Het Taelverbond. Jaargang 1
(1845)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De engel des goeds en de geest des kwaeds.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare kelken naer dyn aengezigt, de vogelen heffen hunne schoonste liederen aen...... daer, aen dynen voet, vertraegt het glinstrend beekje zynen gang en murmelt zachter; ginds omhuldt de avondzonne de velden in prachtigen purpergloed...... ô, voel du niet, hoe de aengelokte zefier in dyne blonde haren, en rond dynen ranken halze, dartelt en speelt?
de zuster,
zittende.
Broeder, de natuer is schoon, niet waer? Alles lacht en juicht om ons heen: alles is genot en vreugde op aerde! Waerom spreekt onze moeder my dan immer van een schooner en gelukkiger vaderland? En waerom blinken er tranen in haer oog, als zy zegt dat een beter oord my wacht?
de broeder.
Lieve Rosa, indien de tranen des Menschen, als edele gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit 's moeders oogen, witte en zwarte waterpeerlen zien vallen; zy betreurt dyne vroege opvaert naer het hooge vaderland, doch verblydt zich dat de Heer de kroon der reine zielen dy geschonken hebbe.
de zuster.
Zal ik haest vertrekken, broeder?
de broeder.
God alleen weet het, Rosa.
de zuster,
mymerend.
Daer vliegt een vogel zoo driftig voorby! Hy heeft een wormken gevangen om zyn kroost te spyzen. Hoor, hoe vrolyk ontvangt hem zyn schaterend huisgezin...... als zyne jongskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zyn, niet waer broeder?
de broeder,
met vochtige oogen.
ô, Zuster, spreek zoo niet! komt de Engel vroeger, du zals met hem gaen.
de zuster.
Broeder, de roozenstruiken beloven nog zoo vele bloemen...... Zal ik vertrokken zyn eer de lieve knopjes ontluiken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de broeder.
Rosa, laet toch die droeve mymering dyne ziele niet overnevelen. Geniet in vrede der giften Gods. Neem deze rooze, zy is dyn beeld en draegt dynen naem; haer geurryk hart verkwikke dynen geest.
de zuster,
de bloem aenschouwende.
Arme rooze, waerom dy zoo vroeg van dynen stengel gerukt!.... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme zyn?
de broeder.
Zy zal verwelken en sterven, Rosa.
de zuster.
Sterven, sterven! Dit woord doet my beven..... Sterven moet ik insgelyks, eer ik opvare naer het hooge vaderland.
de broeder.
De dood, ô zuster! moge den boozen schrikkelyk zyn, dy zal zy lagchend en minnelyk schynen.
de zuster.
En, nogtans, ik voel myne borst door angst beklemd. Wat zal er my toch geschieden in het gevreesd en onbegrypelyk oogenblik?
de broeder.
Zuster, du zuls eenen engel aen dyne regter zyde zien verschynen; hy zal dy omringen met lichtstralen, zal dy omsluiten in zyne armen, zyne gulden vlerken uitslaen, en met dyne ziele juichend opstygen tot God, die dy eene schoone plaetse in zynen hemel heeft voorbereid.
de zuster,
na een lang stilzwygen.
Broeder, ik voel myne oogen verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik wel slapen, het zou my verkwikken.
de broeder.
Leg dyn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blyven waken by dynen zoeten slaep.
de zuster.
Niet zoo broeder...... Het kussen aen de regter zyde. Dáér | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet immers des Heeren engel staen? - Zies du niet gelyk eene zilveren lichtwolk nevens my? De engel is reeds daer, misschien!
de broeder.
Neen, neen zuster, heden zal hy nog niet komen. Verjaeg die bedriegelyke droomen en leg dy stillekens met dynen vermoeiden hoofde ter ruste.
de zuster,
zy legt het hoofd op het kussen en ontbladert gedachteloos de bloem op hare hand.
Ontwaek my, broeder, als ik te lange mogt slapen.
de broeder,
hy zit neder voor zyne zuster en weent.
Twee bloemen die verwelken! - Arme rooze, daer liggen nu dyne roode bladen als bloedvlekken op den sneeuw harer handen gestort
(de zuster beweegt hare hand; de roozenbladen vallen in het stroomend beekje)
ô lief zusterken! Zy schetst haer smartend beeld zoo juist! - Hare zestien jaren zyn voorbygevloden op de zachte vlerken der moederliefde en der vriendschap; zy heeft ze als deze bladen gul en blyde zien blinken en verdwynen; maer nu - kranslooze bloeme op gebroken stengel - nu heeft zy geen enkel bladje meer om het den levensstroome te schenken. Haer hoofd neigt loodzwaer ten grave, hare ziele maekt zich los van het kranke ligchaem; en misschien staet waerlyk reeeds de engel aen hare zyde...... Wat mag toch die ziekte zyn? Zou de Heer uit der maegdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrypelyke ziekte der maegden eene voorbereiding tot de verzaliging zyn?...... Myne zuster zal dus met de engelen zingen voor des Heeren troon...... (Hy buigt het hoofd en zwygt).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
De Engelbewaerder, de Duivel en het Meisje.
de engel.
