat men er van melden kan, is dat noch de beschryvingen, noch de teekeningen welke men er heeft van gemaekt, er een echt gedacht van geven. Wy zullen dan geene nieuwe, zeker mislukte beschryving ondernemen; maer zullen liever over het glazen paleis uit een ander standpunt spreken: Men heeft beweerd dat de faem de beheerscheres der wereld is; en dit schynt waer, zelfs zonder men de vraeg oplosse of het eene gewettigde faem zy. Wat kracht is aen het kortdurend fransch keizerryk niet gegeven door de beweering dat de fransche natie de grootste natie was, beweering die Bonaparte om zyne magt te vergrooten door de drukpers, de policie en de openbare redevoeringen uitbazuinen deed. Heden hebben de Engelschen den dunk het grootste volk der wereld te zyn, en dit zelfsvertrouwen heeft hen onvermydelyk ondersteund in de reuzenwerken die ze laetst opvolgentlyk in China, Indië, Australië en Egypte ondernomen en uitgevoerd hebben. Kortelings heeft het hun toegeschenen, dat ze zekere ondernemingen, die ze in zin hebben, en die hoewel niet ver van hier, daerom niet min moeijelyk zullen zyn, gemakkelyker zouden ten uitvoer brengen, indien zy het goede gedacht dat ze van zich zelven hebben, aen ieder deden deelen. Ten dien einde moesten zy iets schitterends doen, dat niet alleen de verlichte geesten, maer ook de inbeelding des gemeens trof. Het ontwerp der algemeene wereldstentoonstelling en het cycloopsch gebouw dat men daervoor heeft opgerigt, schynen geen ander doel gehad te hebben. En dit doel hebben de engelsche bereikt. Tot de volkeren die, hunne kusten niet bezoekende en hunne tael niet sprekende, ter nauwernood | |
[pagina 252]
| |
hunnen vooruitgang kennen, tot de natiën, die door hunne eigene schryvers over den waren toestand van Groot Britaniën bedrogen worden, hebben de Engelschen geroepen: - Komt dan eens zien wat ten onzent gebeurt. Maer de zee scheideden hen van die natiën, en die roep, al was hy dan nog door een gewoon lokaes vergezeld, ware nooit bekwaem geweest de volkeren te bewegen het water over te steken. Er moest iets ongehoords daergesteld worden om ze er toe te doen besluiten. Men heeft het beproefd en de volkeren zyn gekomen. Zy hebben met eigen oogen gezien wat zy in hunne boeken niet leerden; en het gevoelen der vreemdelingen is dat de Engelschen fier mogen zyn op hunne wezentlyke voorrang en overwigt. Dit zal voor Engeland een nieuwe overmagtige hefboom in de toekomst zyn. Zie daer de maet waermede wy het beroemd glazen paleis gemeten hebben, toen wy daegs na onze aenkomst te Londen er traegzaem rondwandelden. Als wy er binnen traden, moesten wy dergelyke overwegingen maken. - Komt Russen, Oostenrykers, Pruisers; komt, Franschen, komt gy zelfs Amerikanen. (Aldus scheen ons een onzigtbare deurwaerder aen iederen ingang toe te roepen); komt zien wat wy allen gelden, gy en wy. En gy, kleinere volken, komt ook, opdat gy beter toegelicht, zoudt besluiten wie gy tot voorbeelden van nyverheid of staetkundige beschermers kiezen moet.’ Wy die deel van een klein volk maken, en dus tusschen de eigendunkelyke worsteling der groote mededingers niet komen kunnen, wy hadden weldra ons gevoelen uitgebragt. Al hadde de natie die alle andere opriep, den palm nog niet behaeld door de verscheidenheid en weerde der voortbrengselen, welke zy ten toon stelde, al had zy zelve den bystand niet gehad, harer erkende onderhoorigen: de volkeren van Indië, Egypte, en tallooze coloniën, dan nog zou die natie de eerste zyn om de stoutheid waermede zy allen tot de worsteling heeft uitgedaegd, en om het strydperk dat ze ten dien einde heeft opgerigt. Zeker, voegden wy er by, komt de zege der bevalligheid niet aen al de engelsche voortbrengselen. Het nette, het aerdige zyn misschien min onder zyn bereik dan het ryke, het sterke, het nuttige. Zie daer italiaensche en fransche marmers, waer, wat teêrheid en bevalligheid betreft, geen dier engelsche beelden by halen; maer eensklaps schoot ons de voorzegging van den ouden Anchises uit het AEneas van Virgilius te binnen: Excudent alii spirantia mollius aera De tentoonstelling in het glazen paleis is eerst en vooral eene groote staetkundige opvatting geweest. Wat is de inhoud van dit kapittel? | |
[pagina 253]
| |
Jottrand vraegt: Wat vastheid heeft het bonapartisch keizerryk niet gekregen, door de verpligting, welke de keizer aen zyne beambten oplegde, van gedurig te zeggen dat de fransche natie de grootste van allen was? Maer is het alleen onder het keizerryk dat de Franschen zulks hebben staende gehouden? Is de gewoonte dier beweering niet in de fransche natie gegroeid? Waerom vinden wy de Franschen zoo groot, is het niet om hun gezwets? Is het niet omdat zy zich het beschaefste volk noemen, en ook een weinig omdat zy ons als de kleinste natie achten. Onze betrekkingen met Frankryk gelyken aen die van een hond terwyl hy van zyne meester slagen krygt. Hoe meer deze hem slaet hoe meer de hond hem streelt. Is er een enkel fransche schryver, die ons niet voor lompe bierdrinkers uitscheldt? Durft Victor Hugo, in zyn Notre-Dame de Paris, (onder Louis XI, toen ons Vlaenderen de beschaefste streek der wereld was) geen vlaemsch burger voorstellen gelyk een onbeleefden schoffelaer, enkel bekwaem om met het paryssisch gepeupel te huilen? Maer het is het vlaemsch volk niet alleen dat aldus behandeld wordt - en daerin vinden wy het logiek der fransche zwetzery - alle volkeren ondergaen hetzelfde lot. Lees slechts een fransch reiziger; overal wordt hy als een wonder onthaeld; de dienstmaegden aenzien hem als eene godheid; er is geene belangryke vrouw die hem niet min of meer mint; wordt hy eens toevallig onbeleefd behandeld, dan rigt hy zich majesteitvol op, om te bewyzen hoe onbeschaefd en plomp men in die streek is. Overal spreekt men zyne tael, overal leest men zyne werken. Alexander Dumas wordt door spaensche roovers prinselyk ontvangen omdat die zyne verhalen kennen - hy waent zich Torquato Tasso. - En tussch en al die zelfsopgewondenheid weten de Franschen hunne verachting der andere natiën met beleefdheid (want ze zyn immers de beleefdste natie?) uit te drukken: De Duitschen eten gelyk ossen en smooren gelyk schouwen; de engelschen zyn excentrieken en doen niets gelyk een ordentelyk mensch moet doen; de Hollanders zyn styve houten mannen door koffy en the ontzenuwd; wy Belgen zyn contrefaçonneurs (anders gezegd apen, 't geen nog al echt is); de Spanjaers zyn paepsche sluipmoordenaers, die altyd met paternoster en dolk in de hand zitten, enz., enz. Geene enkele hoedanigheid wordt zonder omschryving, betwisting, afpitsing, aen een dier natiën tot vergoeding toegekend. | |
[pagina 254]
| |
