| |
| |
| |
Iets over het nut dat men uit de studie der eigennamen voor de Letterkunde en Geschiedenis kan trekken.
Notre nom, c'est nous mêmes.
E. Salverte, Essai sur les noms propres.
Het is reeds lange jaren geleden dat Grammaye, Pontus Heuterus, Kiliaen en andere geleerden onder dewelke ook wel Goropius Becanus en Schrickius mogen genoemd worden, met reden hielden staen dat alle eigennamen, zoo wel van persoonen als van plaetsen, eenen doelmatigen oorspong hadden, en derhalve van geene willekeurige vinding afhingen.
Voor zoo veel in de XVII.e eeuw de woordenafleidkunde gevorderd was, poogden de schryvers meest al de hun merkweerdig voorkomende namen, op eene wyze uit te leggen die iets wetenschappelyks opbragt. Om dit doel te bereiken, wisten zy zich eenige regelen en grondbeginselen voor te schryven. Ongelukkig troffen zy dikwyls mis in hunne gissingen; men weet immers dat in dat zoo belangryk tydvak van herbloeijende letterkunde, er velen waren die alles meenden te moeten uitleggen by middel der talen van Homerus en van Cicero; men gaf zich zelfs de moeite niet om optesporen of er, in de nieuwe spraken, geen redelykeren oorsprong te vinden was van woorden en benamingen, die overigens met Romeinen of Grieken niets
| |
| |
gemeens hadden. Men droeg alleen eerbied voor het grieksch en het latyn; de oostersche talen, het hebreeuwsch, het arabisch, enz. werden byna uitsluitelyk door onze Cleynaertsen, Lipsiussen en anderen geprezen. Voor de meesten dezer diepgeleerden waren het oud-duitsch, het angel-saksisch, het romaensch zonder waerde.
Men verbeelde zich welke verwarring deze wyze van zien in de studie der etymologie moest strooijen. Ook maekten de geleerden weldra deze wetenschap belagchelyk, meer en meer onzeker en duister.
Niettegenstaende moet men bekennen dat die schryvers aen dit zoo belangryk vak der archeologie dikwyls dienst bewezen; want zy leidden hunne opvolgers op de baen eener nieuwe wetenschap, die ongetwyfeld voor de algemeene geschiedenis van wezentlyk nut geenszins beroofd is.
Kiliaen, een onzer doorluchtigste taelkundigen uit de XVIe eeuw, was langen tyd proefverbeteraer en lettersteker in de beroemde boekdrukkery van Plantyn te Antwerpen. Aldaer hield hy zich onledig met het schryven van zyn zoo verdienstig Dictionnarium etymologicum. Aen het einde van dit kostelyk woordenboek plaetste hy een glossarium van persoon-eigennamen by ons meest in gebruik gedurende de middeleeuw. Uit dat werkje - dat reeds zeer moeijelyk te vervaerdigen viel in een tydvak waer de nederduitsche philologie weinigen grond had gewonnen, - gaf Kiliaen menigvuldige bewyzen van diep doorzicht in zyne moedertael.
Heden hebben de duitsche geleerden, zoo als Grimm, Klemm, Benneke, Hoffman, Mone en andere deze opzoekingen op eenen gevoegzameren voet geschoeid. Onder hen heeft de philologie grooten voortgang gedaen. De geheimen der moeijelykste afleidingen van eigennamen wisten ze te doorgronden; ook hebben hunne belangryke opsporingen daeromtrent nu eenige grondbeginselen vastgesteld die niet gemakkelyk te bestryden zyn.
De heer Mone heeft ex-professo de zaek aengevat en de germaensche onomatologie of naemkunde treffelyk behandeld. In den Anzeiger für deutsche Kunde und Vorzeit, deelde hy reeds in 1836
| |
| |
den lezer zyne byzonderste opmerkingen mede, nopens de oude persoonnamen. Hoewel dezelve slechts Duitschland betreffen, kunnen wy er toch veel nut uit putten voor de nederduitsche taelkunde, dewyl onze tael even als het hoogduitsch een tak der algemeene germaensche uitmaekt.
