| |
| |
| |
Lodewyk van Beethoven.
Wat Göthe voor de duitsche letterkunde heeft gedaen, deed Beethoven voor de muziek. De sfeer der kunst veranderen, hare grenspalen verzetten, magtige effekten langs ongewoone en onbekende wegen verkrygen, is dat genie? Ja zeker. Wel dan is Lodewyk van Beethoven een dier geniën die de krachtdadigste omwentelingen te weeg brengen.
Daer zyn namen bestemd om het toon- en zinnebeeld van een geheel tydvak te worden. Mirabeau is de fransche omwenteling, Bonaparte het keizerryk, van Walter Scott dagteekent eene nieuwe theorie des romans, van Rossini een onberekenbare voortgang in de dramatische toonkunde; ieder dier mannen troont als een heerscher in het vak door hem verkoren, en bestempelt het met zynen naem: zoo wordt Beethoven de eerste in die reeks van duitsche toondichters, waer Weber tusschen uitblinkt, en wier school zich over gansch Europa verspreidt. Hy volgt Mozart en werpt diens stelsel omverre. Hy komt met Göthe, Schiller, Werner, Kant en Fichte op het tooneel: gelyk zy, vraegt hy aen verhevene grondstellingen, aen zielkundige navorschingen de dryfveeren zyner kunst, den triomf, dien hy verlangt. Men kan hem, wel is waer, te laste leggen dat hy zich in nevelachtige en mystieke kringen ophoudt, dat hy het diepe en zonderlinge nieuwe effekten zoekt; maer is Schiller en Göthe min schuldig dan hy?
Men zou gezegd hebben, dat de muziek geen voortgang meer te doen had, nadat Duitschland Mozart en Haydn, Italje Cimarosa en Pergolese hadden voortgebragt: maer het ryk der muziek is oneindig; haer leven is de beweging, en wie haer in heure snelle en geestdriftvolle wendingen gadeslaet, zal bevinden dat de kring, waerin zy omwandelt oneindig - dat hy die haer wil zeggen: tot hier en niet verder, vermetel is.
Duitschland, sints de hervorming, bezit eene toonkunde die het van alle volkeren Europa's onderscheidt. Tot op het einde der zestiende eeuw zong men overal, in Italje, Nederland, Spanje, Engeland, Frankryk, de zelfde muziek. Een gelykslachtige trant wordt gevonden in de gewrochten van den Portugies A'Goes, van den Italjaen Striggio, van den Engelschman Farnaby, van Morales den Spanjaerd, van den Vlaming Niklaes Gombert, en van den Duitscher Hermann Finck.
De italjaensche melodyen hadden Europa overstroomd; en eenige oude volkszangen van Ierland, Schotland, en Frankryk dreven nog nauwelyks
| |
| |
boven. Niets verried nog dien trek der Duitschers naer harmonische klankverbindingen, noch naer eene geleerde muziek, gegrondvest op behendige zamensmelting en geenszins op eene opvolging van klanken. Luther, die alles omschiep in zyn land, gaf ook der duitsche toonkunst eene nieuwe rigting. Hy wou dat iedereen Gods lof zou zingen, en de psalmen of vierstemmige lofzangen wierden eene eigendommelykheid des volks. De schoolmeesters leerden ze den kleinen kinderen, en het wierd gemakkelyk en gemeen in partyen te zingen; ieder landgewest, iedere staet, iedere stad had zyn choorboek; en de grootste meesters wilden hun talent aen dit werk wel besteden. Daer kwam van lieverlede iet statigs, iet rustigs, iet wetenschappelyks, iet plegtigs in de duitsche muziek. Er wierden variatien op die psalmzangen gemaekt, en de toonkunstenaers die deze gezangen moesten begeleiden ontdekten weldra eene menigte toonverbindingen waer Italje zelve nooit had aengedacht. De kunst van Italje, welke maer een aengenaem tydverdryf, een speeltuig voor prael en wellust was geweest, had meesterstukken van bevalligheid en schitterglans voortgebragt; de kunst der Duitschers wierd in tegendeel streng en plegtig, melancholisch en verheven. Duitschland's missen, mottetto's, loven, te Deum's hadden niets gelyks meer met de gewrochten der Italjaensche school, en echter konden zy met deze op den zelfden rang gezet worden.
Adam Gumpelzhaimer, Leo Hasler en Christiaen Erbach grondvestten dien nieuwen styl, welke later door Scheid, Gaspard von Kerl, Froberger en bezonder door den diepdenkenden, eigenaerdigen, en zwaermoedigen Johan Sebastiaen Bach, volmaekt werd.
In Duitschland bestudeerde men bezonder de onderscheidene hoedanigheden der stem, den samenklank der speeltuigen, en het voordeel dat uit elk dezer kon getrokken worden.
Terwyl Italje zich toelegde op de zangmelody, werd er in Bach's en Froberger's vaderland aen de speeltuigkunde menige verbetering gebragt; godsdienstige begeestering schiep oratorio's; de symfonie, die echte dochter Duitschland's werd allengskens geboren. Onder Haydn's handen wierd zy dramatisch. Bezielde toonen stegen uit ieder speeltuig; nu botste eens de eene klank op den andere, dan weder was het hier vragen en ginds antwoorden. Het thema dat een speeltuig opzong wierd door de andere weerkaetst, gewyzigd voortrollend door duizende nuancen heen, en uit dit alles steeg een geheel, een meesterstuk van begeestering en poëzy. Zy die voor het tooneel werkten, Keiser, onder anderen, behouden hetzelfde karakter in hunne werken; de begeleiding kreeg meer volheid, meer regelmatigheid, meer nadruk, de stem mogt het gehoorzaem orchest niet altyd meer overheerschen; dit laetste had ook een belangryken rol in het concert. De statigste der toonkunstenaren, Händel, overtrof hen allen in
| |
| |
kracht, vuer en kennis. Graum Hasse en Naumann volgden dezes voetstappen. Eindelyk kwam Mozart: deze, die met de hem eigene bezielings-kracht nog de statigheid van Händel, de breede en ryke harmony, de kieschheid en vruchtbaerheid van Haydn bezat, gaf eene reusachtige ontwikkeling aen de vormen en smeet tot kwistens toe eene menigte nieuwe melodyen in zyne gewrochten. Haydn heeft de verscheidenheid, bevalligheid, en de schoonheid van het geheel. Händel de majesteit en diepe kunde, Mozart omvat alles. Niemand had zooverre als hy de klankvermengeling noch de eenheid welke uit die oneindige verscheidenheid voortspruit, gebragt.