Dit stelsel volgen de Franschen niet alleen in hunne reisverhalen maer in al hunne schriften, zoo wel in de wetenschappelyke als in de literarische. Men begrypt dat al wie gedurig dergelyke boeken leest, allengskens uit hetzelfde oogpunt mede ziet, en ten leste onvermydelyk de fransche natie voor de grootste van allen houdt. Wy, ootmoedig volk, volgen eene geheel tegenstrydige doenwyze, en daerom winnen wy zoodanig in de achting der Europische volken, dat weinige weten dat wy levenGa naar voetnoot1. Wy zingen het roemkoor der vreemdelingen mede. Wordt er in eene samenspraek van schilderkunst gewag gemaekt, noemen wy, om belezen te schynen: Raphaël, Michel-Ange, Murillo, Ribeira, Horace Vernet. - Onze Van Eycken, Otto Venius, Rubens, Van Dyck, Teniers, Wappers, enz., worden vergeten. In de muziek loven wy Mozart, Rossini, Meyerbeer. - Onze Tinetor, Willaert, Roland de Lassus en Grétry zyn dood. In de staetkunde is het Peel, Guizot, zelfs Thiers, Louis XI, Richelieu. - Onze Artevelde, Philips de goede en keizer Karel hebben niet bestaen. In den oorlog kennen wy Napoleon, Condé, Washington. - Onze Godfried van Bouillon, Jan de Eerste, de Leeuw van Vlaenderen, de twee Arteveldes, keizer Karel, Karel de Stoute, Tilly, enz., enz., daer heeft men eens iets dompigs van gehoord. Want men ziet het, wy hebben by de naemopnoeming onzer landslieden, slechts die beroemde mannen aengehaeld, welke ieder Belg, in weêrwil der verminking onzer geschiedenis, zou moeten kennen; maer wat zouden wy er nog andere opgenoemd hebben? Er zyn zoo veel Belgen die de geschiedenis huns vaderlands niet lezen, omdat ze door landgenooten geschreven wordt, terwyl zy de Fransche historie van buiten leeren, omdat zy door een Franschman is opgesteld! En als men aldus met den ouden roem handelt, wat moet men dan met den nieuwen doen? den nieuwen, die steeds voor zynen tyd door afgunst en nyd bezwalkt wordt! | |
[pagina 255]
| |
De belgische boeken leest men niet! In de kunstexpositiën looft men al wat fransch is, tot zelfs de geknouwde vuiligheden, die voor schilderyen moeten doorgaen, terwyl men de geringste kleinigheid in een nationael gewrocht beknibbelt. Het bestuer des legers wordt aen Franschen overgelaten, alsof er geene Belgen toe geschikt waren. In het gouvernement huizen vreemdelingen, alsof wy ons eigen niet besturen konden. Men roept fransche dagbladschryvers om de daden des bestuers te oordeelen, alsof wy zelve niet bekwaem waren te zeggen wat leed men ons doet; alsof wy zelve in onze beurzen niet konden voelen, dat men ons onbetaelbare lasten doet betalen. Hoe wil men nu dat men een Belg ergens acht, daer hy zich zelven veracht en zich zelven een getuigschrift van onbekwaemheid geeft! Bekennen wy met spyt dat het voorbeeld dier laffe zelfsverloochening door onze kamers der volksvertegenwoordigers gegeven wordt. Is er eene wet van stoffelyk belang in betwisting, men bestrydt ze door te zeggen: - in Amerika is ze beproefd en mislukt? - men verdedigt ze door te zeggen: - in Frankryk is ze ingevoerd en daer bekomt ze den besten uitslag. Zelden zegt men: - met ons land is het aldus of aldus gelegen, diensvolgens, en door den natuerlyken dwang der omstandigheden, moet de wet dien of zulken uitstag hebben. - Neen, dit nooit, - by den vreemde goed, hier ook goed; by den vreemde slecht, hier ook slecht. Uit eigen nature kan er volgens onze wetgevers niets goeds of niets slechts voor den lande zyn. Even zoo wel zou men kunnen beweeren: alle menschen moeten op de zelfde wyze leven, de ryken gelyk de armen. Het is ons voorgevallen, dat als wy een vertegenwoordiger in onze kamers hoorden zeggen: die maetregel heeft in Amerika, of in Engeland, of in Frankryk den besten uitslag bekomen: dus moeten wy hem hier invoeren; 't is voorgevallen, herhalen wy, dat wy ons zelven als dan afvroegen: Maer dat een kleine burger nu eens tegen zich zelven fluisterde: - Zie ginds dien ryken man, uit dat prachtig paleis, heeft zulke schoone peerden, zulk zacht rytuig, dat wy ons ook eens dergelyke koets en peerden aenschaften, wat zouden wy wellustig ryden? - En dat de burger die bekoring involgde, wat zou er van hem geworden? | |
[pagina 256]
| |
hy ging ten gronde: met nering naer tering, met bedryf naer magt te stellen, had hy nogtans genoeglyk en met eere kunnen leven! Het zal ons als den bedrogen burger vergaen, als wy in onze hedendaegsche doenwyze blyven voortvaren. Want onze natie staet tegen over de groote natiën in de zelfde verhouding als een burger over een ryke. Echter, versta men ons wel: wy zyn er niet tegen dat men het goede uit den vreemde neme; maer alvorens het in te voeren moet men het eerst aen de groote van ons land, aen zyne middelen, zyne ligging, zyne betrekkingen, zyne zeden, aen den lust zyner inwooners meten. Dat men ook zie of er uit die ligging, die zeden, dien lust, geene maetregels spruiten, welke nog nimmer beproefd zyn, want daer men nergens volkomen in den toestand van België is, heeft België onwederleggelyk behoeften die men nergens heeft. Doch om de magt te hebben tot het vinden van eigenaerdige maetregels, moet men zichzelve weerde toekennen; men moet eigendunkelyk, men moet hooveerdig zyn. Hooveerdige menschen zyn tot alles bekwaem; menschen die zichzelven wantrouwen zyn nog niet goed om bedelaer te worden; want die vreezen dat ze te verachtelyk zyn, omdat men hun eene almoes zou geven. Welk verschil tusschen Belgen, Franschen en Engelschen! Beide laetste noemen zich de grootste der aerdsche volkeren. De Franschen van wie wy hun eigen lof het meest hooren, worden reeds door ons als dusdanig aenzien. Nog meer volkeren bewonderen de Engelschen. Wat doen de Belgen? Gelyk de heer Jottrand wel zegt, is het uit dit eigengevoel van magt en den eerbied dat het aen andere volkeren afperst, dat de Engelschen kracht putten om de wonderbare daden te doen die zy uitvoeren. Welnu! volgen wy hetzelfde grondbeginsel, laet ons ook denken dat wy tot groote dingen geroepen, en tot nog grootere dingen bekwaem zyn. Bewonderen wy onzen eigen nationalen genie, ontsteken wy keersen voor al onze beroemde mannen, en staet er in ons midden een groote geest op, laten wy hem met geestdrift zoo hoog opheffen dat hy door heel Europa gezien worde! Miskennen wy niets, en indien een van ons eene nuttige uitvinding doet, dat hy niet verpligt zy ze by den vreemde te exploiteren, om er belooning voor te zoeken; maer dat, by gebreke aen onderstand van het bestuer, eene inschryving onder de burgers hem ondersteune; ja, laet ons aldus bewyzen dat wy ons zelven willen zyn. | |
[pagina 257]
| |
Zoo doende, zullen wy wel nimmer heel de wereld in een glazen paleis, als by het magtigste volk der aerde kunnen noodigen; maer wy zullen van de grootere natiën geacht worden, gelyk men een ordentelyk burger acht die zonder hooger dan zyn staet te vliegen, maer ook zonder een stap lager te dalen, zich weerdig houdt. Acht u zelven hoog; in die overtuiging vindt gy kracht om iets grootsch te doen en men zal u voor magtig aenzien. | |
