Het Taelverbond. Jaargang 1
(1845)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |||||||||
Aloud Nederduitsch regt.Ga naar voetnootaPersoonen.Als by alle volkeren der oudheid, waren de persoonen by de Nederduitschers in vryen en onvryen verdeeld. De slaven of lyfeigenen echter, meest uit krygsgevangenen bestaende, waren klein in getal; zy werden niet, als by de Romeinen, erger dan lastdragende dieren, naer Seneca's uitdrukking (litt. 67) behandeld; maer zoo Tacitus (bl. 25 getuigt, met zachtheid en menschlievendheid; ‘zy worden niet, zegt hy, tot bepaelde werken in het huishouden gebruikt; elk hunner bestuert zyne hoeve en woonst, en is den heer van 't land slechts zekere maet van koren, of eenig vee of kleedingsstukken verschuldigd; tot dus ver moet de slaef gehoorzamen, de overige huisdiensten worden door vrouw en kinderen verrigt.’ Vryen. - De vrygeborenen bezaten als zulkdanig de uitgestrekste persoonlyke vryheid en de grootste onafhanklykheid; allen hadden gelyke regten en gelyk stemregt in de volksvergaderingen. De vrye werden by de Franken of Nederduitschers adeling, vryling genaemd, de onvrye, lyfeigene, schalk, laet, in latynsche | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
oorkonden litus of lidusGa naar voetnoot1. Het woord adeling werd in middeleeuwsche schriften voor erfgenaemGa naar voetnoot2 gebruikt, daer de eerste beteekenis des woords: adel, geslacht, gezin beteekent en adeling bygevolg een persoon van 't zelfde geslacht aenduidtGa naar voetnoot3. De rechten der vryen bestonden voornamenlyk in de eigene verdediging (Veet-regt), het regt van eigendom en van tegenwoordig te zyn in de volksvergaderingen. Elk vry man, zegt Grimm, had het regt zichzelven, met behulp van zyn gevolg, te wreken over hem aengedane schade aen lyf, eer en goed; indien hy het weergeld by de wetten vastgesteld niet wilde aenvaerden. Dit is, hy kon ongestraft zynen vyand den oorlog aendoen en door geweld zich voldoening verschaffen. Koos hy echter de schadevergoeding, dan was de veete geslecht, geeindigd. Hy bezat het onbeperktst vermogen over zyn eigendom, familie en knechten, doch ondernam niets van belang zonder zyne naeste verwanten te raedplegen. Voor de schade aen zyne onderhoorigen toegebragt of door dezelve gepleegd, was de vrye alleen verantwoordelyk, daer de eersten zich niet konnen beschutten noch voor 't geregt, noch door de wapens. Dit gezag, deze bescherming werd mundGa naar voetnoot4, mundium, mundeburdium genaemd. Mund beteekent hand, overdragtelyk in den zin van magt gebezigd: vrouw, kinderen, minderjarige weezen, knechten en laten, waren in den schuts of mund des echtgenoots, des vaders of des naesten weerachtigen man van 't geslacht, dien men muntporo, muntherro, mombor, foremunt, in 't nieuw hoogduitsch vormunt, voogd noemde. Nog heden heet men onmondig een | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
minderjarig kind. Deze voogd was het hoofd des huisgenootschaps en regter over de daden, welke de huisvrede brak. Als schutsheer was de vader des geslachts war of wer, van waer het middeneeuwsch barus, baro, vryheer; weergeld, in de benaming beer in Vlaenderen om de genoten des graven aen te duiden. Zoo nauw waren de regten van een vry man met het bezit van een echt en vry eigendom, weergoed (allod) verbonden, dat dit eigendom zelf ware, were, weire werd genaemdGa naar voetnoot1, en de vrye bezitter warig, beweret, waerd, in tegenstelling van omwerig. Als stemgeregtigd in de volksvergaderingen, nam hy den naem van Rachinburg by de Franken aen. Dit mundium of voogdy ontbond