Na Mozart kwamen Winter, Weigel, Zumsteeg, Danzi, Reichardt, Girowitz, Krommer, Hoffmeister, Kozeluck, Vogler, en deze hielden den toonkundigen roem van Duitschland, het vaderland der echte harmony, op zyne hoogte.
Dit is de weg, welken de muziek in Duitschland sedert de hervorming tot de fransche omwenteling bewandeld heeft. Daer ontstaet de kunst niet gelyk in Italje uit eene natuergesteltenis, noch, gelyk in Frankryk uit de behoefte om gedachten uit te drukken, maer uit eene melancholische, godsdienstige en diep in de ziel gewortelde gemoedelykheid. Voor den Franschman ligt er altyd eene verborgene gedachte in den zang, voor hem moet er vreugd of scherts in uitgedrukt worden; de Italjaen integendeel laet de levendigheid zyner gevoelens in vuervolle melodyen uitstroomen. Als de Duitscher zingt, zingt hy Gode lof: de muziek is voor hem eene zaek van ernst en gewigt; en het is onder dit oogpunt dat de arme zoowel als de ryke haer beschouwt. In Saksen en Beijeren moeten de scholieren op bevel van het staetsbestuer in de grondbeginselen der harmony onderwezen worden. Zy hebben er kost en opvoeding onder voorwaerde van op zekere dagen in de steden, op de openbare plaetsen en voor de huizen der bezondere inwooners te zingen. Beurtelings weergalmen straten en wyken van hunne lofzangen en volksliederen. Zoo verspreidt zich van lieverlede de smaek voor de muziek: zoo wordt harmony eene gewoonte, eene tweede natuer. Die arme zangerengilden maken in de bezonderste steden niet alleen afgescheidene en slechts der muziek toegewyde bevolkingen uit; maer in sommige huisgezinnen kent men slechts éénen stiel, éénen roem, ééne broodwinning: muziek; zoons en dochters, iedereen wordt aldaer muziekaal geboren en sterft muziekant.
Die aertsvaderlyke geest der geleerde en teerhartige duitsche muziek wierd nog door toonkundige tydschriften, door talryke liefhebbers-maetschappyen en door de gedurig heerschende godsdienstige begrippen, gevoed. Sedert het midden der achttiende eeuw tot op onzen tyd zyn er in Duitschland meer dan vier duizend missen, motettos, litanien, Te Deums
| |
| |
en antiphonien, meer dan duizend compositien voor het orgel verschenen. Dat was het erfdeel nagelaten aen Haydn, Händel en Mozart. En dan was alles nog niet uitgeput: want Beethoven werd geboren.
Al de hulpmiddelen die de kunst kan opleveren had Mozart aen de dramatische en hartstogtelyke uitdrukking besteed. Beethoven geleid door den geest zyns tyds drong door tot eene nieuwe sfeer; de studie van gedachten en gewaerwordingen, de anthetische wysgeerte hadden zich meester gemaekt van de duitsche letterkunde, de ontleding van gevoelens en hartstogten was heerschend by Lessing, Göthe, Fichte, Humann en Kant. De grilligste luim gaf Frederik Hoffman zyne verhalen in, en de vryste fantazy, het dweependste mysticismus waren de Muzen die Beethoven verkoos. Zoo men in eenen trek de eigene geaertheid dezes talents moest schetsen, zou men dit kunnen in twee woorden, die nogtans met elkander schynen te stryden: het is eene treurzinnige gevoelopbruisching die hem aenblaest. Hy verwydert zich van de vormen die Haydn zoo behendig in contrast weet te stellen, zoowel als van de dramatische effekten van Mozart en van Händel 's schoone en breede harmony. Hy holt, om zoo te zeggen, voort door de zonderlingste melodyen, en onderwerpt de kunde aen zyn luim; altyd kwistend met nieuwe effekten, altyd bereid om van zwaermoedigheid tot vreugde, van helle, schitterende klanken tot sombere, dompige treurtoonen over te dryven, wekt hy in de ziel verscheidener aendoeningen, bewondering, schrik, droomery; zyne kleuren zyn harder omdat zy meer levendig, meer afgeteekend naest elkander uitschitteren; hetgeen hy voelt en in de zielen roert is iets meer alomvattend, en dat wonder wel in één-klank komt met den tyd en het land waerin hy werd geboren.