Over eenige jaren verscheen ook een werk van een franschen schryver, Eusèbe Salverte, onder den titel van: Essai sur les noms propres d'hommes. De zaek is er breedvoerig in behandeld; doch voor ons land levert dit boek weinig belang op; daer wordt wel in gesproken van den oorsprong der eigennamen van alle volkeren van de vroegste tyden af; maer des schryvers opsporingen staen daer meer in verband met de kosmogonie of wereldkunde. Voor hetgene men eigentlyk philologie noemt, is er dus byna niets in te vinden.
De Teuto van Benneke is van grooter gewigt voor ons vraegstuk. Dit werk heeft veel gemeenschap met bovengemeld glossarium van Kiliaen. Met veel nauwkeurigheid legt de schryver de oude duitsche namen uit, zoo als Robrecht, Bertha, Geertruid, Hildebrand, Edmund, enz.; nogtans schynen zyne gevolgtrekkingen algemeen te ver gezocht en lyden gebrek aen waerschynlykheid.
De eerste geleerden die ten onzent de aendacht daer omtrent opwekten, waren de heeren Serrure en Voisin. In de voorreden van Le livre de Baudoyn raken zy oppervlakkig, doch op eene onwedersprekelyke wyze de kwestie aen, en toonen daerin met veel klaerheid al het belang dat de studie der oude eigennamen oplevert.
Dit heeft ook de heer Willems onlangs duidelyk bewezen in zyn werkje over de benamingen der gemeenten van Oost-Vlaenderen.
Sedert lang zamelden wy menigvuldige aenteekeningen in op de eigennamen van plaetsen en persoonen van ons land; wy hopen daer later eens breedvoerig te mogen over schryven.
Heden willen wy slechts de zaek oppervlakkig behandelen.
De Skandinaven, misschien ook wel de Duitschers, voerden slechts persoonlyke namen. Maer gelyk het by de Grieken geschiedde (en gelyk het nog heden gebeurt in vorstelyke huizen)
| |
| |
elke familje gaf de voorhand aen zekere eigennamen die deswegen ook langzamerhand verschillige vormen kregen, naer gelang der menigvuldige vertakkingen uit den oorspronkelyken stam, en die, na verloop van tyd, ontelbare afleidingen voortsbragten. Zoo werd by voorbeeld, onder de oude Duitschers het woordje Brecht of Bert op alle wyze, met byvoeging van eene voor- of achter sylbe gebezigd, zoo als in Robrecht, Huybrecht, Librecht, Bertulf, Walbrecht, Berthold; het zelfde geschiedde met Brant, Hilde, Fried, Mund, Wif, in Hadubrand, Hildebrand, Alfried, Fredeswinde, Pharamund, Edmund, Heilwif, Soetewif, enz. enz.
By de Romeinen, weet men, was het anders geschikt; men bezat het nomen, nomen gentilitium, voorgegaen van het proenomen, dat gebruikt werd om elk familielid te onderscheiden, gelyk men het by ons doet; dikwyls voegde men daerhy nog het agnomen of cognomen (bynaem), B.V. in Marcus Tullius Cicero.
In de middeleeuw droegen de leenheeren alleen eigennamen, meestendeels naer den naem hunner heerlykheid of leengoederen. Ten platten lande hadden de boeren, slaven, laten en andere lyfeigenen slechts een voornaem, hun by den doop gegeven en waertoe men gemeenlyk benoemingen naer de geboorteplaets, uiterlyke hoedanigheden, kleeding of bezigheden gekozen, wist te hechten. In de steden trof men hetzelfde aen; de borgers gaven zich eenen naem om van hunne ouders, nabestaenden of geburen te worden onderscheiden.