zich door den dood des vadersGa naar voetnoot2, of gedurende deszelfs leven voor de zonen, wanneer zy in het Gauding (mallum) tot weiren werden verklaerd; voor de dochters, wanneer zy in huwelyk traden, en voor de laten door de vrylating. Meerderjarigheid. Meerderjarigen werden in het oude regt, mondig, voljarig genaemd; meerderjarig worden zegde men te zyne jaren komen, te zynen schilde komenGa naar voetnoot3; wanneer de levenskrachten begonnen te verzwakken, was men over zyne dagen gekomen. In den Sachsenspiegel (L. 42), leest men: ‘Over ein und tuintich jar fo is de man tot finen dagen komen.’ De meerderige werd weir in de volksvergadering verklaerd; dan eerst bekwam hy schild en lans, en werd als lid des gangenootschaps aengenomen. Van hier werd hy schildbortig genaemd, in tegenstelling van laet en eigenman, die geene wapenen mogt dragen. Reeds was dit in gebruik ten Tacitus tyde, daer hy zegt (G.C. 13): ‘In staets of byzondere zaken verrigten zy niets dan gewapend. Maer niemand heeft de gewoonte wapenen te dragen, voor aleer de staet hem daertoe bekwaem oordeelt. Dan wordt de jongeling of door een der vorsten, of door zyn vader, of door eenen naestbestaende in de volksver- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
gadering zelve met schild en framei vereerd. Dit verstrekt hem tot tabbaerd en tot eerste eere der jeugd: te voren was hy alleen lid van het huisgezin, daerna van den staet.’ Echt. De dochters kwamen buiten voogdy door den echt, maer naer het streng regtbegrip kon de vrouw niet gansch zelfstandig of mondig zyn, (Grimm. 447). Uit de magt des vaders, broeders of verwanten, trad zy verhuwelykt in des echtgenoots mundium. Echt wordt in 't hoogduitsch ehe genaemd, van denzelfden wortel als het nederduitsche ewa, éa, welk wet, bond, band, verdrag beteekent, van waer éwaert voor regter égade en égenoot by Hooft voor gade, echtgenootGa naar voetnoot1. Het was een grondregel in het oude regt, dat de man alleen kon bezitten, daer hy alleen verdedigen kon. Zoo konden de dochters niet veel erven, daer de voorname rykdom in het weergoed bestond ook by den echt bragt de vrouw geen bruidschat aen den manGa naar voetnoot2, maer de man aen de vrouw (tac. G. 18). De ouders en naestbestaende waren er tegenwoordig en keurden de geschenken goed, die gewoonlyk bestonden in een juk ossen, een opgetoomd paerd en een schild met een framei en zwaerd. Dan gaf de bruid een klein wedergeschenk, en zoo werd de overeenkomst onwederroepelyk. Daer de man al het vermogen inbragt, en door geschenken zyne vrouw bekwam, was de echt een figuerlyke koop, en tot ver in de middeleeuw bleef de uitdrukking zich eene vrouw koopen in gebruik. Andere jongelingen trachtten door heldendaden en kloekkundige krygsfeiten zich beroemd te maken om de hand van vermogende jufvrouwen te bekomen; niets kon eene dergelyke aenbeveling overtreffen. In het lied van Harald den Heldhaftige ziet men dit klaer doorstralen; de eerste strofe luidt als volgt: ‘Myn schip toog rond Sicilië heen; ons wapens blonken hel: het bruine schip | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
