| |
| |
| |
Du en gy.
‘Bist du gisteren avond in het spektakel geweest? - Ja. - Hebs du dich goed geamuseerd?’ -
Wanneer ik, by myne aenkomst te Maestricht, over ettelyke jaren, twee vrienden elkander aldus hoorde aenspreken, gevoelde ik een waer genoegen; want, daerdoor werd my bewezen, dat het gebruik van du in den tweeden persoon enkelvoudig, niet geheel uit onze tael verbannen was, en nog in eenige oorden des vlaemsch-sprekenden lands, eene toevlugtsplaets gevonden had. Later heb ik vernomen, dat er, zelfs in Holland, nog streken zyn, waer, in den vertrouwelyken spreektrant, het styve voornaemwoord gy byna nooit gebruikt, en byna altyd door du vervangen wordt.
Er is iets, dat my dikwyls tegen het hoofd heeft gesprongen, en dat u, die deze opmerkingen leest, welligt meer dan eens als onaengenaem in onze vlaemsche letterkunde zal voorgekomen zyn. Dit iets is de gedwongenheid, die gewoonlyk in onze blyspelen heerscht, wanneer dezelve op het tooneel voorgedragen worden. De vertooning is belemmerd, onnatuerlyk; haer gang is styf, zy beweegt zich met eene stramheid, strydig met de vertrouwelykheid, de levendigheid, die een onontbeerlyk vereischte zyn, van dergelyke letterkundige voortbrengsels.
Waeraen is deze gemaektheid, deze onnatuerlykheid toe te schryven? - Voor iemand die de vertooningen van den vlaemschen schouwburg met eenige oplettendheid heeft nagegaen, zal de oplossing dezer vraeg niet moeijelyk vallen. De oorzaek van
| |
| |
het aengehaelde gebrek ligt hierin, dat onze schryvers den toon des gewoonlyken gespreks in hunne werken niet durven aenwenden, en dat de tooneelspelers deze vreesachtigheid nog overdryven, daer zy het grootendeels schynen ter harte te nemen, zoo verre mogelyk van den waren toon des gespreks verwyderd te blyven; waerdoor zy eene slepende tael voor den dag brengen, die de gemoederen tot den bodem toe met koude bevangt, instede dezelve tot vrolykheid of fyn gevoelen op te wekken.
Het in ongebruik vervallen van het voornaemwoord du in den tweeden persoon enkelvoudig, heeft niet weinig bygedragen, om dien bevalligen zwier, die er in het gemeenzaem onderhoud bestaet, uit onze geschrevene tael te doen verdwynen. Hetgene zoo treffelyk in het Fransch, het Hoogduitsch en in meest alle andere talen kan gebruikt worden, dit moeten wy in het vlaemsch missen. De personnagiën in onze commediën moeten elkander aenspreken, gelyk niemand in het gewoone leven spreekt; gelyk men zich, zelfs in den briefstyl, die somtyds by ons zoo styf is, niet durft uitdrukken.
Eenige vlaemsche schryvers hebben begrepen, hoe betreurensweerdig het verlies van het voornaemwoordeken du voor onze letterkunde is, en zy hebben poogingen aengewend, om er het zoo wenschelyk gebruik weder van in te voeren. Hoe aengenaem was het niet, voor hen die eenigen prys hechten aen den rykdom en de zoetvloeijendheid der moedertael, te bemerken, dat de schryver van den Leeuw van Vlaenderen zich op de rei dergenen bevindt, die mede stryden om den verloren schat weder te veroveren! Met welke verrukking hebben zy, in de eerste aflevering van het Taelverbond, het stukje niet gelezen, dat hy, onder den naem van eene mymering, aen dit tydschrift heeft toegezonden! De volgende aenhaling uit bedoeld stukje, zal gedeeltelyk doen gevoelen, welken rykdom de herinvoering van du aen de tael zoude verschaffen. Het is de engel bewaerder die spreekt tot een meisje dat door den boozen geest bekoord wordt:
‘Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dyne geboorte
| |
| |
tot heden, heb ik di nooit verlaten. Ik stond by dyne wiege en zond over di den zoetsten slaep; dyne lieve droomkens waren bloemen uit myne hand over dyn beddeken gestort. Ik bestierde dyne eerste stappekens en wierp voor dyne voetjes de steenen uit het hobbelig pad des levens. Ik, boven den mensche verheven, ben echter dyn slaef geworden, door den band myner liefde tot dyne ziel... ô! Ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk di wachtte. Dyn hart, als de reinste spiegel, was door den minsten wasem niet besmet. Reeds teekende het dalende licht in de ruimte de hemelbaen die wy samen volgen zouden. Nog een enkel uer, en du hoordes het engelenkoor dynen welkomgroet aenheffen.... Nu, eilaes, ô smarte! Nu is dyne ziele bevlekt met de zonde des ydelen hoogmoeds..... het licht is verdwenen.... myn hart breekt van lyden.’