Het vrymaken der lyfeigenen en de opkomst der gemeentelyke voorregten in onze Nederlanden deden reeds vroeg aen de bevolking het nut begrypen van eigennamen te bezitten. Ook ziet men dezelve reeds op het einde der XVIe eeuw overal in onze provincien ingevoerd. Oude charters, liggers en handboeken leveren daer menigvuldige bewyzen van op.
De vroegste namen zyn die aen de geboorteplaets ontleend, by voorbeeld: Johannes de Gandavo, Petrus de Eenham, Franco de Donza, Avesoete de Scaldi.
Daerna vinden wy de voornamen in eigennamen veranderd met byvoeging der letter s, zoo als Dirk, Dirks; Pieter, Pieters; Pauwel, Pauwels.
| |
| |
De ontelbare vermenigvuldiging der zelfde namen aen plaetsen of voornamen ontleend, dwong welhaest de menschen tot het aennemen van nieuwe middelen ten einde geene verwarring te veroorzaken. Natuerlyk vestigde men alsdan de aendacht op de uiterlyke hoedanigheden of gebreken der persoonen, op hunnen aerd, hun bedryf, hunne gewoonten, op het ambt dat zy bekleedden.
Hieruit is te zien dat men hoofdzakelyk alle de eigennamen in vyf verschillige klassen kan verdeelen, volgens den oorsprong waertoe zy behooren. De namen werden dus algemeen gegeven:
1o Naer de plaetsen, steden, landen van waer men herkomstig was. Kwam een koopman genaemd Jan of Pieter van Brussel of van Mechelen, men noemde hem aenstonds Jan van Brussel, Pieter van Mechelen. Aen dezen oorsprong zyn dus de volgende namen ontleend: Van Hasselt, Van Gent, Van Lokeren, Van Ryswyck, Oosterlinck, Westerlinck, Van der Schelde, Den Duitsch, d'Hollander, Ingels, Scots, Yperling, Vanderstraten, Van Driesche, Vandenbergen, Vander Hagen. (Deze naem beteekent zoo veel als van buiten de stad gekomen, aengezien eertyds by ons het woord Hage tegenovergesteld was aen stad; van daer het woord hagepoorters of poorters die te lande woonden, doch de voorregten van stedelingen genoten. Ook het woord Hagespel is het spel door de Rederykers ten platte lande vertoond.)
2o De voornamen maken den oorsprong uit der meeste eigennamen; van Jan, Pieter, Simon, Thomas, Mathys, Nicolaes, Andries, Franco, Steppo, Willem, Stephanus, heeft men Jans, Janssen, Pieters, Peeters, Simoens, Moens, Maes, Maessens, Mathyssens, Thys, Thyssens, Claes, Claessens, Andriessens, Driessens, Vrankx, Steps, Willems, Stevens, etc. etc. afgeleid. s, sen, sens, son en sons, beteekenen zoo veel als: zoon van.
3o Vele eigennamen zyn ontleend aen persoonlyke hoedanigheden, deugden, gebreken, zoo als: de Lange, de Corte, de Coene, de Wit, de Krom, de Groote, de Kreupel; - aen schimpnamen, zoo als: de Reus, Yzerentand, Yzerbyt, Goedgeluk, de Dievel, de Nekker, Langhals, Platvoet; - aen zekere gelykenissen met
| |
| |
den aerd of het uitzigt der dieren, zoo als: de Leeuw, de Wolf, de Beer, de Vos, Schaepkens, de Haen, d'Hase; - aen de gedaente van zekere voorwerpen, zoo als: de Klof, de Boom, de Hamer, enz.
4o Andere namen komen voort van eenig bedryf of ambt, van gewoone bezigheden, koophandel, zoo als: de Naeyer, de Schepper, (kleermaker), Bailliu, d'Amman, de Koning, de Keizer, (waerschynlyk naer den naem der oversten van gilden die gewoonlyk koning of keizer werden geheeten) Pastoors, de Munck, de Smet, de Brouwer, Kokx, Timmerman, de Schryver, de Ridder, enz. enz.