Handel.Daer wy tot hiertoe geene eigenaerdige staetkunde hebben, zou het ten mínste wenschelyk zyn dat wy eene natie navolgden, die in neiging en behoefte met de onze overeenstemde. Ongelukkiglyk is dit niet zoo, want de franschen zyn de kinderen der mode; hun nationael talent bestaet in aen iets, dat door zichzelve geene weerde heeft, door het keurige der bewerking, eene schynbare weerde te geven. Niemand ter wereld zal gelyk zy - wat de kleederen aengaet - een tooneelist een koning doen schynen. Wat ons betreft, wy houden meer van eigentlyk stoffelyke weerde, en onze nationale industrie zal nooit in smaek bestaen. Wy zouden nooit het meubelpapier uitgevonden hebben; geweven kunsttapyten, gouden leer, dit was onze prachtnyverheid! Gelyk de Engelschman, achten wy het comfortable boven iets nets; de Franschen integendeel schatten iets smaeksvols, iets nets boven het comfortable. Rubeus is eene zedelyke uitdrukking van 't geen onze natie behoeft. Zie daer echt vleesch, daer is bloed en leven in! 't Is wel niet altyd even poëtisch; maer onnatuerlyk gekleurde fransche beelden, hoe gevoelig geschetst, hoe treffend voor een dichter, zullen nimmer aen onze menigte behagen. Dit spruit daeruit voort, dat wy, gelyk meest al de kinderen uit het Noorden, byzonder veel stoffelyke nooddruften hebben. Wy houden van eene industrie die in de noodigste behoeften voorziet, van een handel die aenvoert wat het leven veraengenaemt en vergemakkelykt. Waerom zyn onze betrekkingen dan niet menigvuldiger met eene natie die dezelfde behoefte, hoe wel nog in grootere maet, dan wy heeft; waerom kennen wy de doenwyze der Engelschen niet beter? Wy laten hier een kapittel volgen waerin de heer Jottrand een denkbeeld van de bedryvigheid des engelschen koophandels poogt te geven. | |
[pagina 258]
| |
Wy betreuren tevens dat die diepdenkende heer ons niets over de fabrieken van dit nyverigste aller volken heeft medegedeeld:
Het is onmogelyk op een enkelen dag de ‘City’ van Londen te bezigtigen. Als men de wyken der kooplie en komptooren, welke van ‘Fleetstreet’ tot aen ‘Trinity-square’ voortloopen, gezien heeft, blyven de eigentlyk gezegde nyverheidswyken, die van den koop- en zeehandel over: dit zyn van de belangrykste en dit zullen wy den lezer poogen te bewyzen. Als men den ‘toren van Londen’ voorby is, komt men in de Dockwyk, dit is, aen die uitgestrekte dokken, waerin een deel der engelsche koophandelschepen liggen; ze zyn van nog uitgestrekter stapelhuizen omringd, waerin men de rykdommen bergt, welke door die talryke vloot gedurig aengevoerd worden. Die wyk heeft een geheel ander voorkomen als de overige wyken der City: daer huizen met voorliefde de matroozen, pakkedragers en al dit slach van werkmenschen, wier armen tot den scheepsarbeid, het laden en lossen der waren benoodigd zyn. Voeg by die bevolking al de vreedzame of luidruchtige stielen die aen het onderhoud van schepen en stapelhuizen gebezigd worden, smid, timmerman, kuiper, draeijer, zeeldraeijer, meubelschilder, enz., en daerby de duizend bedryven die van den nooddruft eener groote bevolking leven, van den herbergier en den bakker, tot het appel- en stekkramer, van den kleeder-, hoed- en schoenmaker tot den speldenverkooper, en gy zult u een klein gedacht van dien omtrek kunnen maken. Men beelde zich echter niet in, dat die bewooners woeliger dan de andere zyn; daer is het ons byzonder bewezen dat, in al de omstandigheden des levens, het engelsche volk eene prysbare kalmte en regelmatige doenwyze behoudt. Om daer nog beter van te oordeelen, zyn wy verscheiden malen in de ‘Bar-rooms’ en ‘Parlours’ der matroozenhuizen gegaen; dit zyn de herbergen en eethuizen van die moedige en arbeidzame klas van menschen, die men in al de landen der wereld de onbeschaefste kinderen des volks noemtGa naar voetnoot1. De reinheid en hare gezellin de goede orde, heerschten in die kroegen, en de policiemannen dier omstreken schenen niet woester nog strenger dan die uit de andere deelen der stad; hetgeen een onfeilbaer blyk is dat de lieden met wien zy omgaen, niet alleen op de wet van den sterksten betrouwen, en dat de vrees hun eenige toom niet is. Overigens bevestigden ons de ambtenaren welke wy ondervroegen, dat die zwerm van verschillige ambachtslieden gewoonlyk vreedzaem is. Dit wil niet zeggen, dat de misslagen en wanorders, die aen alle opeenstapeling van menschen eigen zyn, in die volkryke wyken geene plaets hebben; wy bevestigen enkel dat er alles gelyk elders met die eigenaerdige engelsche kalmte gebeurd, welke aen het bestuer best toelaet | |
[pagina 259]
| |
de wanorders te voorkomen vooraleer ze uitbersten, en ze uit te dooven als ze, by toeval uitgeborsten zyn. De dokken en de rivier, welker bedryvigheid de bevolking, waermede wy ons bezig houden, doet leven, zyn aen die zyde der City, door een oneindig getal straetjes verbonden, en het is juist in die straetjes, in diegene welke rond de dokken draeijen en in die welke langs de overzyde van de Teemsche afleiden, dat die bevolking leeft en beweegt. Wy hebben reeds een denkbeeld van het gewoel op de Theemsche gegeven, en daer zullen wy nog op terug komen. Hier zat het niet onbelangryk zyn over de beweging der dokken te spreken. Wy hebben de Londensche dokken (London's dock) die de belangrykste van allen zyn, bezocht; de andere gelyken hun overigens in alles. Men verbeelde zich groote bassynen, die door besluisde vlieten met de Theemsche verbonden zyn; rondom hen zyn pakhuizen van verscheiden verdiepingen opgerigt, en daeronder loopen ver uitgestrekte kelders. Tegen de kaei dier bassynen, aen de deur zelfs der magazynen, liggen de schepen die moeten gelost en geladen worden, en te midden, liggen de schepen die hunne beurt van lossen afwachten, of die van eene vroegere reis uitrusten, terwyl zy naer eene nieuwe bevrachting wachten. Wy hebben het getal niet kunnen tellen; maer dat zy die Haver en Amsterdam, (zonder van Rotterdam en Antwerpen te gewagen) bezocht hebben, zich overtuigen, dat de vlieten en bassynen dier steden er geen denkbeeld kunnen van geven. Wat de kelders (vaults) der magazynen betreft, die zyn te groot dan dat men er by een eenvoudig nieuwsgierig bezoek zou kunnen aen denken, ze te doorreizen. Dit geldt ook de verschillige verdiepingen, welke allen aen een verscheiden slach van koopwaren voorbeschikt zyn; hier suiker, daer koffy, elders the, elders onbewerkte zyde en katoen; die opsomming zou niet eindigen. Verkortingshalve bezoekt men eene enkele afdeeling dier onmeetbare magazynen en nog slyt men eenige uren met ze te doorloopen. In de kelders reist men, eene lamp in de hand, door lange straten omzoomd van wyn en drankvaten, welke verscheiden meters hoogte op elkaer zyn gestapeld. Die straten zelve reeds door lampen verlicht, welke aen den plafond hangen, kruisen verscheidene malen met andere dergelyke straten; en, om een gedacht van hare lengte te hebben, neme men in acht dat men in het begin der straet nauwelyks de lamp kan zien die aen het einde hangt. Dergelyke uitgestrektheid beslaet de beneden, en de twee verdiepingen, waeruit die magazynen gewoonlyk bestaen. Balen en kisten bevattende de waren, waertoe de afdeeling is bestemd, vormen de straten dier verdiepingen, en onmogelyk zou het zyn eene juiste weerdering van al die schatten te geven. Doch men kan zonder grootspraek bevestigen, dat indien Engeland, voor uiterste pooging gedurende een of twee jaer, een leger moest onderhouden, dat tegen de grootste legers eener mogendheid van het vaste land moest opwegen, het voldoende zou zyn een enkele der stapelhuizen van de Londensche dokken in pand te zetten, om in den on lerhoud van zulk leger te kunnen voorzien. | |
[pagina 260]
| |
Uit het voorgaende kan men opmaken, dat de Londensche dokken, ten naeste by, zooveel plaets als onze kleinere steden bestaen, en gansch die uitgestrektheid is van buiten met muren omringd en van binnen met talryke straten doorkruist. Deze loopen langs de bassynen voor, achter en tusschen de magazynen, en 't is door hun, dat de talryke werklieden, beambten en bezoekers trekken, die dagelyks naer de dokken opstroomen.