Is dit niet dieproerend van gevoel, zoetvloeijend van klank, ter zelfder tyde, dat het verheven van gedachte en eenvoudig in den vorm is? Men vervange nu, in het hierboven aengehaelde, du en di door gy en u, en men zal veel van het schoone der toespraek des engels doen verdwynen; want men zal het vloeijende, styf, het eenvoudige, gedwongen gemaekt hebben.
Hoe onverkwikkend valt u soms, in een blyspel, het gesprek van twee gelieven niet op het lyf, wanneer zy zich, in hunne vurigste liefkozingen, plegtig met het woord gy toespreken, en het niet durven wagen, - zoo zeer zyn zy de slaven van het vooroordeel, - elkander op eenen vertrouwelyken, eenen hartelykeren toon te onderhouden! Al het vuer der drift en des gevoelens wordt, in zulke omstandigheden, door het aenwenden van een' deftigen vorm, gelyk een rook door den wind, weg gedreven. Zulk een gesprek brengt in het gedacht de pedantieke wyze waermede zekere persoonen, vermeenende dat zy zich daerdoor een voorkomen van geleerdheid geven, al hunne woorden allernauwkeurigst naer de letter uitspreken, zonder acht te geven op den klemtoon der lettergrepen, noch op de meening van hetgene zy uitdrukken.
| |
| |
In eene vlaemsche vertaling van een fransch drama, vindt men de volgende tweespraek: ‘Bemint gy my? - Wie zou u niet beminnen, liefste? - Indien gy my nog eens op zulk eenen onverschilligen toon aenspreekt, wordt ik boos op u, verstaet gy? Maer, zeg my, my dunkt dat gy er sedert eenigen tyd zoo treurig uitziet. Niet waer, gy zyt niet treurig? - Neen, liefste. - Gy hebt immers geen verdriet? - Neen. - Zyt gy jaloersch? - Neen. - Ja wel, ik begeer dat gy jaloersch zyt; anders mint gy my niet.’
Is dit niet zeer hard? En echter is deze aenhaling geene der ergste, die men in den zelfden aerd zoude kunnen voortbrengen. Indien de vertaler had durven du gebruiken, in plaets van gy, dan zoude zyne vertaling oneindig zoeter, oneindig vloeijender geweest zyn. Men oordeele:
‘Bemins du my? - Wie zou di niet beminnen, liefste? - Als du my nog eens op zulk een' kouden toon aenspreeks, wordt ik boos op di, verstaes du? Maer zeg my, my dunkt dat du er sedert eenigen tyd zoo treurig uitzies. Niet waer, du bist niet treurig? - Neen, liefste. - Du hebs immers geen verdriet. - Neen. - Bist du jaloersch? - Neen. - Ja wel, du moets jaloersch zyn, anders bemins du my niet.’
De zoetluidendheid is de eenigste beweegreden niet, die ons moet aenzetten, om tot het oude gebruik terug te keeren. In meer dan eene omstandigheid, bevindt men, dat het bezigen van du geheel onontbeerlyk is, en men verkeert in de grootste verlegenheid, wanneer men er zyn toevlugt niet mag toe nemen. Gy kent allen het heerlyke treurspel van Schiller, Don Carlos? Gy herinnert u het tooneel wel, waer de kroonprins van Spanje den marquis van Posa verzoekt, alle hofplegt ter zyde te leggen, en tot hem te spreken gelyk de broeder tot den broeder spreekt, en, na de toestemming des marquis verkregen te hebben, er by voegt:
Ich habe deines Gleichen stets beneidet
Um dieses Vorrecht der Vertraulichkeit.
Dies brüderliche Du betrügt mein Ohr,
Mein Herz mit sussen Ahnungen von Gleichheit.
| |
| |
Hoe zal men dit nu in het Vlaemsch kunnen overbrengen, als men de vryheid niet heeft, du te bezigen? Wat zoude het beteekenen, als men dit uitdrukte: Noem my gy? Dit ware immers belagchelyk. Het moet derhalve wezen:
Ik hebbe dyns gelyken steeds benyd om
Dit schoone voorregt der vertrouwlykheid.
Dit broederlyke Du bedriegt myn oor,
Myn hart, met zoet gevoelen van gelykheid.
En hoe zoude men de nuance kunnen uitdrukken, die in het volgende tooneel van Faust ligt, indien men niet naer de omstandigheden, du of gy konde gebruiken?
Du kendes my, du engel weder,
Zoodra ik in den gaerde kwam?
Zaegt gy het niet? Ik sloeg myne oogen neder.
En du vergeefs de vryheid die ik nam?
