Het Taelverbond. Jaargang 3
(1847)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
De glasschildering in de vorige eeuwen.Zeker was de kunst van aen het glas duerzame, het zy doorschynende of ondoorschynende kleuren te geven, van de ouden bekend. Zy gebruikten vooral gekleurde teerlingvormige of platte glazen, om op hunne muren of op den grond hunner gebouwen mozaïeken samen te stellen. Die smaek voor de veelkleurige bouwkunst, hield zich langen tyd na den val van het romeinsche keizerryk staende, en onze romaensche en byzantynsche kerken, leveren er ons nog talryke voorbeelden van op. Daer door zou men kunnen gelooven dat de glasschildering of liever de vensters in gekleurd glas, voortkwamen van de schildering in mozaïek, omtrent de achtste of negende eeuw; maer zulke beweering zou al te twyfelachtig zyn, om dat er byna geen bewysstuk van overbleef en dat vooral geen enkel fragment der vensters van die eeuwen overgekomen is, terwyl men er van de twaelfde eeuw in groot getal bewaerd heeft. | |
[pagina 326]
| |
Dit tydstip zoo aenmerkelyk voor onze nieuwere geschiedenis, waer beschaving, wetenschappen, kunsten, tael, waer alles byna ten zelfden tyde ontkiemt en opkomt, was de bakermat van onze echte vaderlandsche bouwkunst, en het glasschilderen, dat deze kunst by elken stap opvolgde, moest met haer zynen aenvang nemen. De gedurige betrekkingen, welke de kruisvaerten tusschen het Oosten en het Westen daerstelden, gaven aen de kunsten eene nieuwe rigting. Reeds in den beginne der elfde eeuw had de byzantynsche smaek aen den oorspronkelyken romaenschen styl eene buitengewoone weelderigheid van sieraden toegevoegd; doch op het einde dezer eeuw begon de zoogezegde gothische smaek te heerschen. De puntboog verving allengskens den vollen boog; eindelyk waren in de dertiende eeuw de barleven, de schilderingen en de vensters eene nauwkeurige navolging der kunststukken, welke onze kunstenaren in Syriën hadden bestudeerd. Alles brengt dan toe om tot de twaelfde eeuw, zoo niet de uitvinding, dan ten minsten het meer algemeen gebruik der kerkglazen in het westerlyk gedeelte van Europa te huis te brengen. Zelfs gelooven wy gaerne dat deze gansche westersche kunst alleen aen het Oosten zynen styl van versiering ontleend heeft, met zich door de beschouwing der ryke tapyten te begeesteren. Gelyk wy het reeds deden bemerken, had er in de gewyde bouwkunst eene omwenteling plaets. De puntboog begon alom te heerschen, de vensters werden grooter en met meer versieringen omringd. De steenen roozen met haer glinsterend glaswerk, namen plaets in de gevels der hoofdkerken, zoo als wy het onder anderen te Beauvais en te Chartres zien. De binnenversiering was in den oosterschen smaek, met al de kleuren van den regenboog overladen en, van over lang, waren de missalen en de handschriften in het algemeen met miniaturen verrykt, die, by gebrek aen kennis van teekening, meesterstukken van kleuropluistering en fyne versiering waren. Nog al gewoonlyk waren deze naïeve onderwerpen vergezeld van eene legende of van de byzonderste gebeurtenissen uit het oude en nieuwe testament. Zulks was ongetwyfeld de school onzer | |
[pagina 327]
| |
eerste glasschilders. Van de handschriften gingen de miniaturen op de vensters over die er de getrouwe nabootsing op eene grootere schael van werden. De eenige tamelyk volmaekte kerkvensters der twaelfde eeuw, zyn degene van het gewelf der abdyen van Sint-Denys, der hoofdkerk van Bourges en van het choor van die van Lyon. En nog heeft men alleenlyk voor de vensters van Sint-Denys zekere bewysstukken; daer ze tot in de kleinste byzonderheid door den schenker zelven, abt Sugar, zyn beschreven geworden. Onnauwkeurig werden zy door Montfaucon geteekend, maer wonder wel in het groote werk