met moedig volk bedekt doorvloog naer onzen lust de zee; vermaerd door moed en oorlogsdaden dacht ik myn duerbaersten wensch volbragt, en toch word ik nog door een Russen maegd veracht!’ De gunst der vrouw als belooning der dapperheid vormt eenen hoofdtrek in de ons overgeblevene heldenzangen. Dappere krygers stelden het schoone geslacht zelve tot doelwit hunner daden en meenden eer te verwerven, wanneer zy zich eene vrouw door heldenkracht konden gewinnen. Het was eene gewoone zaek in de drinkgelagen der ridders, als zy door sterken zeemdrank verhit werden, dat onder de grootste beloften, welke zy dan deden ook deze was: ‘eene zekere beroemde schoonheid te bekomen of het leven daerby te verliezen.’ Het was ook niet zelden, dat de minnaer als hy de toestemming der verwanten niet kon bekomen, de landstreek verliet, en met zyne beminde in het woud vlood en zich in de wildernis nederzette. Wanneer twee vryers zich opdeden, werd meermaels de tweestryd als scheids-middel aengenomen, en de maget bleef den verwinnaer tot loon der zege. Anderen werd eenige heldendaed of moeijelyk feit opgelegd, en slechts na dit roemryk verrigt te hebben, bekwam de jongeling de hand zyner vryster. Brunhilde zou niemand huwen die haer niet in 't stryden verwinnen kon, zien wy in het Nevelingenlied. - Wanneer eenige der verwanten zich tegen het voltrekken des echts stelde, want de echtverbindtenis was eene zaek die de gansche familie betrof, en niet slechts was de toestemming der ouders, maer ook die van al de leden des geslachts noodig (Tacit. G. 18.22), dan zag men soms den vurigen bruidegom het voorgesteld beletsel overschryden, en de bruid schaken en vervoeren. By Tacitus (1 Ann.) vindt men een treffend voorbeeld van dit geval in den dapperen Herman, die de dochter van vorst Segest wegvoerde. Na het vervoer werd dit met de familie of door betaling bygelegd, of door stryd beslist. Later echter werd het ontvoeren van vrouwen en maegden door de wetten streng verboden. (Lex Theod. § 17). Boudewyn-de-Yzeren, de eerste graef van Vlaenderen, moest vele moeite aenwenden om zich met het koninglyk huis te verzoenen, nadat hy Judith, de dochter van Karel-den-Kale had geschaekt. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Maer de gewoone en meest gepleegde gang was de eerst vermelde. Na de toestemming der dochter, ouders en verwanten, en het vaststellen der giften, had de trouwbelofte of ondertrouw plaets. Van ouds was het gebruik dat de ondertrouw openlyk in het Gauding verklaerd en bekrachtigd werd. De frankische vrouw werd in het feestelyke mallum verloofd, en van daer de uitdrukkingen vermalen, gemael, gemalin; van daer ook het oudduitsche mahalfeaz voor dos of donum nuptiale. Als de wederzydsche giften en ringen verwisseld waren, was het huwelyk gesloten, en de tyd der echtviering werd vastgesteld. Ten bepaelden dage werd de bruid door de trouwjuffers, die haer vergezelden en tot stoet dienden, den bruidegom ter hand gesteld. Hierop volgde de tehuisvoering, welke niet zonder plegtigheid geschiedde. Voor het feestelyke trouwmael plaets greep, slagtte men een offer aen Tria of Siôffna, en na den disch volgde de zege met Thor 's hamer, zoo als in het Thrymslied en in andere oude verhalen te zien is. De kerkelyke echt of zege is eerst laet in gebruik gekomen (Grimm. R.A. 423). In het Nevelingenlied is het huwelyk gesloten door de belofte op den ring, zonder priester of kerkgang. In de 14e en 15e eeuw werd de kerkgang noodzakelyk en de burgerlyke kracht des echts hing er van af. De echt was nogtans niet volstandig zoolang de gehuwden het bed niet betrokken hadden. Van daer het symbolisch gebruik des echtbeds, ook door gevolmagtigden, als omstandigheden of afwezigheid, het werkelyke verhinderde. Toen de hertog van Beyeren, in Maximiliaens naem, Maria van Bourgondië te Gent huwde in 1477, had deze plegtigheid ook plaets; hy was langs eene zyde met een zilveren wapenrusting bedekt en had in de hand een bloot zwaerd, dat hy tusschen hem en de vorstin hield, ten teeken dat de aertshertog Maximiliaen, haer door het zwaerd zou verdedigen. (Zie bl. 48, Chronique des faits et gestes admirables de Maximilien 1er, Bruxelles 1839). Men leest in de ridderromans, dat de echtgenoot van Isalde haer slapend by haer minnaer op den most vond, maer als hy het blanke, bloote zwaerd tusschen hen beiden zag, trok hy bedaerd heen. Des ochtends, gaf de echtgenoot een geschenk aen de vrouw, en | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
