die een zeer oude was, - is de vangst goed geweest?
- O, ik heb juist geene reden van klagen; want ik heb dezen morgend eene lekkere geit gegeten, - antwoordde de oude.
- Ge zyt wel gelukkig, gy, - zei de jonge wolf, - ik heb den heelen morgend geslapen en van achtermiddag een mager konyn gevangen. Het had slechts het vel over de beenen, zoo mager was het, en daermede moet ik opspringen tot morgen; want nu is het te laet om nog iets te vangen.
- Dat is waer, - zei de oude; - maer als gy 's morgens nog slaept, ben ik al op vangst en ik bevind my daer niet slecht by; want het is toch moeijelyk om zonder moeite iets te krygen.
Terwyl ze zoo stonden te klappen, kwam er een andere wolf uit den derden weg en liep hen voorby, zonder hen te bemerken.
- Daer loopt hy weêr, de droomer; daer zal ook nooit iets goeds van komen, - zei de oude wolf en schudde bedenkelyk den kop.
- Goeden avond, - antwoordde de jonge wolf en hy liep den droomer achterna; want hy scheen hem nog al genegen.
De oude wolf bleef hem eenigen tyd nazien, schuddekopte nog eens en liep dan weder het bosch in.
Eenige dagen later waren al de wolven vergaderd op een plein, dat in het midden van het bosch lag. Op een der hoeken van het plein, stond de stronk van een afgestorven eik. Boven daerop zat een jonge wolf. De gedachten, welke hem onledig hielden, moesten zeer gewigtig zyn, want hy hield het hoofd in de beide voorpooten, en scheen geene aendacht te geven aen hetgeen er rondom hem gebeurde. De oude wolf maekte ook deel van de vergadering.
- Ik ben nieuwsgierig om te hooren wat die droomer ons zal vertellen, - zei hy half luid. - Ust! - zei een der jonge wolven, welke het digtst by den eikstronk stonden, en allen herhaelden: - ust! - waerna er niemand een woord meer sprak.
Op eens verhief de droomer het hoofd en liet zyne blikken over de vergaderde menigte rondweiden.
- Broeders en zusters in der wolven bloede, van dag tot dag wordt het leven ondragelyker, - sprak hy met luider stem, terwyl hy den rechter voorpoot vooruitbragt.