Lodewyk van Beethovens vader (die een Antwerpenaer was) was lid van een dier muziekantenfamiljen welke Duitschland zoo menigvuldig bezit, en zanger in de kapel van Keulens keurvorst. Zyn eenige zoon, Lodewyk, werd in 1770, te Bonn geboren, van zyne jongste jaren af, verried dezes eigenaerdige onafhankelykheid van karakter alreeds wat hy eens wezen zou. Een vreemd en krachtvol voorkomen, hoekige gelaetstrekken, vuervolle en diep gezonken oogen, een tot zwygen en mymeren overhellende geaertheid, stelden hem vaek aen den schertslust zyner medeleerlingen bloot. Neefe, organist by het hof, vervoegde zich by Beethovens vader, om den jongeling in de grondbeginselen der compositie te onderwyzen; maer deze leerde de regelen slechts kennen om ze te braveren. Op zyn elfste jaer gaf hy eenige gewrochten uit, waer meest al de fouten die men tegen harmony en contrapunt begaen kan, vereenigd gevonden worden. Vermetele wanklanken, plotsinvallende modulatien, ongewisse of halfgesmoorde akkoorden, ongebondenheid van gedacht, wanorde en woestheid van samenstel; alle deze
| |
| |
gebreken maekten Neefe en vader Beethoven verbolgen op eenen leerling die, verre van zich hunne lessen ten nutte te maken, de kunst in hare bestanddeelen omverre smeet. Nogtans blonken er hier en daer te midden dier ordelooze eerste proeven vonken van een bruischend en magtig vernuft, welke de kenners over de toekomst des jongen kunstenaers hadden moeten verlichten. Echter maekten zy hem mismoedig, en hunne verwytsels verkoelden die gloeijende en ongeduldige verbeeldingskracht. Veroordeeld om niet meer te schryven begon Beethoven te improviseren. Nooit heeft een kunstenaer hem daerin geëvenaerd. Desniettemin, daer hy zyne meestergrepen slechts in Bonn en Keulen, ten toon kon spreiden, voldeed dit zynen roemzucht niet. De slechte uitval zyner eerste gewrochten, de spotternyen waermede men hem overlaedde, en de enge sfeer waerin zyn genie uitteeren moest; dat alles deed zyne gewoone droefgeestigheid, tot woest- en schuwheid overslaen; by alle die oorzaken van lyden kwam zich nog eene ongelukkige liefde voegen, zoo dat de geheime kwael die hem verslond, voor onbeleefdheid, voor onverbeterlyke plompheid genomen werd. De keurvorst van Keulen nogtans zag helderder in al die zaken dan Beethovens ouders; hy ried het genie welk zoo eene ruwe schors aen alle oogen verborg; Lodewyk vertrok naer Weenen met aenbevelingsbrieven voor Haydn, en het brevet van een pensioen dat de keurvorst hem tot zyn onderderhoud verzekerde.
Haydn ontving den jongeling met goedheid, maer zyne verhevene toonkundige begaefdheden erkende hy niet.
Voor dien grooten meester was regelmaet, bevalligheid, vruchtbaerheid in de schakeringen, en behendigheid in het varieeren eens motiefs, geheel de muziek. Voor Beethoven was onnauwkeurigheid geene grove feil. Stout en wild omhoog stygen, wegtuimelen van de eene in de andere luim, dat zocht hy. Ook hebben meester en leerling nooit elkander begrepen.
Het onverwachte, het wonderbare en 't fantastische, was des leerlings; zachte verbinding der partyen, bevallige afwisselingen, liefelykheid der vormen, zachtgewolkte overgang in regelmatige klankleiding, dat was des meesters. Haydn behandelde Beethoven met goêlykheid, maer toch geloofde hy dezen altyd ontbloot, van hetgeen den toondichter maekt, het genie. Vroeg men hem wat hy dacht, over den jongeling dien hem de keurvorst had toevertrouwd, dan antwoordde hy al schokschouderend: ‘Hy is goed voor de uitvoeringen’ - maer in zyne eerste werken, steekt geestdrift, gemak? - Hy speelt wel op de klavecimbel - zei toen Haydn altoos even onverschillig.
Nogtans, niettegenstaende die ongunstige vooringenomenheid, werd hy door den grooten meester, toen deze in het begin van het jaer 1795 naer,
| |
| |
Londen vertrok, aen de zorgen van Albrechtsberger bevolen, welke toen ten tyde, de behendigste contrapuntist van Duitschland was. Deze was niet min streng dan Haydn voor al de gebreken, die aen het innerlyke van het genie des leerlings verbonden waren. Altoos was Beethovens contrapunt onnauwkeurig, zyne veelvuldige zysprongen maekten soms den kapelmeester boos, en nogtans had hy, trots zyne twee leeraers, eenen fikschen styl; nooit heeft zoo een ongestuimig, zoo een wonderzinnig talent met hooger gezag, met eerbiedweerdiger tegensprekers te worstelen gehad. Beethoven ging koppig zynen weg voort. Händel met zynen krachtvollen styl, Mozart met zyne reuzige vormen, zyne welgevulde omtrekken en zyne melodyvolle massa's, schenen hem alleen weerdig geraedpleegd te worden. Wat het technieke der kunstregels betreft, schynt Beethoven zoo wel als Göthe dat slechts bestudeerd te hebben, om het juk er van af te schudden. Niettegenstaende de verwytingen van slechten smaek en zonderlingheid die men hem deed, niettegenstaende zyne onverbeterlyke ruwheid van inborst, begon zyn talent door te blinken, zyne opstellen werden gekocht; het zonderlinge maekte deze aentrekkelyk, en indien hunne soms boertige luimigheid de meesters vreemd deed opzien, beviel deze den artisten zeer. De nadruk, welken de talryke splitsingen der Duitsche staten zoo zeer vergemakkelyken, beroofde Beethoven van de winst die zyn arbeid hem zou hebben moeten opbrengen. Zyne werken werden ongestraft in Munchen, Frankfort, Dresden, Stuttgard en Leipzig herdrukt, en, toen zyn beschermer stierf, was zyn staet niet ver van de armoede verwyderd. Die zelve vrouw welke hy altoos bemind had, was door zyne standvastigheid niet bewogen geworden, en zyn argwanig karakter nog opgewonden door de ellende waerin hy leefde, zoo wel als door de ongelukken die hem in zyne innigste gevoelens hadden getroffen, wierp hem in die zwartgallige woestheid, welke hy sints nooit meer afgelegd heeft. Diep
verbitterd, wilde hy naer Engeland, dat, zoo 't scheen, zyn genie naer weerde wist te schatten, vertrekken, wanneer andere omstandigheden hem in Weenen deden blyven.