Welk verschil tegen België; welk oneindig verschil! Wat zyn wy in evenredigheid toch onbeduidend in den handel. Arm Antwerpen, nog armer Oostende! En waerom is het verschil zoo oneindig groot, is het niet omdat wy onze oude overleveringen vergeten hebben? Waer was de tyd dat ons magistraet en het staetsbestuer zich meest met handel en nyverheid bezig hielden. Nu krakeelen zy over clerikael en niet clerikael, een twist die ons niet eigen is en die ons, van over Quiévrain, met de boeken van Voltaire en de sans-culotten van 93 is overgewaeid. Wy verslyten den tyd in ellendige woordenkrameryen over staetkundige voorrang - over vormen, en intusschen gaet handel en nyverheid ten gronde, en uit dien ondergang halen de partyen voedsel, om elkaer te bevechten en aldus elk over hand aen het bewind te komen, ten einde de nationale fortuin nog nauwer op te knabbelen! In vorige eeuwen onthaelde men de vreemde koopliën; men bezorgde hen alle gemak: waer is het Hansenhuis, de engelsche Beurs, de Leguit; al die gebouwen wier namen nog heden getuigen hoezeer men vroeger moeite deed om den handel te doen bloeijen. - Nu, voor den handel, moeijelykheden van douanen, moeijelykheden van het zeecommissariaet, moeijelykheden overal en in alles tot zelfs moeijelykheid om eene uitvoeringslading te krygen uit gebrek van te weten waer men de waren zou verkoopen. - Geene débouchés, niets! - Wy weten wel, dat de doenwyze onzer voorouders, buiten de hedendaegsche zeden ligt, en dat het invoeren derzelve niet alleen onmogelyk, maer veelal belachelyk zou zyn: 't is ook daerom niet dat wy haer aenhalen. Wy melden haer als eene herinnering om te doen zien dat onze voorouders de noodwendigheden van hunnen tyd, en de vereischten des lands wisten in acht te nemen. - Van daer hunnen goeden uitslag. De ligging onzes lands is dezelfde gebleven, de leden onzer arbeiders zyn niet verzwakt, het platteland is nog even vruchtbaer, de Schelde vloeit nog met hare schoone waters, en nogtans wat verschil tegen vroegeren tyd. | |
[pagina 261]
| |
En waerdoor dit verschil? Omdat men tusschen twee handelsystemen dobbert, en men nog niet wetenschappelyk onderzocht heeft of een van beide op ons land toepasselyk is. Omdat men die handelsystemen gemengeld heeft tusschen staetkundige twisten, die fanatismus en ongeloof wekken. Omdat die laetste driften door pennestryd aengehitst, den geest over het stoffelyk belang des lands verblinden, en menig catholieke, uit aendrang des geweten, een handelsysteem voorstaet dat hy anders zou verloochenen, terwyl insgelyks een liberale, uit haet van 't clerikael, een systeem huldigt dat soms zyn belang krenkt. Omdat men eindelyk den handel en de nyverheid niet eigenaerdig bestudeert en men aldus er heen als een blinde naer het ei slaet. Inderdaed: is er hier te lande wel iets zoo weinig gekend als de handel en de nyverheid uit een belgisch oogpunt beschouwd? Men heeft zich van eenige theoriën meester gemaekt, en men wil die uitlandsche stelsels toepassen zonder te weten wat het in pratykstellen derzelve voor ons land voort zou brengen. Dat men om Gods wille van uit het oogpunt van stoffelyk belang (en niet uit dat van clerikael of liberael) beginne te bestuderen, wat die theoriën voor ons land weerd zyn. Wy weten het, die studie zal moeijelyk wezen, want men moet daerin van de meet afaen beginnen; nogtans, hebben wy de overtuiging dat wy een vaderlandsch en eigenaerdig stelsel zouden vinden, by aldien men tot het vormen van hetzelfde, den nationalen geest opriep. Dit zal wel lastig vallen; maer met vasten wil, zal men er allengskens in gelukken. De tyd doet in alles veel, en op dagen is men niet volleerd. Iets wat ons dunkens er heen zou leiden is het uitschryven van prysvragen over handelskwestiënGa naar voetnoot1. Men zou al de theoriën die over handel en nyverheid gemaekt zyn, aen de middelen des lands doen toetzen en men zou byvoorbeeld uitschryven: Betoogen tot hoe ver het staetshoudkundig stelsel van Adam Smith | |
[pagina 262]
| |
en Say op Belgenland toepasselyk is, in aenmerking nemende de magt der belgische kapitalen, den toestand zyner verschillige nyverheden, de bevolking die van elk derzelve leeft, de débouchés waer België over beschikt, die welke het zich zou kunnen eigen maken, wat invloed België door die nieuwigheid op het vaste land zou krygen, tegen wat landen het de concurencie zou moeten onderstaen? wat kracht die concurencie zou hebben; welke nyverheid er door die concurencie zou kunnen te niet gaen: wat middelen er noodig zouden zyn om de menschen die door het stilvallen dier nyverheden van bestaen beroofd zyn, andere bezigheid te verschaffen, enz., enz. Zoo ook zou men moeten uitschryven: Tot hoe ver is het handel en nyverheidstelsel tot hier in Engeland gevolgd, toepasselyk op België, in aenmerking nemende de magt zyner kapitalen, enz., enz., - zelfde bespiegelingen als vroeger. Welke engelsche of fransche of amerikaensche of duitsche handelsen nyverheidswetten zou men hier kunnen invoeren en wat invloed zouden die wetten op onze nyverheid, onzen handel en ouze bevolking hebben. Men zou dergelyke vragen tot in het oneindige vermeerderen en op afzonderlyke bedryven toepassen; byvoorbeeld: wat zyn de reden van het verval van die of gene nyverheid, wat middelen zouden er in het werk kunnen gesteld worden om ze op te beuren, wat nieuwe merkten zou men er voor kunnen vinden, wat concurencie zou ze op die merkten moeten onderstaen, tegen welke gelykslachtige producten moet zy door hoedanigheid kampen, enz., enz.Ga naar voetnoot1 Men ziet dat zulke pryskampen niet alleen een middel zyn om de handelzaken meer uitbreiding te geven, zy zullen ons ook onfeilbaer den toestand onzer nyverheid tot in den grond doen kennen. Daerdoor zal men een vast denkbeeld krygen van de nationale fortuin die men gedurig zou onderzoeken, van de kapitalen die voor handel en nyverheid gebruikbaer zyn; van de stielen die lyden, van de stielen die bloeijen. - | |
[pagina 263]
| |