Verschoondes du myn stout bestaen,
Wanneer du lest de kerk bist uitgegaen?
Ja, ik herhael het, de verdwyning van dit woordeken uit onze hedendaegsche spreekwyze, is een zeer groot verlies; de poogingen van eenigen onzer schryvers, om er het gebruik weder van in te voeren, zyn hoogst pryzensweerdig, en het is vurig te wenschen, dat zy in deze poogingen mogen slagen.
Men zal hier waerschynlyk tegen inbrengen, dat du, niet meer onder het volk gebruikelyk zynde, even zoo weinig vertrouwelyk op het tooneel zal voorkomen, als het woord gy, en dat derhalve de gesprekken er niet in vertrouwelykheid zouden door winnen.
Deze tegenwerping is niet ongegrond. Inderdaed, het doel hetwelk men, met het invoeren van du en dyn, beoogt, is het teweegbrengen van meer natuerlykheid, meer gemeenzaemheid,
| |
| |
meer lieftalligheid in de gemeenzame gesprekken. Welnu, indien het dutzen, gelyk de Duitschers het noemen, niet meer in de gewoone verkeering gebruikt wordt, dan zal de aenwending van hetzelve in de geschrevene tael ook niet natuerlyk voorkomen, vooral niet in blyspelen, in dewelke men de natuerlykheid nauwkeurigst moet in acht houden. En is het daerenboven niet te vreezen, dat het volk, niet aen deze spreekwyze gewoon zynde, ze belagchelyk zoude vinden en er eenen weêrzin tegen opvatten? Want de geest des volks verzet zich steeds tegen hetgene hem, hetzy met grond of zonder reden, dunkt met den aerd der tael niet over een te komen.
Wil dit nu zeggen, dat men daerom geheel moet afzien van het weder invoeren van den zoo diep betreurden vorm, en dat men het uitsluitend met den styven, onaengenamen, gemaekten gy moet blyven houden? Volstrekt niet; maer hoe wenschelyk de zaek ook zy, moet men ze echter met de grootste omzigtigheid nazetten; anders loopt men gevaer, haer nooit te zullen bereiken. De weg, dien de heer Conscience en andere schryvers ingeslagen hebben, zal mogelyk tot het gewenschte doel geleiden; allengs moet de menigte aen het gebruik van du en dyn gewoon gemaekt worden, en dit zal allerbest geschieden, door kleine, roerende, de aendacht boeijende verhalen, die door een ieder met smaek gelezen worden. Het plotselyke gebruik van de oude spreekwyze, zonder de noodige voorbereiding, zoude alles overhoop werpen, en welligt de zaek die men voorstaet, voor eeuwig doen verloren gaen.
Is er dan niets aen te vangen, om, van nu af, de styfheid, die over onze blyspelen heerscht, te doen verdwynen? Moet men nog lang de slaef blyven, van iets dat zoo onsmakelyk voor een ieder is? My dunkt, dat wy dit niet moeten doen, en dat er een middel aen te wenden is, hetwelk noch de styfheid van het uitsluitelyk gebruik van gy, noch het by den eersten aenblik vreemde voorkomen van du zal hebben. Men kan gemakkelyk, en dit zonder het voornaemwoord du te bezigen, eene meer zwierige, meer ongedwongene wending aen de zamenspraken geven, dan deze algemeen op ons tooneel hebben.
| |
| |
Een ieder heeft kunnen bemerken, dat het volk, voor hetwelk de zoetvloeijendheid der tael steeds een hoofdvereischte is, byna altyd het woord de in plaets van gy, in vragende spreekwyzen bezigt; ofschoon het dit laetstgenoemd voornaemwoord, in den bevestigenden zin, blyft behouden, hetzelve nogtans meestal verzachtende met er ge van te maken. Zoo zal men by voorbeeld zeggen: ge zyt te vrede, ge kunt goed teekenen, ge gaet naer huis; maer vragender wyze zal men ge in de veranderen, en zeggen: zytde te vreden? kuntde goed teekenen? gaetde naer huis? enz. - Welnu, ik zie volstrekt geene reden, waerom deze vorm ook niet in den schryfstyl zoude ingevoerd worden. Niemand zal betwisten, dat men daerdoor oneindig meer zachtheid aen de tael zoude geven. Daerenboven zoude dit ook natuerlyker zyn, want byna het geheele vlaemsche België drukt zich aldus uit.
Maer, wie zal het wagen, deze nieuwigheid in de geschreven tael in te voeren? Wie zal zich voor zulk eene zaek aen den bytenden tand der kritiek durven blootstellen? Want voorzeker zal de kritiek deze gelegenheid niet laten voorbygaen, haren hekellust den teugel te vieren.