Jerome Bonaparte, gaf aen de andere mogendheden het voorbeeld dier bescherming, welke sints des keurvorsten dood aen Beethoven ontbroken had. Italjaensch muziek alleen viel in den smaek van het keizerlyk hof.
Salieri, die den ministeren die toonkunstenaers moest aenwyzen, over welke hunne milddadigheid zich uitbreiden moest, beminde noch de duitsche muziek, noch den persoon van Beethoven. Na dat deze lang verlaten was geweest, aenveerdde hy ten leste, in 1809 de plaets van kapelmeester welke hem door Jerome Bonaparte geboden werd.
Dan schaemden zich de duitsche prinsen over de ellende, waerin een der grootste mannen van hun land, verkeerde. De aertshertog Rudolf en de prinsen Lobkowitz en Kintsky verzekerden aen Beethoven een pensioen van
| |
| |
4,000 guldens, onder de eenige voorwaerde dat hy in Weenen of in Oostenryk zou verblyven, en nooit in den vreemde op reis gaen zonder de toestemming zyner beschermers.
Nu scheen het ten leste dat de groote man eene kalme en effen baen zou gaen bewandelen; men begon de ongehoorde nieuwigheid zyner gewrochten gewoon te worden. Zyne zonderlinge vormen, welke tegen alle de bestaende begrippen kwamen aenbotsen, vervreemdden de uitvoerders niet meer. Zoo Beethoven onverzoenelyke tegensprekers ontmoette, had hy ook zyne warme bewonderaers. Keizer Alexander zond hem twee honderd dukaten, nadat hy zyne symfonie van den slag van Vittoria had gehoord. Beethoven koesterde zelfs de hoop van een huwelyk dat hy zoo lang en zoo vruchteloos betracht had te sluiten, toen een ongehoorde ramp op hem nederstortte. Op den oogenblik dat alles hem scheen tegen te lagchen, werd geheel zyne hoop met eenen slag verbryzeld: Beethoven wierd doof!
Men verbeelde zich wat marteling dit moest zyn voor hem, wien de muziek het eerste, neen, het eenigste levensgenot was. Het was hem onmogelyk geworden de minste klanken op te vatten. Een orkest dat naest hem geplaetst was, en fortissimo speelde, bragt by hem geene de minste gewaerwording te weeg. Dan sloot hy zich op in de diepste stilte, koos tot verblyfplaets een huizeken omtrent Baden op vyf mylen afstand van Weenen en zonderde zich van alle gemeenzaemheid met de menschen af. Iets verwonderlyks nogtans is, dat het ongeluk welk zyn talent scheen te moeten vernietigen hetzelve vergrootte. Trouwens, zyne schoonste werken dagteekenen van het tydstip waerop de wreedste ramp die een toonkunstenaer kan treffen, hem van allen omgang met de wereld sneed. Eene oude meid woonde by hem; al de kamers der wooning, die vast blyken gaf van de eigenaerdigheid haers meesters waren met partitiën opgepropt. Een meesterstuk van Maëlzel, een akoustiek piano, waermede Beethoven de tonnen zou hebben kunnen opvatten, stond daer en bleef altoos gesloten.
Het was in de diepe wouden, langs den boord der meeren of in Badens donkere grotten dat Beethoven, te midden der statige nachtlyke stilte zyne hemelharmonyen schiep. Nooit schreef hy eene noot vooraleer het gansche stuk in zyn hoofd afgewerkt was. De ingeboren stoutheid zyns geestes, aengeprikkeld door den zonderlingen lichaemsstaet waerin hy verkeerde, en de ongeneesbare weemoedigheid die daer uit voortsproot, sloeg in zyne laetste gewrochten over, tot eene wilde schier bovenaerdsche buitensporigheid, zyne laetste misse, zyne symfonie met chooren, en zyn nagelaten quatuors geven daer bezondere blyken van; én, al ontsieren haer eenige duisterheid en eenige langdradigheden, toch mag men zeggen dat nooit een toondichter het in hevigheid, zwierigheid, naiveteit en grootschheid zoo verre heeft gebragt.
| |
| |
Beethovens leste jaren gelyken wonderwel aen die van J.J. Rousseau. In beide vindt men de zelfde oploopendheid, de zelfde woestheid, de zelfde koortsige en overspannen gevoeligheid. Eens dat hy ziek was, zond hy, met een hoop scheldwoorden een geneesheer door welke, den prys zyner bezoeken weigerend, hem als vriend wilde verplegen. De zenuwachtige krikkelheid, waermeê hy geplaegd was, groeide nog aen met de jaren. Alhoewel hy jaerlyks van de dry duitsche prinsen waer van wy hooger gesproken hebben, eene somme van zeven honderd twintig guldens ontving - vreesde hy echter de armoede en spaerde hy. In stede van zich tot zyne medeburgers te wenden, schreef hy aen de Londensche Philharmonic Society om eenen geldelyken onderstand te bekomen, welke zyn eenzaem zuinig en eenvoudig leven zoo wel als de jaerwedde die hem verzekerd was, hem ten minste onnoodig maekten. Maer wie zal die buitensporigheden niet vergeven aen den grooten man, die onopgemerkt in zyne jeugd, miskend in zyne rype jaren, thans niet meer leefde dan om aen gedurig lyden ten prooi te staen. Hy had genie en roem, ja, maer het noodlot had hem die gaven wel duer doen betalen! Pynelyk was zyne levensbaen geweest; zyne eenige liefde was wreed te leur gesteld geworden, en nu was er nog een zyner neven, dien hy teêr beminde, voor welken hy groote opofferingen had gedaen en deze leidde een wandadig, een zondig leven.