Uit dit alles zou een stelsel spruiten aen onze natie, aen onze middels, aen onze ligging, aen onze magt toepasselyk. Heden verwyten de leden onzer besturende kamers zich gedurig dat de wetten, die ze stemmen, den uitslag niet hebben, welken zy er van verhoopten. Niet te verwonderen, men volgt ook geen landeigen stelsel en de wetten die gemaekt worden, zyn slechts proeven, waeraen zelden voorloopige nationale studiën een goeden uitslag verzekerd hebben. By het in praktyk stellen der bovengenoemde pryskampen, zou allengskens aen de kamers een vasten weg afgeteekend worden, en behalve dit onmiddelyk nut, zou dit plan, indien men het met genoegzame uitgebreidendheid uitvoerde, ons echte kennissen over den handel der vreemde volkeren geven. Immers daerover zyn wy niet half genoeg toegelicht, en by de eerste beantwoording eener daertoe leidende prysvraeg zou onze onkunde daerin blyken: wy bezitten byna geene inlichtingen tenzy over Frankryk, want de kennis der handelstractaten is voor een ernstig werk over den koophandel van weinig nuts, aengezien de tractaten de uitslag zyn van 't geen geweten is, en men integendeel zoeken moet wat men nog niet is te weten gekomen. Om iets doelmatigs te kunnen doen, dient men den rykdom, de statistiek en het stelsel der handelswetten van elk afzonderlyk land te kennen; men moet weten wat elk land opbrengt, wat het verbruikt, wat het te kort en te veel heeft, enz. De Engelschen hebben over dit alles volledigere inlichtingen; 't is ook daerom dat zy zoo doelmatig voortstreven, en zoo gelukkenGa naar voetnoot1. Maer onze nationale geest schynt heden geheel van het ernstige doel des onderzoeks der vreemde natiën afgetrokken; als men wat fransche werken over staetshuishoudkunde gelezen heeft, waent men zich volleerd. De dagbladeren geven het beste denkbeeld van de weinige moeite die men neemt om zelve een oordeel over de andere volkeren uit te brengen: valt er over de Europeaensche diplomatieke kwestiën te oordeelen, gauw een artikel uit het Journal des Débats, uit den Constitutionnel, of uit de Presse, en 't is afgedaen; - vertaelt een Frankryksch dagblad, eenen artikel uit den Times, uit de Morning Chronicle, dan drukt men dit artikel na, | |
[pagina 264]
| |
zonder in het oorspronkelyke blad na te zien, of de fransche dagbladeren de woorden der engelschen niet naer hunnen zin verdraeid hebben. Over ons eigen land zeggen de bladeren zoo weinig als over de landen die buiten Frankryk liggen: in de belgische Indépendance, in de Émancipation moet men dikwils angstig naer het landeigen artikelje zoeken, dat zich als beschaemd in een hoekje versteken houdt; integendeel vindt men dry vier correspondentiën van Parys die acht kolommen bestaen. Gezegden van den President der fransche republiek, namen der mannen die hy naer Cayenne zendt, bals door zyne aenhangers gegeven, persoonen die daer komen, kleedsels die men daer draegt, zie daer den inhoud onzer journalen, zie daer waer men den geest onzer natie op verspeelt. Nauwelyks verneemt men eens by wonder, dat er in de kamers van dit of dat land over handel en nyverheid is spraek geweest; nogtans ligt daer de kern van allen vooruitgang. Van Engeland, dat zooveel in produkt en handel met ons gemeens heeft, zouden wy niet alleen moeten vernemen dat een ministerie valt; al wat er over handel en nyverheid gezegd wordt, moest ons worden overgebragt; want zonder dat die groote tegenkamper, die reusachtige concurrent onzer nyverheid, in de ziel ten onzent gekend zy, zullen wy nooit iets in de nyverheid beteekenen. In tegenwoordigheid dier laetste onwederleggelyke waerheid, kunnen wy den heer Jottrand niet genoeg bedanken, omdat hy onze nationale aendacht op dit werkzaem volk heeft poogen te lokken. Zyne beschryving der londensche dokken, het grootsche dat men zich daervan voorstelt kan niet nalaten aen ieder de overtuiging te geven, dat de studie der wetten - die zulken onvergelykelyken handel tot uitslag bekomen hebben - noodzakelyk is; dat al wat die gevorderde natie betreft, moet onderzocht worden. Wy hopen dat men dan ook allengskens meer en meer inlichtingen daerover zal vragen, meer en meer inlichtingen daer over zal zoeken. De poogingen der byzonderen kunnen daer niet toe volstaen; het gouvernement zou dit onderzoek met kracht moeten ondersteunen; byvoorbeeld het zou een exemplaer der engelsche officieële bladeren waer wetten en parlementaire discussiën in opgenomen worden, in de openbare bibliotheken van Antwerpen, Gent en Luik, die dry hoofdsteden van handel en nyverheid, moeten neêrleggen. Ook zou het van onmiddelyk nut voor ieder zyn, indien ons staetsbestuer te Londen eene correspondencie daerstelde, die, uit een engelsch oogpunt (men versta dit wel, uit geen fransch, wy willen het nieuws | |
[pagina 265]
| |
natuerlyk hebben) de byzonderste bemerkingen over staetkunde, nyverheid en handel uit de voornaemste engelsche gazetten te samen trok, en ons die by elken post overmaekte. Die correspondencie zou, in het fransch vertaeld, te Brussel uitgegeven en voor een zeer geringen prys aen al de nieuwsbladeren medegedeeld worden. Zoo zou men ten minsten iets echts over dit invloedryk land weten; onze gazetten zouden eene nieuwe ernstige bladzyde krygen; het fransch nieuws zou die plaets ontruimen en wy zouden wat meer nuttigs en wat minder tydverliezends hebben. Handel en nyverheid zouden er ook hun nut uit trekken, en, als men, met deze en andere middelen, het eene land na het andere aldus onderzocht, zouden wy allengskens eene grondige kennis van alle landen, dus ook van den echten toestand der diplomatie, der hyverheid en des handels in de wereld krygen, 't geen ons zou toelaten nuttige betrekkingen aen te knoopen, ryke débouchés te vinden, en onzen handel op vaste voeten te regelen. | |
Kunsten.Even gelyk men zich naer Engeland moet wenden om de onontbeerlykste inlichtingen over handel te zoeken, is het ook geraedzaem zich er heen te wenden om algemeene kennissen over schilderkunst te krygen. Het is overal bekend dat de Engelsche de ieverigste kunstverzamelaers der wereld zyn, en die verzamelziekte heeft in hunne musaeums de meesterstukken van al de kunstlanden der wereld te saem gebragt. Het is dus doelmatig te Londen eene studie over de schilderkunst, in haer geheel genomen, te ondernemen; doch, om dien raed te staven, zullen wy het kapittel uit het voortreffelyk werk des heeren Jottrand overdrukken, 't welk daer byzouder over handelt.
