- De ongelukkige boom! - zeî het kind, - neem hem, dat hij kunne bloeijen boven bij God!
En de Engel nam hem, maar kuste het kind er voor en de kleine opende half zijne oogen. Zij plukten van de rijke prachtbloemen! maar namen ook de verachtte morgenvrouw en het wilde vergeetmijnietje.
- Nu hebben wij bloemen! - zeî het kind, en de Engel knikte, maar zij vlogen nog niet op naar God. Het was nacht, het was heel stil, zij bleven in de groote stad, zij zweefden om in eene van de smalste straten, waar er heele hoopen stroo, assche en vuilnis lag; het was verhuisdag geweest, er lagen stukken van tellooren, pleisterbrokken, vodden en oude hoedekoppen, hetgene alles er niet goed uitzag.
En de Engel wees in al dat mengelmoes neder op eenige scherven van eenen bloempot en op eenen klomp aarde, die er was uitgevallen en te samen gehouden werd door de wortelen van eene groote verwelkte veldbloem, die niet meer deugde en daerom buiten op de straat was geworpen.
- Die nemen wij mede! - zeî de Engel, - ik zal u vertellen, terwijl wij vliegen!
En zoo vlogen zij, en de Engel vertelde.
- Daar neder in de smalle straat, in den lagen kelder; woonde een arme, zieke knaap; van zijne jongste jaren af, was hij altijd bedlegerig geweest, wanneer hij het gezondste was, kon hij op krukken het klein vertrek een paar malen op en neêr gaan, dat was alles. Eenige dagen 's zomers vielen de zonnestralen een half uur op den vloer des kelders, en wanneer dan de arme knaap er zat en de warme zon op zich liet schijnen, en het roode bloed door zijne fijne vingers zag, die hij voor het aanzicht hield, zoo heette het: - Ja! vandaag is hij buiten geweest! - Hij kende het woud in zijne heerlijke lentegroente slechts daaraan dat des gebuurs zoon hem dan den eersten beukentak bracht, en dien hield hij over zijn hoofd, en droomde zich dan onder de beuken te zijn, waar de zon scheen en de vogels zongen. Op eenen lentedag bragt de gebuurjongen hem ook veldbloemen: en onder de e was