Zeer dikwils ziet men, dat eene buitensporige verbeelding en een ziekelyk gevoel met de edelste en zeldzaemste hoedanigheden gepaerd zyn. Ten onregte veroordeelt men zoo dikwils by kunstenaers en dichters die buitensporigheden welke byna altyd uit eene ontvlambare inborst, uit de geweldige overspanning van ziels- en ligchaemskrachten geboren worden. Beethovens schraepzucht, zyne menschenschuwheid, en de hardnekkige afzondering waerin hy zich opsloot, zouden menige welligt doen beweren, dat hy hardvochtig en haetdragend was. En ziet, die man, welken men onbekwaem achtte om ook iets teeders te gevoelen, is gestorven, slagtoffer van de genegenheid welke hy koesterde voor iemand die zyner onweerdig was.
De ondankbare neef waervan wy hooger gewaegden kwam op 3 december 1826 zyn oom vinden en verzocht dezen hem by te staen in eene netelige omstandigheid waer zyne slechte handelwyze hem ingewikkeld had. Nauwelyks had Beethoven het verlangen zyns bloedverwants vernomen of hy vertrok zonder uitstel naer Weenen. Een onweer overviel hem onderwege, en, doornat werd hy gedwongen in eene gemeene herberg te schuilen. Op eene hevige verkoudheid volgde eene ontsteking der longen welke slechts verdween om voor waterzucht plaets te maken. In stêe van by zyn oom te blyven en hem op te passen keerde de neef aenstonds terug naer
| |
| |
Weenen, leverde zich op nieuw aen de schandigste wandaden over, en verbryzelde zoo geheel het harte des stervenden. Ten prooi aen eene smartelyke ziekte, gedwongen van zich viermael aen de wateraftapping te onderwerpen, van natuerwege ongeduldig, menschenschuw en droefgeestig, ontving de rampzalige lyder nog boven dit alles de tyding dat zyn neef door de politie van Weenen veroordeeld en uit de stad gebannen was. Dan verbood hy dat nog een der talryke bezoekers die het gerucht zyner ziekte derwaerts trok, by hem zou toegelaten worden. De vermaerde Hummel, die sints eenigen tyd op Beethoven verstoord was geweest, kwam van Weimar naer Weenen, om dezen nog eens te zien en met hem verzoend te worden; men liet hem binnen, en Beethoven vloog hem alweenend om den hals.
Nogtans had hy zyne zonderlinge levenswyze niet afgelegd: eene mand ouden wyn welke een vriend zyner kindsheid hem aenbood, werd met smaed en verachting teruggestuerd; in een zeer aerdig testament, dat door de regtbank werd te niet gedaen, en waeraen de formaliteiten ontbraken, werd zyn neef onterfd. Als hy te midden van zyn lyden eenige oogenblikken van rust mogt genieten las hy brokken uit de Odyssea en romans van Walter-Scott.
Het uer van scheiden naderde nogtans; buiten staet eene vraeg te doen, of op eene vraeg te antwoorden, lag hy, levend lyk, uitgestrekt in eenen breeden armstoel, dien hem door zyne vrienden Schindler en Moschelès gekocht was. Op dien lydelyken doodstryd volgden hevige stuipen, onder wier schokken, Beethoven den laetsten adem uitblies.
Het altoos voor zyne groote zonen erkentelyke Duitschland, betoonde door de prachtigste lykplegtigheden zyne bewondering voor Beethoven. Mozart's requiem werd in de kerk der Celestynen te Weenen uitgevoerd: het breede schip dier ontzagwekkende kathedrale was opgepropt van volk, en de magtige stem van Lablache deed hare welfsels weêrgalmen. Als de lykstatie voorby trok waren de stadsvestingen, de Prater en de aenpalende straten met meer dan dertig duizend menschen overdekt; de eerste muziekanten der hoofdstad speelden de marsch van de dood des helden een stuk door Beethoven zelve gemaekt; tusschen de zes en dertig flambeeuw-dragers zag men edelen, vermaerde dichters, uitmuntende artisten; waer onder Castelli en den treurspelschryver Grillpartzer. Hummel, Girowitz, Weigl en vyf andere toonkunstenaers, droegen het baerkleed; Hummel wierp eene lauwerkroon op het graf zyns vriends; en zyne diepe droefheid, de tranen die hy stortte, spraken met meerder kracht, met meerder klem in aller harten, dan de welsprekendste redevoering het hadden kunnen doen. Het geld ontvangen op een groot concert dat in Karnthnerthor plaets had, werd tot het opregten van een standbeeld bestemd.
| |
| |
Over weinige dagen is dit beeld geplaetst geworden. Wy zullen niet zeggen wat hulde, te dier gelegenheid, aen de nagedachtenis, des grooten mans is gebragtgeworden; over gansch Europa weêrgalmt maer eene stem, en die stem vertelt hoe trotsch Duitschland zyne vermaerde zonen weet te verheerlyken.