van De Lasterye wedergegeven. Moeijelyk zoude het zyn anders de vensterglazen der twaelfde en dertiende eeuw, dan aen den vorm der vensters zelven te onderscheiden. In de tweede helft der twaelfde eeuw en in het begin der dertiende, draegt de nieuwe bouwkunst het romaensch of byzantynsch karakter. Wel eindigen de steenen vensters in puntbogen; doch in het algemeen bestaen zy uit een eenig en nog al breed deel of wel uit dry deelen van elkander afgezonderd, maer in den puntboog van het gewelf vereenigd; het middelgedeelte is dan steeds grooter dan de twee andere. Alleenlyk in het midden der dertiende eeuw kregen de vensters die ligtheid en tengerheid welke den zuiveren gothischen styl kenschetsen. De vensterglazen van het eerste tydvak der kunst zyn gewoonlyk samengesteld uit cirkelvormige, drylobbige of langwerpigronde medailjons, kruiselings over elkander als damberden gerangschikt, op eenen mozaïeken grond, in den zin der muerinleggingen van dit tydstip. Die medailjons bevatten al de byzonderheden van eene lange legende, gemengd by de merkwaerdige feiten van dien tyd; het gansche grof aengeduid door eene eenvoudige zwarte, schaduwlooze lyn. Slechts onder de regering van den Heiligen Lodewyk, begint de teekening beter te worden. De arabesken zyn ryker en beter uitgedacht. Men voert groote figuren in verhevene vensters uit; de | |
[pagina 328]
| |
droogte van den omtrek wordt verzacht door eenige bovengeplaetste waterverwen die de schaduwen vervangen; maer wat waerlyk wonderlyk is, zyn de talryke kerken, abdyen, dorpkerken zelfs, die, zonder dat men Nederland en Frankryk verlate, met dergelyke vensters voorzien zyn. In de twaelfde en dertiende eeuw, en vooral in de dertiende, hadden de kerken zoodanig veel vensters dat somtyds de glazen meer plaets besloegen dan het overige van het gebouw zelf. Door de opkomst der florentynsche school, waer van Cimabue het hoofd was, deed de schilderkunst eenen merkelyken vooruitgang; en dewyl onze kunstenaren alleen hunne gedachten op het velyn of op het glas uitdrukten, waren het de vensterglazen waer men de gevolgen dezer verbetering het eerst in opmerken kon. Nog vindt men in dit tydvak medailjons op mozaïeke gronden, maer de onderwerpen zyn beter aen een geschakeld en geteekend; men ontwaert er een zeker begrip van effekt in; nogtans begonnen de groote afzonderlyke figuren de overhand te hebben; eerst waren zy maer omringd met eene fries die geheel het paneel volgde; van onder bevond zich een tamelyk breede band met den naem van den voorgestelden persoon. Boven het hoofd was een soort van klaverblad in het rood of wit geteekend, volgens de kleur des gronds, die op geheel het venster lag, indien het zelve niet al te groot was; alsdan was de ruimte boven en onder de figuer opengelaten, vol arabesken in wit en zwart of mozaïek gekleurde gronden. Op het einde der veertiende eeuw volgde men op het glas eenige détails der puntbogige bouwkunst: eerst was het een glaskleurige toren zeer neêrgedrukt, meer gelyk aen eenen romaenschen boog dan aen een ogivael klokhuis. Deze toren werd zoo als op den steen, met natuerlyke bladeren getooid. Het voetstuk werd ook ryker van versierselen. Alles, in een woord, bereidde den overgang tot een nieuw tydvak, dat byzonder de vyftiende eeuw beslaet. Alsdan deed de glasschildering eenen onmeetbaren stap naer de volmaektheid in teekening en samenstelling; doch zy verloor onder het opzicht van effekt als binnenversiering. | |
[pagina 329]
| |