Vooreerst, de vorm dien ik heb aengehaeld, is geene nieuwigheid. Hy werd door de oudste vlaemsche schryvers gebezigd, en is eerst in de achttiende eeuw verloren gegaen. In Reinaert de Vos vinden wy, vers 601 en volgende:
Reinaert sprac: Bruun, wat sechdi?
Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,
Hevet honich so vele, te waren,
Gine atet niet in VII jaren.
Dat soudic u geven in gewout,
Here Brune, wildi wezen hout,
Ende voor mi dingen te hove.
Verder vinden wy nog:
Ende versweren u bose leven,
Roven, stelen ende verraden:
So suldi comen tot genade.
| |
| |
Dit gebruik van de, of di, dat later in dy veranderd werd, heeft voortgeduerd tot in de geschriften der achttiende eeuw, waerna het geheel is verdwenen; want na dien tyd, bestond er geene noemensweerdige vlaemsche letterkunde meer. De herleving der litteratuer is ons door Holland gekomen, die de tael in hare zuiverheid bewaerd had; maer van daer kon ons den vorm, waervan ik spreek, niet overgebragt worden, want de Hollanders bezitten denzelven, in hunnen tongval niet, en de je en jy, waermede zy hem vervangen hebben, zal hier te lande nooit het burgerregt verwerven.
Wanneer ik zeg: de Hollanders bezitten dezen vorm niet, zoo meen ik, dat hy, by hun zoo wel als by ons, is verloren gegaen. Vroeger werd de du en dy gebruikt, even als in Duitschland, en dit niet alleen in den gemeenzamen trant, maer even ook in den verhevenen styl. Zoo zingt Huygens, de Godheid aensprekende:
Wy weten, so Du wilst dyn rekening sien sluyten,
Dyn rechten sien voldaen,
Soo hebst Du (hoe volendt!) noch niet begost te slaen.
En op eene andere plaets:
Voor Dy, getrouwe God, voor wien ik my belyde
Van veelerhande schuld beswaert van allen tyde,
Voor Dy en Dy alleen, verschyn ik en verschyn
Soo blanck van herten, als d'onschuldige magh syn.
Maer nu is men in Holland even zoo zeer van dien rykdom beroofd als wy het hier te lande zyn.
Wat het hekelen der kritiek aengaet, dit moet men zich getroosten, en denken dat er nooit iets bestaen heeft, hoe goed ook in zich zelve, dat door niemand gelaekt is geworden.
Om nu een gedacht te geven, van de vloeijendheid, die de vervanging van gy door de, wanneer het vragende spreekwyzen betreft, zoude bybrengen; om te toonen, hoeveel natuerlyker deze verandering het gesprek zoude maken, zal ik hetzelfde voorbeeld aenhalen, hetwelk, met het uitsluitend gebruik van gy,
| |
| |
zoo stroef is voorgekomen. De invoering van de op een paer plaetsen, verandert den aenblik van geheel de zamenprek, en geeft er dien toon van waerheid en vertrouwelykheid aen, die in die soort van letterkundige voortbrengsels, onontbeerlyk is:
‘Beminde me? - Wie zou u niet beminnen, liefste? - Als ge my nog eens op zoo eenen kouden toon aenspreekt, word ik boos op u, verstaetde 't? Maer zeg me, my dunkt, dat ge er sedert eenigen tyd zoo treurig uitziet. Zytde treurig? Neen, niet waer? - Neen, liefste. - Gy hebt immers geen verdriet? - Neen. - Zytde jaloersch? - Neen. - Ja wel, ge moet jaloersch zyn, anders beminde me niet.’
Welnu, waerde lezer, is deze ongedwongenheid in den vorm, die overigens geheel gegrond is op het spraekgebruik, is deze ongedwongenheid niet by verre verkiesbaer, boven den styven vorm, die ons de smakelooze schryvers der achttiende eeuw hebben overgelaten? Zou het tooneel er niet veel by winnen, indien de opstellers van blyspelen dezen vorm durfden aennemen? Zoude dit onzen tooneelspelers, die nu dikwyls zoo onnatuerlyk en gemaekt in hunne voordragt zyn, niet meer waerheid in hunne uitspraek geven?
Het is wel te verstaen, dat het gebruik van de in plaets van gy, slechts in den gemeenzamen spreektrant mag aengewend worden; in den deftigen styl, zoude dit belagchelyk wezen; en het ware misschien beter, geheel er van af te zien, dan het op eene ongepaste wyze, in ernstige toespraken, te gebruiken.
Ik wensch uit den grond van myn hart, dat de vlugtige aenmerkingen die ik gemaekt heb, eenigen invloed mogen hebben; want myne innige overtuiging is, dat, zoolang men op de tegenwoordige baen voortgaet, er geene komedie in het vlaemsch mogelyk is.
L. VLEESCHOUWER.
|
|