Thans dat wy eene vlugtige en volledige schets van het heillooze maer vruchtbare leven Beethovens gegeven hebben, zouden wy den lezer eenige gedachten moeten mededeelen over den styl en de manier diens grooten meesters; maer dat is zoo gemakkelyk niet als eene levensbeschryving te verzamelen uit de menigte verspreide documenten, welke Duitschland daer over in het licht gegeven heeft. Om Beethoven naer zyne volle weerde te schatten, is eene diepe kennis der muziek, eene groote gewoonte van componeren noodig. Vol van verbeelding en van gevoel, besluit hy in zich alleen alle slach van melodyen; beurtelings van de eenvoudigste harmony tot de meest fantastische uitspattingen overslaende, streelt hy het gehoor des gemeenen toehoorders, en wekt hy verwondering by den kunstenaer op. Nooit was er componist over wien zoo vele uiteenloopende oordeelen geveld zyn geworden, ja, er zyn muziekanten geweest, die, onmagtig om uit hunne onwetendheid zich tot de hoogte zyner scheppingen te verheffen, hem hebben uitgemaekt voor een zot, wien maer by wylen een uer van gezonde rede vergund werd.
Hy was zot, - ja - maer van die zotheid, welke den geniën alleenig gegeven wordt! Zyne ongelukken leggen genoegzaem het zonderlinge zyner levenswyze uit; en wat de originaliteit zyner werken betreft, mag men het voor zeker houden dat zy, die hem onnauwkeurigheid of nuttelooze uitweidingen ten laste leggen, hem niet bestudeerd hebben, of misschien buiten staet waren zulks te doen.
Men kieze slechts eenige van Beethovens bezonderste stukken: Het finael van Fidelio, de herderssymfonie, de krygssymfonie, den grooten septuor, het oratorio van Christus in den hof der Olyven, de wonderschoone ouvertuer van Prometheus; men beluistere die gewrochten wel, om in hunnen verborgen zin, in de gedachte des kunstenaers ingewyd te worden. Eene schynbare verwarring doet u in den beginne verwonderd staen. Gy vindt daer dit helder en breed geheel, dien netten en juist afgeteekenden omtrek van Haydn en Mozart niet alleenlyk, nadat gy u door den indruk dien zy te weeg brengen hebt laten meeslepen, nadat gy dien indruk onderzocht en er op nagedacht hebt, ontdekt gy de diepe ordening waerop die meesterstukken gebouwd zyn.
Dan is er geene der zoogezegde buitensporigheden van Beethoven, welke niet verregtveerdigd kan worden, dan is er niets, of men voelt dat het tot een grootsch en wonderbaer geheel samenvloeit. Daer komt geene enkele luim, toevallig; daer is geen trek, of hy wordt de noodige epizode eener breede en magtige gedachte.
| |
| |
In de Herderssymfonie wordt het gansche buitenleven u voor oogen getooverd. Hier is 't het ruischen en woelen des veldarbeids, daer weer de bruine schaduwen en de plegtige stilte der wouden, dan weer klept de dorpsklok: de veldeling met geheel zyn huisgezin is in de kerk voor Gode geknield; - de eerste motieven van het stuk, loopen nu eens door elkander, en vloeijen straks weêr zacht en harmonyvol daer henen: over alles zweeft de rustvolle zondagkalmte - men hoort niets, dan den echo der kerkzangen in het dorp weêrgalmen. Eensklaps, komt er eene luimige en boertige maet, een Scherzo (waervan Beethoven de uitvinder is) u naer het feest geleiden: de dans begint, gy hoort de zware en afgemeten sprongen der boeren; het beurtelings gebruiken van den majeur- en mineurtoon maekt u tot aenschouwer hunner openhartige en ruwe vreugd: het wart alles dooreen: het oorspronkelyk thema, wordt gewyzigd, en schynt te midden der drukte voort te waggelen en als verbrokkeld te worden; de stem van een bedronkene komt het feest verstooren, woest en tierend verhakkelt en verbreekt hy den opgegeven deun: dan weer, komt eene meisjesstem, het thema liever en frisscher dan het te voren was herstellen - maer daer naekt een onweêr; de donder rommelt in de verte, en men vlugt; fragmenten van al de vorige motieven klinken nu verward door elkander; de boerinnen loopen verlegen, verschrikt eene schuilplaets zoeken. Al de stemmen van het orkest te gelyk, doen de donders boven de spelen ratelen - tot op den oogenblik dat het finael weêr kalmte in den hemel en in de harten verspreidende, zacht en liefelyk de gedachte van het eerste gedeelte terugroept, en op nieuw de zonne in den hemel en de vreugde op de aerde doet lagchen.
En dat alles is met geene blootmateriële effekten uitgedrukt; het gebrek onzer hedendaegsche componisten is van klanknabootsingen te maken, en te gelooven dat zy daermeê den hoogsten trap van volmaektheid bereiken. Haydn zelve is in deze dwaling gevallen. Zoo heeft men het getrappel der peerden, het ritselen van 't gebladert, het bonzen der smidshamers, door verwaende en magtelooze orkesten zien nabootsen. Zoo ziet men soms eene vyftienjarige freule, op heur piano slagleveren, in sonaten, waer optogt, aenval, nederlaeg, zege, en zelfs de benaming aller wapenen, niets meer dan eentoonig lawyd te wege brengen. De toonkunstenaers welke aen dien valschen smaek geofferd hebben, vergaten vast, dat de muziek onbestemd en geheimnisvol uit heuren aert is, dat zy, de zinnen streelend de ziele wiegelend, gevoelens doet ontstaen, maer des niettemin aen alle ontleding ontsnapt, en geene gedachte tastbaer maken kan.
In plaets van den wind die door het loover ruischt, te doen hooren, moet de toondichter by zyne aenhoorders, die gewaerwordingen doen ontstaen welke in het lommerryke woud zelve gevoeld worden. In stede
| |
| |
van ons den schok der ruitery, het donderen der kanonnen, het weeklagen der gekwetsten te laten hooren, moet hy onze ziele schokken, heur in heldenmoed doen ontvlammen, heur stout, onverschrokken doen vliegen, waer de glorie haer wenkt.