dit werd Morgengave genaemd; zoohaest de vrouw die gift ontvangen had werd heur haer gevlochten en opgebonden. De verloofde droeg het haer in lokken over de schouders, 't geen de dragt der ongehuwde juffers was, en een wit kleed hing haer tot op de hielen. Dit bleef tot ver in de middeleeuwen in gebruik. De Kronyk van Vlaenderen, door de maetschappy de Vlaemsche Bibliophilen te Gent in 1839 uitgegeven, (D. II bl. 217) meldt het volgende, by de inkomst van hertog Philips-den-Goede, aldaer, ten jare 1458: ‘In dit priel knielde eene schoene jonghe maghet van omtrent tien jaren oudt, ghecleet met eenen witten sydenen keurse (lyf), ende met eenen witten sydenen mantle al van lakenen van damast met schoenen hanghenden hare ghelijck eenre bruyt, ende met eene vincoorde- (maegden-palmen) hoede up haer hoeft....’ De symbolieke teekenen des echts waren voor de vrouw: de ring, de spinrok, maer voornamelyk de sleutelbos aen den gordel. De sleutels der vrouwe afnemen was teeken van echtscheiding. Hier te lande bestond de gewoonte, dat de weduwen hare sleutels en haren gordel op het graf des mans nederlegden, ten teeken dat zy van hun erfdeel afzagen, dit noemt men nog heden den sleutel op 't graf leggen, en men treft in de geschiedenis aen dat de hertogin Margareta, na den dood van Philips-den-Goede in 1404, tot dit middel toevlugt nam, daer zy voor de groote schulden des hertogs beducht was; Monstrelet verhaelt dit op de volgende wys: ‘La duchesse Marguerite, renonça à ses biens meubles pour le doute qu'elle ne trouvât trop grandes dettes, en mettant sur sa représentation sa ceinture avec sa bourse et les clés, comme il est de coutume; et de ce demanda instrument à un notaire public, qui étoit là présent.’ (Zie ook Monstrelet, c. 139). De spinrok was het zinnebeeld der huisvrouw, daer het spinnen in dit tydvak een harer voorname bezigheden was; der vrouwen werd alle huislyke zorg overgelaten; zy sponnen en weefden, vervaerdigden kleederen; eenigen zelfs leerden de kracht der kruiden en heilmiddelen kennen, en bezorgden de ziekten en in den stryd bekomene wonden des mans. Veelwyvery, (concubinat). Naer den kuischen aerd dezer volken, | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
werden de pligten des echts zelden overtreden, en wanneer dit by de vrouw plaets had, streng gestraft (Tacit. G. 19), daerentegen was de veelwyvery of concubinat den mannen niet toegestaen, en trof men dit nu en dan by vorsten of aenzienelyke mannen aen, dit gebeurde meer, zoo Tacitus (G. § 18) zegt, om grooter aenzien dan uit wellust. De hoop en wensch van vrouw te zyn, bepaelde zich slechts tot ééne verbindtenis, vervolgt hy (§ 19), zy nemen éénen man aen, als maer één ligchaem, één leven, ten einde hare gedachten, hare begeerten, zich niet verder zouden uitstrekken, en zy hem niet als echtgenoot, maer als 't huwelyk zelve zouden minnen. Echter bestond er eene wyze van verbinding tusschen vorsten en vrouwen van geringeren stand, die zonder feestelyke bruiloft, zonder bruidschat, besloten werd; gevolgelyk geen ware en volle echt, maer toch eene regtmatige, door de wetten erkende, verhouding