Nu willen wy die talryke en kostbare kunstverzamelingen eens bezigtigen, van welke wy nog niet gesproken hebben, en die over het algemeen vollediger zyn dan die van Parys, Rome, Napels, Florentiën of Venitiën, Dresden, Berlyn en Weenen. Dit zal onwaerschynlyk schynen aen al wie over Londen niet oordeelt dan na het geen hun de fransche schryvers wysmaken. Maer het is niet dan al te waer, dat Londen alleen genoeg volledige schilderverzamelingen bezit, om de scholen gelyktydig te kunnen bestuderen. Te Parys is de vlaemsche school nauwelyks vertegenwoordigd. De genreschilderyen ontbreken er niet; maer men ziet er van Rubens weinig meer dan | |
[pagina 266]
| |
de galery Medicis, welke eerder eene muerversiering dan iets anders mag heeten. Van Dycken en Rembrandten zyn er zeer zeldzaem; Jordaensen, Otho Veniussen, Vanderhelsten kent men er niet. Zoo geldt het de duitsche schilders, en ge zoudt de Parysenaers hartelyk doen lachen indien gy van eene engelsche schilderschool durfdet gewagen. De musaeums van Italië zyn meerendeels met italiaensche voortbrengselen opgevuld. De oude scholen van Italië zyn ryk genoeg om alleen die schoone streek te versieren. Dit kunstland heeft wel een weinig het regt de vreemde schilderscholen te miskennen. De duitsche musaeums bezitten van alles wat; eventwel ontbreken hun stalen van de engelsche school. Te Londen bieden de musaeums, gezamentlyk overzien, meesterstukken van alle scholen aen. De schoonste Rubensen (echter die, welk ons land bezit niet medegerekend) Van Dycken, de meeste befaemde Rembrandts, schitteren nevens de Poussins en Claudiussen; Velarquez, Murillo, Ribeira, Zurbaran, staen in gezelschap van Romynen, Venetianen, Boloners, waervan het getal hier onopnoemelyk is. De duitsche zyn er het raerste; maer de vermaerdste ontbreken er niet, en daer alleen vindt men engelschen. Maer zyn er engelsche kunstschilders? zullen degene vragen welke van die eilanders niets weten, dan hetgeen men van hen op het vaste land vertelt. Wy hebben reeds elders gezegd dat de engelsche school de schitterendste niet is; eigenlyk gezegde historieschilders ontbreken haer, noch West noch Wiber stellen ons in groote bewondering; maer portretschilders gelyk Lawrence zyn sedert de zeventiende eeuw zeldzaem geweest; zelfs heeft men er weinige gelyk Reynold aengetroffen. Wilkie heeft binnengezigten geschilderd, die door weinige hollandsche kunstenaers geëvenaerd zyn. Wat de klein historie betreft, zyne tafereelen uit den spaenschen oorlog, zyn myns dunkens beter dan welkdanige hedendaegsche fransche schildery van dien aerd. Ook schynt het ons dat men weinige dierenschilders van het vaste land, tegen Landseer en Harings zou kunnen doen opwegen. Het is dus niet zonder reden dat wy beweerd hebben, dat Londen alleen voldoende schilderyverzamelingen bevat, om al de groote scholen te bestuderen. Dat wil daerom niet zeggen, dat eene reis naer Londen, voor een echte kunstliefhebber de bezichtiging kan vergoeden der italiaensche, duitsche, fransche, hollandsche en belgische musaeums. Niettemin houden wy staen, dat alle kunstenaer die tusschen Parys en Londen moet kiezen, aen Londen den voorkeus zou moeten geven. De nationale verzameling, die van Vernon, van Bridgewater, van Northumberland, en, eenige mylen van Londen, de verzamelingen van Doelwich, Greenwich, Windsor, zonder van die van Hampton-court te spreken, vereenigen, in schilderyen van al de scholen der wereld, eens zooveel rykdom en verscheidenheid dan al hetgeen de Louver, de Luxembourg en Versailliën bevat. Wy hebben eenige byzondere verzamelingen nevens de openbare verzamelingen genoemd; dit komt dat te Londen vele groote heeren het zich ten pligt achten, hunne paleizen voor de bezoekers te openen, gelyk de staet zyne | |
[pagina 267]
| |
musaeums opent. Ge wordt in Northumberlandshouse even zoo goed als in de National Gallery ontvangen, en ge geniet, behalve het zigt der schilderyen van den hertog van Northumberland, nog de bezichtiging van al de zalen zyns paleis, waervan de meubelen met geene stofdoeken behangen, noch de tapyten met lynwaed bedekt zyn, gelyk dat nog wel eens by onzen opgekomen ryken voorvalt. Het is de tweedemael dat wy den hertog van Northumberland noemen, en zyne herbergzaemheid vermelden. Ter dier gelegenheid willen my aenmerken: dat de engelsche aristocratie hare voorregten, door de wyze waerop zy het publiek behandelt, weet te doen vergeven. Hier is het de hertog van New-Castle die zyne pachters in meeting vergadert, om zich ter gelegenheid der verandering van de graenwetten, met hen over de nieuwe voorwaerden der pacht te verstaen. Sir Robert Peel had hem daer overigens reeds het voorbeeld van gegeven. Daer is het de markies van Carlisle, die opvolgenlyk de verscheidene graefschappen doorloopt, waer zyne goederen liggen, om er openbare lessen van praktische kennissen, aen boeren en werklie, te geven. Elders is het lord Dudley, die zich aen het hooft eener maetschappy stelt, ter oprigting van openbare waschuizen ten voordeele der arme huisgezinnen; of wel het is Prins Alben zelf, die eene spaerzame werkliewooning uitvindt, en erd en opbouw van verspreidt. Is de openbare genegenheid voor eene groote zaek opgewekt, 't zal nogmaels een nobele, 't zal lord Dudley Stuart zyn, die het op zich zal nemen de blyken dier genegenheid te regelen. Men moet bekennen dat met dergelyke staetkunde, de engelsche adel kans loopt zich nog lang door het overige der natie te doen dulden. Daer zyn we nu ver van de kunstverzamelingen. Komen wy er op terug, om een woordje over het Britisch Musaeum te zeggen, dat eene uitgestrekte bibliotheek, een kabinet van medaillien, een kabinet van natuergeschiedenis, en die beroemde verzamelingen van bouwkundige oudheden bevat, welke onder den naem van Elquische marmers en egyptische en assyrische oudheden, bekend staet. De ontdekkingen door doctor Layard onlangs in de ruïnen van Ninive gedaen, hebben het Britisch Musaeum met eene reeks voorwerpen verrykt, welke nieuwe wegen zullen banen om de geschiedenis der oudste tyden uit te vorschen. Aldus, terwyl de engelsche staetkunde met hare legers voor den europischen handel de streken van hoog Azia opent, welke de bewooners hardnekkig gesloten hielden, doen de engelsche geleerden de dooden volkeren van West-Azia opstaen, en verpligten hen door hunne gedenkzuilen hunne vergetene geschiedenis te verhalen.