Zoo gaet Beethoven te werk. Ondanks zyne diepe, afgetrokken en met geheim omsluijerde kunde, spreekt hy tot het gevoel, en tot het gevoel alléén. Zyne droefheid, die grootste ramp welke een componist kan overvallen, dwong hem, denker en voeler, met dieperen blik, dan eenige zyner voorgangers het ryk der harmony te peilen. De stem des menschen trof zyne ooren niet meer; maer de kennis der speeltuigkunde, die hem by gebleven was, zette hem hare eindelooze sferen open. Omgang met anderen bestond voor hem niet meer; maer hy schiep zich eene wereld van vriendenstemmen: het hartstogtelyke trillen der vedel, de snerpende en smartvolle kreet van den hobo, de krygshaftige schetterklanken der trompet, de plegtige statigheid des bassons, het herderlyke kwelen der fluit, de indringende klem des violoncellos leefden immer voort in zyn geheugen. Het materiële der kunst verstoorde hem niet meer, voor hem bestonden er noch valsche toonen noch wanakkoorden; niets onderbrak zyne studie; gelyk de blinde Milton verving hy door innige scheppende bespiegelingen het zintuig dat hem ontnomen was.
Ook heeft geen toonkundige zoo als Beethoven, ieder instrument van zyn eigen leven doen leven, en de hoedanigheden die hetzelve eigen zyn, doen uitblinken. Het is, bezonder in de gewrochten zyner laetste jaren dat men hooren moet hoe hy in samenspraken, herhalingen, instrumentele klankverbindingen van onverwacht effekt, in wegslepende solos van ieder speeltuig, met de tael die elk hunner eigen is, zyn gedacht weet uittedrukken. Men moet getuige zyn van die worstelling aller harmonische krachten, welke nu eens als het ware, strydend tegen elkander aenbotsen, dan meer eensklaps opstygen in afzonderlyke schetterklanken, of wel in verschrikkelyke wanorde samen en verloren stroomen, om, ten leste zich te vereenigen tot, een grootsch en prachtig geheel: en zoo neemt die worsteling een einde, zoo wordt het orde uit den chaos geboren.
De symfonie No 9 (met chooren) neemt aenvang met eenen allereenvoudigsten zang, welke niet buiten de vyf noten gaet. Beurtelings valt elk instrument in, om dien zang, zonder eenige variatie te herhalen, nu laten zy hem eens in eenklank, dan weder in octaef hooren; en, terwyl die zang, krachtig in aller ooren weêrgalmend, de ziel vervult, rukken zich de blaesinstrumenten eensklaps van de snaertuigen los, en stellen tegen over de trippelnoten van deze de zware grondmassas van akkoorden waerop het thema rust. Die stryd groeit aen en duert voort, tot dat de in het octaef versprongen harpen, violen en violoncellen, zich met de schelklinkende
| |
| |
horens, trompetten, hoboën, en clarinetten in stoute modulatiën verbinden om het eerste thema te herhalen, niet in zyne oorspronkelyke eenvoudigheid maer gewyzigd, door het gansch orkest heen en weder gezweept, en geklemtoont met al de kracht die het fortissimo geven kan. Eens dat die stryd van dat gansche leger der speeltuigen begonnen is, handelt Beethoven met elk hunner als met eenen slaef; dan rukt hy hen uit het gevecht, om hen in eene luimige maet (een scherzo) te smyten, waer nog eene herinnering van het exordium in doorstraelt. Vedel, alto, trom, blaes- en snaertuigen komen elk afzonderlyk op het tooneel, nemen het gegeven motief op, en variëren het naer willekeur; en al die nieuwe motieven door elk hunner geschapen, slingeren dan weêr door een, om tot eene nieuwe harmony samen te vloeijen. Men zou zeggen dat al die onafhanglyke stemmen zich willen los wringen maer te vergeefs van het haer opgeleide juk, en dat, nadat men haer eenen oogenblik vryheid gelaten heeft er eene krachtige hand komt, die haer vastgrypt, verordent, en weder aen wetten boeit.
Dan volgt een adagio: daer wordt de ziel op de streelendste melodyën gewiegd: want, als Beethoven eene sleepende maet gebruikt, is hy onovertreffelyk: eene zaligende treurzinnigheid overmeestert het hert des aenhoorders; in geen stuk der bekende muziek vindt men andante's en adagio's aen die des grooten meesters gelyk.
Na dien adagio volgt een recitatief voor den bas, rond het welke er fragmenten van den scherzo, den adagio, en de inleiding huppelen, en dat geleidt den toehoorder tot het grootsch en plegtig slotchoor, waerin de menschenstem al de speeltuigen overheerscht, als ware het om te toonen hoe de geest des menschen als meester over al het geschapene gebiedt.
In zyne zoo eigenaerdige als diep gedachte geschiedenis des kapelmeesters Kreisler roept Hoffman vol geestdrift uit, wanneer hy over de andante der symfonie in ut-mineur spreekt: ‘Zou men niet denken dat er ons eene hemelstemme van hoop en liefde zingt?’ Die woorden zyn toepasselyk op al de stukken, welke Beethoven in dien aert gemaekt heeft.
Eene zekere sympathie voor al dat grootsch gedacht en diep gevoeld is, maekte Beethoven tot een warmen bewonderaer, ja byna tot een navolger van Händel; dien grondtrek om de aendacht des aenhoorders door krachtige en onverwachte effekten te boeijen, welken Haydn reeds als het eigendommelyke van Händel oratorios opgeeft, vindt men by hem terug.