5o Eindelyk vindt men nog een groot getal eigenamen die van de vier voorgaende klassen zyn afgeleid, doch een anderen vorm hebben gekregen door byvoeging eener uitgang-sylbe patronimiek genaemd. Die uitgang-sylben zyn over het algemeen.
Inc of linc: Ghellynck, Gyselinck, Hebbelynck, Erffelynck. |
Eel of el: Bruneel, Blondeel, Watel, Rosseel. |
Aert, aerts, of erts: Blommaert, Fieraert, Allaerts, Grooterts, Snellaert. |
Are, ar of er: Lepelere, Hovare. |
Ens: Maskens, Schellekens, Borrekens. |
Ers: Hamers, Krammers, Caters. |
Man: Hartman, Lankman, Hofman. |
Voorzeker treffen wy dagelyks nog vele andere namen die zich van dezen oorsprong verwyderen; doch over het algemeen mogen zy in de vyf gemelde klassen worden gerangschikt.
De afleiding door s, sen en sens, is de gemeenste voor de eigennamen die oorspronkelyk van een voornaem voortspruiten.
Jan, Jans, Jansens. |
Pieter, Pieters, Pietersen, Pietersens. |
Cornelis, Cornelissen, Neels, Neelsens. |
Dirk, Dirks, Dierix, Dieriksens. |
Dit soort van namen heeft de grootste veranderingen ondergaen. Hier zyn deze oorspronkelyke voornamen vooraen verkort, daer achteraen, andere zyn ineen gesmolten, vele zyn onherkenbaer. Eenige voorbeelden zullen de zaek beter uit een zetten:
| |
| |
Van Barthelemeeus heeft men Barthels, Meeus, en Meeussens gemaekt. |
Van Mathys: Mathyssens, Thyssens. |
Van Jacob: Jackx, Jacobsens, Cops. |
Van Eustachius: Staes, Staessens. |
Van Amelius: Milis, Milissens. |
Van Agneete: Neets, Neetens. |
Van Lodewyk: Luyckx. |
Van Roelofs: Roels. |
Van Bernaert: Naert. |
Van Jacobus-Johannes: Coppe-Jans. |
Van Hendrik: Riks, Rixens, enz., enz. |
In de oude nederduitsche tael vindt men de eigennamen regelmatig verbogen; zoo treft men, by voorbeeld, voor den eigennaem Spiering, in den eersten naemval: Spiering; 2e naemval: Spirinx; 3e naemval: Spieringe; 4e naemval: Spierinse. Dit heeft dikwerf by onkundige geslacht-opzoekers de vreemdste verwarring verwekt, zoo dat zy voor twee verschillige persoonen een man hielden wiens naem hier in den eersten naemval en op eene andere plaets in den tweeden of derden naemval te vinden was.
Alle deze voorbeelden doen genoeg zien dat er geene willekeurige eigennamen ooit gevormd zyn; kan men somtyds het woord niet vinden waervan een naem is samengesteld, het is alleen dat het woord verouderd, onbekend van onze eeuw, of in zyn natuerlyken vorm veranderd is.
Wat het belang aengaet dat deze studie voor de oudheidskunde oplevert, dit laet zich klaerlyker door eenige voorbeelden oplossen. Voor de letterkunde zyn deze opzoekingen zeer gewigtig; zoo vindt men herinneringen aen ridderlyke namen in de volgende eigennamen, eertyds by ons zeer gemeen: Reynard, Bruneel, Rosseel, Elegast, Perceval, Lanceloot, Ferguut, Blancefloer, Fierabras, Floris, Rosemond, Neveling. De groote faem door de letterkundige voortbrengselen verworven, waer deze namen in voorkomen, zoo als de Reinaert, de Niebelungen, Karl en Elegast,
| |
| |
Floris en Blancefloer, etc, etc, hebben waerschynlyk aenleiding gegeven tot derzelver populair worden.