Behalve de les, die zekere stand van menschen uit een deel van dit kapittel putten mag, vernemen wy er uit, dat het juist Parys niet is, dat de echtste denkbeelden der kunst geven kan. Het gevoelen der Engelanders mag ook in aenmerking komen, en met des te meer aendacht moet men dit aenhooren, daer het de fransche denkwyze opweegt. | |
[pagina 268]
| |
In kunsten zoo min als in iets anders, is het geraedzaem slechts een enkel gevoelen te raedplegen: uit de verschillige gedachten komt het licht. Ook luistert men in de schilderkunst, sedert lang, te uitsluitelyk naer Parys. Dit gaet zelfs zoo ver, dat onze schilders hunne oorspronkelykheid aen Parysischen raed opofferen, en zy iets deftigs meenen samengesteld te hebben, als zy een fransch voortbrengsel hebben nageäept. Dit is de rede waerom onze nationale schilderkleur allengs verdwynt. De Franschen, die nooit op schitterende kleur hebben kunnen roemen, die nooit de moeijelykheden van het palet zyn meester geworden, kunnen uit nationale weerdigheid niet nalaten al wat door kleur schittert, te verkleinen. Maer waerom moeten wy naer die fransche afgunst luisteren? Moeten wy ons talent verloochenen om dat de Franschen het ontbreken? Moeten wy het voornaemste dat de Vlamingen in de kunst bezitten, moeten wy onze oorspronkelykheid - dat is de kleur, - verloochenen? Wat zullen wy gewonnen hebben als wy door veel studie, er eindelyk in gelukt, zyn middelmatige franschaertige tafereelen voort te brengen? Wie zal ze waerde toekennen? Wie zal ze willen? Wie zal ze koopen? Indien ze hier te lande by de franschgezinde party aftrek vinden, zullen de vreemdelingen, die zich in Vlaenderen om de eigenaerdigheid der kleur van schilderyen kwamen voorzien, ze daerom aenvaerden? Neen! die zullen in Frankryk het oorspronkelyke halen, terwyl zy hier te lande het nageäepte met medelyden zullen laten pronken. Indien de fransche feuilletonisten, die onze expositiën beoordeelen, afgezonden waren om de belgische kunstindustrie (indien men de schilderkunst zoo noemen mag) te dooden, zouden ze niet staetkundiger kunnen handelen. Allengskens boezemen zy aen onze schilders eene misachting in, voor al wat de vlaemsche schilderyen waerde gaf; - reeds gelooven nog weinige jeugdige schilders aen de magt van hun nationael talent; ze zien al wat zich aen de oude vlaemsche traditiën echt, door den modder sleuren, en, uit schrik voor de kritiek, laten zy zich door den franschaertigen stroom mede slepen. Dit is de rede waerom er keer op keer, meer kopyen van fransche printen in de expositiën verschynen; en, als die kopywyze overal zal doorgedrongen zyn, als de vreemdelingen zullen te weten komen dat men hier noch eigen volkstooneelen, noch eigen zedeschetsen, noch eigen landschappen, | |
[pagina 269]
| |
noch kleurryke geschiedenistafereelen meer verveerdigt, zullen ze zeggen: de vlaemsche kunst is dood, gelyk al wat den stempel dier uitgestorven natie droeg - wy betreuren de plaets, die de vlaemsche kunst in onze kunstverzameling zal open laten. Doch het zyn niet alleen de fransche feuilletonnisten, die ons die toekomst voorbereiden. Het staetsbestuer heeft er de meeste pligt aen, door al de schilders die te Brussel woonen, in het oogloopende te beschermen; door subsidiën te gunnen aen de leerlingen die de teekenakademie van Brussel bywoonen; door subsidiën te weigeren aen die welke te Antwerpen leeren. Om alles te centraliseren, en van Brussel de hoofdstad der belgische kunst te maken, moest het staetsbestuer te Brussel eene school stichten welke met die van Antwerpen in stryd was. Gelyk al wat men in de belgische hoofdstad oprigt, kon die school niet nalaten fransch te wezen, en met al de kracht die het bestuer aen eenen maetregel kan geven, met al de magt, die de nieuwe fransche school uit de overgewaeide fransche gazetschryvers kan putten, zal de Brusselsche school die van Antwerpen overrompelen. Maer die overrompeling geschiedde niet spoedig genoeg naer den zin der Belgische Akademie van BrusselGa naar voetnoot1. Zy, die met het in stand houden onzer kunsten en wetenschappen belast is, moest doen zien, dat ze den ondergang onzer nationale schilderschool betrachtte. Om dus den franschen invloed op onze kunsten onweêrstaenbaer te maken, om ieder te overtuigen dat men geen kunstenaer kan worden zonder het gevoelen der Paryzenaers te verstaen, deed ze besluiten: dat niemand de wedde van 2,500 franken (gedurende vier jaer besproken aen al wie den eersten prys in het concours van Rome behaelt) zal kunnen genieten ten zy hy - niet alleen de fransche tael versta, - maer er ook een opstel in kunne maken. Wy willen er hier niet op aendringen hoe inconstitutieönneel dien maetregel is. Dit zal in lateren tyd te pas komen; wy verklaren alleenlyk dat hy formeel strydt met het artikel 23 der grondwet die in duidelyke woorden zegt: ‘Het gebruik der talen, die in België in zwang zyn, is willekeurig. Het kan slechts door de wet geregeld worden en alleenlyk voor de handelingen der openbare overheid en de geregtelyke zaken.’ | |
[pagina 270]
| |
De kunst betreft geene handeling der openbare overheid of geene geregtelyke zaek, en gelyk men ziet is het stellig door art. 23 verboden in andere zaken op de spraek dwang te leggen; hoe komt het dan, dat men een vlaemschen kunstenaer de fransche tael opdringt? Hoe komt het, dat men eene schending der Constitutie aen den koning durft doen onderteekenen, ten zy men aenneme dat alles geoorloofd is, zoodra het de Vlamingen vernedert? Doch, op nieuw herhaeld, van de staetkundige weerde diens maetregels is er hier geene kwestie; leggen wy liever uit wat invloed hy op onze kunst zal hebben. Om dit in eens vatbaer te maken, zullen wy verklaren dat byna geen onzer befaemde antwerpsche artisten (en ze zyn het toch die sedert 't jaer 30 den langdurigsten en onbetwistbaersten luister op onze schilderkunst geworpen hebben), de fransche tael grondig magtig is. Vele zyn er, die ze amper verstaen, andere die ze gebrekkig lezen. Wy kennen beeldhouwers van het uitstekendst talent, die geen woord fransch kunnen. Dit bewyst ten eerste dat men kunstenaer kan zyn zonder fransch te kunnen. Dit bewyst ten tweede dat, had de maetregel waervan wy spreken vroeger bestaen, de meeste dier talenten, van wien er vele zich op eene reis naer Rome ontwikkeld hebben, - voor het vaderland zouden verloren zyn. Er zyn Vlamingen die het fransch niet leeren kunnen; dezulke treft men vooral onder de artisten aen, die natuerlyk hunnen geest op eene geheel andere studie, dan op die der talen, moeten stellen. Zal men al de zulke de jaerwedde van het concours van Rome weigeren? Men zal daertoe dan dikwils verpligt zyn; want de maetregel is nauwelyks afgekondigd, slechts één pryskamp heeft met die onregtveerdige voorwaerde plaets gehad, en de vlaemsche primus is, tot het in bezittreden der jaerwedde die, door hem gewonnen is, reeds een jaer uitgesteld, tusschen welk jaer hy de fransche tael zal moeten aenleeren. Die primus heeft nogtans klaer bewezen dat men zonder de fransche tael te kunnen, zyne franschsprekende medekampers in kunst kan overtreffen; en, 't geen te meer bewyst dat de fransche tael onnoodig is om kunstenaer te worden, is dat de artist, wiens gewrocht dat van den primus in weerde het digst naby kwam, ook een Vlaming is, die geen enkel woord fransch verstaet. Waerschynlyk zullen vele beweeren dat het jaer uitstel 't welk men aen | |