Händel, Mozart en Beethoven genoten weinig heils in hun leven. Welligt hebben zy een gedeelte van hun genie door die ongelukken ter vergoeding bekomen; had hen de wereld met geestdrift ontvangen en naer weerde beloond, zou dan hunne ziel zich onderworpen hebben aen den lastigen arbeid, waeronder zy langs hunne baen geplooid gingen? Waren zy niet
| |
| |
tevreden geweest met alléén het zoo aenlokkelyk talent van uitvoering uit te oefenen? Want dit talent zelve, tot eene zekere hoogte gedreven, verbergt aen de oogen des kunstenaers de toejuichingen der nakomelingschap. Gezocht en bewonderd in alle kringen waer hy verschynt, legt de toonkunstenaer op het oogenblik zelve zyne gedachten aen den dag, wekt hy zoo veel genoegen als hy geniet en ontvangt, in de geestdriftvolle toejuichingen der aenhoorders de onmiddelyke belooning zyns arbeids. Den tooverkring van zulk een leven verlaten om zich op te sluiten in de eenzaemheid, en dáér na te denken op de middelen, welke in de toekomst leven doen, dat is eene opoffering welke de menschelyke krachten te boven gaet. Bezit dan de improviseerder de toekomst en het heden niet, en bazuint de faem alomme zyne verdiensten niet uit? Dat waren zeker de gemakkelyke zegepralen van Mozart en Beethoven geweest. Meent men dat zy zoo een bekoorlyk leven zouden verlaten hebben om den last die scheppen en arbeiden medevoeren, op zich te nemen, indien zy daertoe niet door een dwingend lot waren genoodzaekt geworden? Waer is de pianist die niet door eene geheimzinnige en onwederstaenbare magt, tot het elpenklawier gelokt wordt? Wie kent dit genot niet waervan ieder zintuig tintelt, wanneer men de klanken die men zelve voortbrengt, beluistert? Bedwelmende, zielmedesleepende gewaerwordingen voor al wie de muziek bemint, zoudt gy dan aen Mozart en Beethoven onbekend zyn geweest? Die laetste vooral, overtrof door den aert van zyn talent, door den gloed zyner inbeelding, al wat men er over zeggen kan. Zyne uitvoering was zoodanig, dat soms de aenhoorder twyfelde of het geen hy zag en hoorde wel eene wezenlykheid was. Eens vóór zyn piano zittend, wist Beethoven ongehoorde moeijelykheden dooreen te slingeren, en welke ook de zonderlingheid van eenige zyner geschrevene gewrochten zy, kunnen deze geen denkbeeld geven van zyne
verhevene en buitensporig wonderzinnige improvisatien.
Het is niet ontkennen dat Beethoven Mozart in alomvattendheid, Händel in gestadige grootschheid, Haydn in zuiverheid van vormen niet bereikt. Misschien overtreft hy hen allen in kracht en diepte, in luimige en gloeijende fantazy. Wy moeten het openhertig belyden, de omtrek dien wy hebben poogen te schetsen is onvolledig. Vergeefs wil eene koude en doode ontleding den lezer mededeelen wat er innigst verholen ligt in de weelderigste en meest vlugtige der kunsten, die slechts door middel der zinnen aen de ziele spreekt. De kritiek kan nooit anders dan een onvolmaekt denkbeeld geven van die genoegens, welke de meesterstukken der toonkunst by iederen gevoeligen mensch doen ontstaen. Wat meer is, voor wie Händel en Beethoven naer waerde wil schatten, wordt er eene zekere muzikale opleiding vereischt. Geoffroy en zyne landgenooten hebben lang in de schoonste partitien van Mozart alleen gerucht gezien. Het meestendeel van Rossinis
| |
| |
werken zetten met een fiasco in; hooger hebben wy gezegd door wat al moeijelykheden wat al veroordeelen en hinderpalen, Beethovens genie zich eenen weg heeft moeten banen.
Beethoven heeft zeer weinig voor het tooneel gewerkt. Alleen een ballet (Prometheus), welks ouvertuer bewonderensweerdig is, het ouvertuer en een tusschen bedryf van Egmont, en ten laetste Fidelio, waervan de partitie min gezongen dan gespeeld wordt, maken al uit wat als tooneelcomponist geleverd heeft. Maer als symfonis verheft hy zich boven al zyne mededingers. Twaelf symfonies; zeven septuors, sextuors en quintetti; vier quatuors; acht trios; tien concertos, vier quintetti voor piano; drie en twintig sonaten voor piano, elf andere groote sonaten met begeleiding, dry groote stukken gewyde muziek; vyftig verzamelingen, variatien, walsen, marchen, enz., maken den arbeid zyns levens uit, daerby moeten nog zyne nagelaten werken, de eigenaerdigste van allen gevoegd worden. Er is geen enkel dier werken dat den zegel niet draegt, waer mede dit magtig genie zyne andere gewrochten bestempelde.
De school van Beethoven heeft reeds eenen grooten man, Weber, voortgebragt. Rossini en Meyerbeer hebben zoo niet hem gevolgd, ten minste eenige zyner vormen aengenomen. Reeds schynen Haydn's symfonien, tot het domein van kenners en toonkunstenaers vervallen te zyn. Zonder echter veel aentrekkelykheid te hebben, houden Mozarts gewrochten door hun wonderbaer geheel, en hunne harmonyvolle hechtheid stand. Beethoven en Weber zyn heden de ziel onzer concerto's; de ontwenteling is volbragt.
| |
Natuerwet.
Zoo was 't immer, myn vriend, en zoo zal 't blyven; alle onmagt Heeft de regels voor zich; maer 't is de Kracht die ze maekt.
Naer Schiller.
| |
Onderscheid der standen.
Ook in de zeed'lyke wereld is Adel. - Gemeene naturen Reek'nen met dat wat ze doen, eed'le met dat wat ze zyn.
Naer Schiller.
| |
Het kind in de wieg.
Heilvolle zuig'ling! U is de wieg een oneindige ruimte.
Wordt ge man, o! dan schynt u de oneindige wereld nog te eng.
Naer Schiller.
|
|