was (Grimm. R.A. 439). Deze echt werd tot op den huidigen dag, door de Kerk zelve, aen gekroonde hoofden toegestaen, onder den naem van echt der linkerhand of morganatiek. De benaming morganitische echt, komt hiervan dat de vrouw alleen eene morgengave ontving; het waren huwelyken op enkele morgengaven aengegaen. Deze byzit werd in het oud nederduitsch Kebisse, Kebse, Kebswyf genaemd, in het oud hoogduisch Chepisa, Agscifese; ook Ella, Gella, Gelle; in het oud noordsch Fridla, Frika, Frucdila, liefste. Echtscheiding. De echtscheiding had zelden plaets en was schier onbekend. Zware redenen moesten er bestaen om de huwlyksbanden te breken. Dit kon geschieden om reden van overspel, onvruchtbaerheid der vrouw en onvermogen des mans, soms ook door den vryen wil beider echtgenoten. Men zag ongeerne weduwen tot een tweeden echt overgaen; ook gebeurde dit zelden. Onvryen. De onvryen hadden 't regt niet zich te verdedigen, of over eenig leed te wreken; een vry man had het over hen; zy konden geenen grondeigendom bezitten, 't welk eene eerste voorwaerde tot de vryheid was; zy hielden slechts landen als laten te leen; eindelyk mogten zy geen deel nemen aen de volksvergaderingen. De slaven werden eenigzins als zaken behandeld, den heere toebehoorende. Op hun leven stond geen weergeld, geene boete, de heer | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
handelt met dengene, die hem gedood of beschadigd heeft. De duitsche knechtschap echter ging zelden tot eene strenge slaverny over; zy deden den huisdienst of het landwerk, woonden in de hoeve des heeren, en werden schalken, knechten en dienstmannen genoemd; deze droegen zorg over wapens en paerden, zy timmerden wagens en alle slach van huisraed; honden en valken waren ook onder hunne zorg; schoon zy niet schildborstig waren, mogten zy als wapendrager huns heeren zwaerd en lans voeren. Zy bewoonden kleine huizen, hutten: kotten, kamers, kortwoonsten, welke by een boomgaerd en lochting beperkt waren; deze lyfeigenen werden kotzaten, kothsassen, omzaten genaemd. In 't platduitsch heeten zy ook brinksitzer (van brink anger, grasgaerd), cassatus servus. Anderen bewoonden en bezorgden afgelegen landhoeven en werden laten genoemd, die soms met de cynspligtigen verward worden en welke men meerdere regten toekentGa naar voetnoot1. De onvrye staet ontstond:
| |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Vreemden. De vreemdeGa naar voetnoot1, daer hy zich niet in het regtgenootschap der gemeente of van het gauw bevond, waer hy doorreisde, kon op derzelver schuts in vrede geene aenspraek maken. Hy had als uitlander geen weergeld, en werd hy beledigd, gekwetst of vermoord, zyne verwanten waren niet bevoegd voldoening of boete te eischen. De gastvryheid echter was voor doorreizende vreemden door zeden en zelfs door wetten geheiligd (Lex. Burg. 38. 1.) Het was gebruik, niet meer dan drie dagen te verblyven. De reizende moest zich op gebaende wegen houden, en den horen blazen, zou hy niet voor dief aenzien worden. Indien hy over een inlander had te klagen, vermogt hy onophoudelyk regt te vorderen: gastgerigt, noodgeregt. In de wet van Gent door graef Philips van den Elzas erkend op het einde der XIIe eeuw, staet ten dezen opzigte het volgend artikel. ‘Comt coepman ofte andre vremde man vore scepenen om recht te hebbene; sijn de ghene vore oeghen dar hi van claghet, binnen derden daghe ende uterst binnen de acht dagen moeten scepenen hem vol recht doen, naer de wet van den casteele. ‘Zie Diericx Mem. sur les lois des gantois T. 1. p. 42. Ph. BLOMMAERT.
Gent. |
|