[pagina 271]
| |
den vlaemschen primus geeft om het fransch te leeren, de onregtveerdigheid des maetregels verzacht. Eilaes! daerin ligt juist het grootste verderf, en als men met ons de kwestie wil inzien zal men zich daer gereedelyk van overtuigen. Inderdaed, wat artist, die het grootsche en schoone der kunst reeds begrypt, zal zich met liefde op de schoolbank zetten, om het onhebbelyk prosaïsche van den franschen grammaire aen te leeren? Dit zal hem met walg vervullen en ontmoedigen; want hoe moeijelyk is het studeren eener vreemde spraek voor den bejaerden mensch niet; zelfs als hy niet anders in het hoofd heeft? Maer genomen dat het aenleeren eener vreemde spraek, aen een bejaerden artist, wiens geest door de kunst wordt aengetrokken, niet moeijelyk ware, - genomen dat hy zich met liefde aen de eisschen van schoolmeester en grammaire onderwerpt, wat kostbaren tyd doet men den ongelukkige niet verliezen? Die veelbelovende artist dobberde midden in de moeijelykheden der kunst; zyne verwinning in het concours van Rome bewyst dat hy op het punt is de moeijelykheden te verwinnen, nog eenige poogingen en hy is de kunst meester. - Eilaes! zyne aendacht wordt van die moeijelykheden afgetrokken! men zal zyn, door God bestempelden geest, van de kunst aftrekken waervoor hy geschapen is; men zal hem door eene vreemde studie doen vergeten wat hy kan, een walg doen krygen van hetgeen hy nog leeren moet; men zal zyne vlugt stuiten, den armen vogel de vleugelen afsnyden, en hy zal vallen alsof hy tot niets grootsch geschapen ware? En die zedelyke moord zal geschieden omdat die kunstenaer Vlaming geboren was, omdat hy uit zyner moeders borste geene fransche tael gezogen had! Is dit niet wraekroepend? En vele schoone geesten zal me alzoo stuiten, want vele zal men de reis naer Rome moeten weigeren! Dat zal de overige mismoedigen, want die zullen aen hun zelven zeggen: wat willen wy, naer het concours van Rome medekampen? al winnen wy dan, nog wordt ons de vaderlandsche onderstand ontzegd. Wy hebben goed te bewyzen dat er geene fransche tael noodig is om kunstenaer te worden. Men antwoord ons - wy zien dit wel; maer wy willen geen Vlaming meer in het kunstgebied! Wy willen de dood van het roemryk Kunstvlaenderen! Ja, men wil uwe dood! gy Vlaenderen, steeds zoo groot en schitterend | |
[pagina 272]
| |
in de kunst; ja, men wil uwe dood, arm, veracht, vernederd, verwonnen en verslaefd land! - Men wil uwe dood in de kunst; want aen uwe kleine burgery is het kunstgebied ontzegd; uwe herders, uwe koewachters, zullen geene schilders meer worden. Ge zyt uwe meeste roem (de hedendaegsche zoo wel als de verledene) aen kinderen schuldig, die uit het nederige volk sproten. - Welnu, het staetsbestuer weet dit, maer daerom juist sluit het den weg der kunsten voor uw volk af. Het wil geene vlaemsche kunstenaers meer en roept luid, zeer luid door zyne daden: sterf, sterf, kunstryk Vlaenderen! Wie zal durven loochenen dat de maetregel strekkende om den primus van den pryskamp van Rome fransch te doen leeren, een oorlog tegen den vlaemschen roem is? - 't is een stryd tegen de vlaemsche provinciën, 't is de verheffing des Waels in de kunst! Wanneer de Vlamingen de maetregelen, die door het belgisch bestuer - zelfs tegen wil en dank der Constitutie - tegen hen genomen worden, begrypen zullen, is Gode bekend, maer aen ons schynt het dat de Vlamingen met blindheid zyn geslagen en dat die blindheid hun gansch zal ten gronde voeren indien zy er niet van genezen. Gelukkig verschynt er nu en dan een lichtje dat hen de oogen kan openen en onder deze tellen wy het boek van den heer Jottrand. Waerlyk, daerin wordt ons bekend gemaekt dat er in Londen kunstverzamelingen bestaen, die de studie van al de Europische schilderscholen vergemakkelyken. Het gevolg daervan is, dat de Engelschen welke die verzamelingen altyd onder de oogen hebben, eerbiedweerdige kunstkenners moeten zyn. Dit is een wenk om hen te raedplegen of ten minsten hun gevoelen te hooren. Dit is een wenk om niet enkel naer de Franschen te luisteren, daer men ons bewyst dat die de volledigste kennis der kunst niet bezitten. Ook is de onpartydigheid, der Engelschen in de schoone kunsten, eene aenbeveling der juistheid van hun oordeel, immers, daer ze hun grootsten roem niet in de kunst stellen, zyn ze niet gelyk de Franschen ter zelfder tyd mededinger en regter; zy oordeelen vrymoedig en zonder achtergedacht. 'T is daerom dat zy het best geschikt zyn om de kwestie der kleur te beslechten, welke zich zoo ongelukkiglyk in ons vaderland heeft opgedaen. Niet gelyk de Franschen een nationael belang hebbende om alle schoone kleur te verloochenen, niet gelyk de Franschen daerin hunne onmagt moetende verbloemen, zullen zy in hun oordeel onpartydig zyn. | |
[pagina 273]
| |
In die omstandigheden is het dus noodig dat onze vlaemsche kunstenaren te Londen komen. Welnu, dat het middencommiteit van Brussel, door de overige vlaemsche maetschappyen ondersteund, aen het bestuer vrage: 1o dat de onregtvaerdige en inconstitutionele maetregel, rakende het concours van Rome, afgeschaft worde; en 2o: dat het den primus worde opgelegd om behalve Frankryk en Italië ook Londen te bezoeken. Er ligt in die reis een dubbel nationael doel; want, niet alleen zal hy te Londen diepe kennissen in de schilderkunst opdoen; hy zal zich daer insgelyks met eigen oogen verzekeren dat Parys het grootste wonder der wereld niet is. Reeds overtuigd, dat de Fransche in hunne zoo beroemde hoofdstad overtroffen worden, zal hy beginnen te twyfelen of zy in alles de opperbazen zyn, en dus ook min genegenheid hebben hen als orakels na te volgen.
(Wordt voortgezet). |
|