Op het einde der veertiende eeuw verschenen in Vlaenderen de gebroeders Van Eyck; de jongste bekend onder den naem van Jan van Brugge is de uitvinder van het schilderen met olieverw; men beweert zelfs dat zyne diepe scheikundige kennissen hem verschillende brandverwen hebben doen uitvinden, om het glas in het vuer te kleuren. Doch het is slechts in de zestiende eeuw dat men is begonnen gebruik te maken van de brandverwen, en nog bestonden er geene andere dan het blauw, ros en violetachtige, het vleeschkleur en het geel dat thans geene brandverw meer, maer eene verwende stof is. Men zal zeker alsdan gelyk heden glazen met twee lagen, de eene wit de andere gekleurd, gemaekt hebben, het geen welligt aenleiding zal gegeven hebben om te zeggen dat deze glazen gekleurd waren door eene brandverw op de oppervlakte gelegd. Ofschoon in de vyftiende eeuw gansch Europa in een overgroote metaelsmeltery hervormd scheen, eene soort van besmetting welke de strengheid der wetten niet kon tegenhouden, is de glasschildering aen deze opzoekingen weinig vooruitgang schuldig, en wy durven byna aen Jan van Brugge de eer der uitvinding van kleurende brandverwen weigeren. Het schynt zelfs dat een toeval alleen de schildering van het glas in doorschynend geel by middel der zuerstof van zilver, deed kennen. Het predikheeren order te Bolonje had in de vyftiende eeuw een monik, minder door zyne werken dan door zyne groote godsvrucht bekend, de gelukzalige Jaek de Duitsch, zoo genaemd om dat hy te Ulm in Duitschland, geboren is. De gehoorzaemheid aen den kloosterregel, was zyne byzonderste deugd. Aen hem schryft de overlevering de uitvinding van het geel met het zilver toe. Daer hy zyn werk den oven in stak, viel er van eene zyner mouwen een zilveren knop in den kalk, welke diende om zyn glas laegwyze te leggen; een gedeelte van den knop smolt en het metael verwde het glas waer op het lag. Wy eerbiedigen, zonder er nogtans het wonderlyke van te willen te niet doen, de overlevering dezer daedzaken die ons maer waerschynlyk voorkomen. | |
[pagina 330]
| |
De vensterglazen van dit tydstip verloren een weinig van hunne godsdienstige eigenschap, zonder er nogtans het karakter van te verliezen. Men begon ze als versiersel der heerenwooningen te gebruiken en in de kapellen om de afbeeldsels der stichters weder te geven. Het is ook in de vyftiende eeuw dat de vorm der vensters, zonder groote veranderingen te ondergaen, nogtans van opzicht veranderde; de vensters van die eeuw hadden meer breedte en de zelfde hoogte als die der dertiende en der veertiende. Deze verandering gaf dikwils aen het ogivale deel de helft der gansche venster. Het puntbogige deel was alsdan met fantastieke en tallooze omtrekken van steenen kozynen, als zoo vele vlammen uitspringende, vervuld, hetwelk aen dezen bouwtrand den naem van vlammend gothiek heeft doen geven, terwyl de Engelschen den loodregten styl schiepen, die zich van het ogivale deel door regthoekige lysten onderscheidt. Deze steenen ribben lieten tusschen hare voegsels een tamelyk groot getal openingen in vorm van harten, klaverbladeren, eironden, enz., waerin men de legenden der Heiligen plaetste, wier figuren zich in het groot in de verdeelingen der venster vertoonden. In dit tydvak teekende men de grootste even als de kleinste onderwerpen in al hunne gedeelten met overdrevene zorg, welkdanig ook de afstand van het gezichtpunt mogt zyn. De personaedjes waren gewoonlyk in nissen geplaetst, waervan de achtergrond eene gedammasseerde stof nabootste, met een verhemelte of eene tin, waerop twee of drie verdiepen van torens met hunne naelden, zelven overdekt met kruipende bladeren. Het voetstuk is niets anders dan het verhemelte van eene benedenis, waerop engelen geplaetst werden welke wapenschilden ondersteunen. Al deze bouwwerken zyn uitgevoerd in wit en zwart, waeraen men alleen met het nieuw uitgevonden geel glans heeft bygezet. Deze vensters zyn wonderschoon van teekening wanneer men ze van naby ziet; doch zonder effekt op eenen zekeren afstand. De zestiende eeuw, die eene der schoonste tydvakken van de | |