Heden gebeurt dit ook nog; men herinnere zich slechts de werken van Mme De Staël, van Mme Cottin, van Walter Scott en anderen; de namen van Delphine, Mathilde, werden in het begin dezer eeuw in de familien van hoogeren stand algemeen gegeven.
De volgende namen waren oorspronkelyk krygsnamen en bestaen byna overal nog hier te lande:
Breecpot (pot is zoo veel als helm), Langerok (rok is cotte de maille), Lancsweert, Brisemaille, Maillefer, Klincspoor, Briseteste, Klofhamer, Tayspere, Zwarterok, Yzerentand, Pylyzer, Ongena, (zonder genade), etc. etc.
De namen van Leliaert, Clauwaert, de Geus, Blauvoet, Hermans, Cabiljau brengen de aendacht op voorvaderlyke onwentelingen en partyschappen, waervan onze geschiedenis gewag maekt.
Herinneringen aen de oude duitsche mythologie verwekken, by middel van eenige oudheidskundige kennissen de volgende eigennamen van: Wodon, Wademon, de Nekker, Odemare, Oddins, Waelwein, Waelborg, Varenberg.
D'Amman, Bailliui, de Vinder, Schouteten, Moorkind, de Koning, de Proost, zyn eigennamen die aenstonds doen denken aen ambten en weerdigheden van vroegere eeuwen; Darings, Torfs, Van Moer, Van Schoor, Vander Heyden aen de aloude grondgesteldtenis van ons Vlaenderen.
Andere eigennamen zyn hunnen oorsprong verschuldigd aen steenen, huizen, kasteelen, kroegen, afspanningen die eene byzondere benaming hadden; hiervan hebben wy: Uutenhove, Uuthethooghuis, Uuterwulge, Indesleutele, Uutersprot, Van Raveschoot, etc. etc.
Men vindt er ook die vertalingen zyn van grieksche of latynsche namen, zoo als Diergodgaf voor Theodorus, Goethals voor Bonicolli.
Aen vondelingen die men op de straten, aen kerkhoven, in kelders, aen een rivier, in een bosch, in een meersch had gelaten, gaf men dikwyls den naem van: Vander Straten, Van Kerckhove,
| |
| |
Keldermans, Vander Schelde, Vander Maasen, Vanden Bossche, Van der Meersch, Vanden Bemden, enz.
Wat de oude germaensche voornamen betreft, wy hebben reeds gezegd dat de Teuto van Benneke er breedvoerig over handelt.
Hoe gewrongen, hoe onkennelyk dezelve dikwyls in hunnen hedendaegschen vorm voorkomen, kan men nogtans gemakkelyk de woorden uitleggen waeruit zy zyn samengesteld. Zoo mag men by voorbeeld vrylyk beweren, dat de sylbe wif niets anders is dan wyf (vrouw) in de volgende oude voornamen:
Soetewif, Reinewif, Bernewif. Ric niets anders dan ryk in: Frederic, Lieveric, Diederic, Volkeric. Not niets anders dan nood (lot, noodlot) in: Fredenot, Lifnot, misschien staet het ook naer genoot (gezel.)
Frid of fred niets anders dan vrede in: Engelfred, Alfred, Godefried, Manfred. Bald, Bold niets anders dan stout (nog gebruikt in baldadigheid) in: Everbold, Clarbold, Reinbold; ard of art niets anders dan aerd, moed, in: Bernard, Livaert, Fierart, Athelaert. Vele andere oude namen zouden wy op deze wyze kunnen uitleggen by middel van den Teuto en van het glossarium van Kiliaen. Doch wy meenen reeds genoeg gezeid te hebben om oppervlakkig te bewyzen hoe belangryk deze studie voor onze oudheidskunde, geschiedenis en philologie zou wezen.
De namen zyn de oudste, de sprekendste getuigen der vroegere beschaving van een volk, en zy verdienen in aller voege onze opmerkzaemheid op te wekken.
Gent, lauwmaend 1846.
Bon Jules de Saint-Genois.
|
|