[pagina 331]
| |
glasschildering oplevert, zag ook het begin van haer verval. Met den puntboogstyl onstaen, was zy ook veroordeeld om dezen in zyn lot te volgen. Van op het einde der vyftiende eeuw deed alles voorgevoelen dat er eene breede omwenteling in de kunsten welke van het teekenen afhangen, zou plaets grypen. De geest van hervorming bezielde alles en werd vooral door het uitvinden der drukkery ontwikkeld. Albrecht Durer, die verschenen was, had eene nieuwe school daergesteld, die als een overgang was en weldra heel het noorden van Europa beheerschte. De vorsten wedyverden, om in hunne staten beroemde kunstenaren te lokken, die zich in Italië gingen vormen en wederkwamen, gansch doordrongen met den smaek der modellen van de oudheid en in onze luchtstreek eenen bouwtrant invoerden, tegenstrydig met onze ligging en onze zeden. Gedurende de eerste helft der zestiende eeuw, versmolten de puntboog, en de styl der kunstwedergeboorte zich. Later slechts had de nieuwe school de zegeprael verworven, ten minste voor den burgerlyken bouwtrant, want men begreep nog dat men den puntboog niet kon laten varen, welke als een onontbeerlyk heiligdom voor het bouwen der kerken was geworden. De vensterglazen werden eene nauwkeurige nabootsing der schoone scheppingen van Albrecht Durer, Raphaël, il Rosso en hunner talryke leerlingen, welke zich uitsluitelyk onledig hielden met kartons voor de vensters en tapytwerken te schilderen. De smaek van dit slach van versiering, was gedurende dit tydvak tot zulk punt gestegen, dat niet alleenlyk de vensters der kamers, maer ook de glazen der draegzetels, met geschilderde onderwerpen en vooral met spreuken opgeluisterd werden. De puntboog verdween meer en meer, en groote samenstellingen vervingen de door de ribben der ogieven afgebakende kleinere onderwerpen. Het waren bloot langwerpige vierhoeken de eene op den anderen geplaetst, zonder ander verdeeling dan het kruis dat hen afscheidde en ondersteunde. Borduersels ofte versieringen rondom de onderwerpen waren er niet te vinden. Het gebruik van wit en zwart werd algemeen; gansche vensters werden aldus | |
[pagina 332]
| |
geschilderd en waren wezentlyke meesterstukken wat de uitvinding en uitvoering aengaet, maer konden niet zoo als degene der vorige eeuwen ter opluistering strekken. In de zeventiende eeuw deed de olieschildering reuzenstappen ter volmaking: het kan dan niet anders of de glasschildering moest daerby oneindig verliezen; inderdaed men begrypt ligt dat dit nieuw slach van schildering den vollen teugel aen het scheppend genie der kunstenaers moest vieren, welk anders, door de moeijelyke bewerking, de dikwils onzekere uitwerksels der glasschildering en de onvermydelyke toevallen die het plaetsen der vensterglazen vergezeld, in zyne vlugt werd wederhouden. Voeg daerby den voortgang welke de hervorming door geheel Europa deed en haren invloed op de godsdienstige kunst, waervan het katholicismus de byzondere steun was. De weinige glasschilderingen van dit tydstip zyn kleine tafereeltjes en werden in Zwitserland en vooral te Berne op rood of dobbel blauw glas vervaerdigd. In de tweede helft der zeventiende eeuw, bragt de glasschildering alleen wapens en zinspreuken voort, waerin men het schoone doorschynend rood glas niet meer ontmoet, maer vervangen ziet door een oranjekleurig of bloedrood, welk verre achter het eerste, wat effekt aengaet, staet. In de achtiende eeuw bestonden er slechts weinige glasschilders, en geen wonder: hunne kunst kon in hun bestaen niet meer voorzien. De fransche omwenteling wierp hen geheel en gansch ten gronde en verschoonde, gelyk men weet, de voortreffelyke kunstwerken der groote oude meesters nietGa naar voetnoot1. |
|