Terug du, booze geest, wat koms du hier zoeken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de duivel.
Denks du engel des lichts, dat ik dy eene ziele zonder stryden overlate? Dryft dyne liefde dy tot de bescherming der menschen, myn haet dryft my tot hunne vervolging.
de engel.
Dyn haet! Wat heeft het maegdelyn dy gedaen?
de duivel.
Is zy geene dochter Eva 's?
de engel.
Zy is het.
de duivel.
Het maegdelyn is eene Mensche; zy kan tot Gode gaen en eene plaets voor zyn aenschyn vinden. Ik, overwonnen, neêrgebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blyf eeuwig gebannen. Den verachtelyken Lieveling is myn ontnomen vaderland geschonken. - En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? ô, Te lang reeds gesproken! de nyd brandt gloeijend in mynen boezem. Aen my deze ziele!
de engel.
Zy is rein, du kans ze niet raken.
de duivel.
Welaen, wy zullen het beproeven! Du hebs de koude waerheid, - ik de verleidende logen. Beginnen wy den stryd om haer! (Een diepe slaep overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem; de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaen rond de maegd; vogelen zingen in menigte op het geboomte).
de engel
met droefheid en stil.
ô, Du Almagtige, verleen aen myn arm schutskind de krachten om dezen laetsten stryd te doorworstelen. Ik kome voor dynen troon met de beminde ziele, door het vuer der beproeving gezuiverd..... Moge ik toch niet eeuwen lang het verlies betreuren van het zoete maegdelyn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
De engel, de duivel, het meisje, eene rooze, een beekje.
het meisje,
zy ontwaekt met eenen grimlach.
ô God, wat is dit? Genezen! Wat zoete begoocheling! Maer neen, begoocheling is het niet..... Myn hart klopt krachtig; warm bloed stroomt my door de aderen. - Waer ben ik toch? Alles is hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het bloemtapyt, hoe verleidend de stemme der lieve vogeltjes. Zou de engel my reeds naer het hooge vaderland hebben opgevoerd? (De duivel vaert in eene rooze) Zie, daer buigt eene rooze haren stengel tot my. Kom, lieve bloeme, lig vry op mynen schoot, ik zal dy niet plukken. Hoe ryk gekleurd is dyn betooverend gelaet!
De rooze, waeruit de duivel spreekt.
Zuster, ik kome en ruste op dynen schoot, om dyn betooverend aengezigt te zien. ô, Wat zyts du schoon! Geene onder ons heeft bladen, wier verw zoo zuiver is als de kleur dyner wangen. ô, Verhef dyne lange wimpers nog, dat ik dyne zwarte oogappelen vonkelen zie! Ik beny dynen lieven monde zyn koraelrood; hadde ik bladen als dyne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst eener koninginne. ô, Lach nog, zuster, want dan is dyn mond gelyk aen een roozenknopje, in welks hart de rykste peerlen schitteren. Dan is dyne schoonheid onuitsprekelyk, - verleidend als de jongste morgenstrael!
het meisje.
Du dwaels voorzeker, lieve bloeme, of sprak dyne stem het lied dat de roozen elkander van verre tegenzingen?
de roos.
Neen, neen, zuster, niets op aerde is schoon als du! Zie, daer aen dyne voetjes, het beekje dat zyne murmelgolfkens wederhoudt om dyn beeld te herspiegelen en te streelen. ô, Mogt ik sterven op dyne warme borst of in dyne zyden haren! Heb medelyden met dyne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zy u nimmer verlate! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meisje,
zy plukt de bloem en steekt ze op hare borst.
Blyf op myne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo bekorend pryken..... Maer, wat onbekend vuer zinkt er in mynen boezem!..... Rooze, dyne doornen wonden my. (Zy werpt de bloem weg). Dyne vriendschap is niet opregt. (De duivel verbergt zich in het beekje).
het beekje,
waeruit de duivel spreekt.
ô, Du allerschoonste maegd, bekorelyke Rosa!
het meisje.
Wie sprak mynen naem?
het beekje.
Engelinne, du hebs zoo dikwyls by myne frissche boorden zitten droomen. ô, Wees nu ook goedertierend genoeg..... buig dynen zwanenhals over my, dat ik dyn tooverbeeld ontvange.
het meisje,
zy buigt zich over het beekje en beschouwt haer beeld in den gladden waterspiegel.
Hoe roosverwig zyn heden myne wangen! De Meerle heeft toch geene vederen zwarter dan myn hair; de gitsteen glanst toch niet vuriger dan myne oogen; de lelie is toch niet blanker dan myn voorhoofd..... (Hy komt uit het beekje).
de duivel,
spottende tot den Engel.
Ha, ha, engel des lichts, du begins er treurig uit te zien! Voers du nog dyne verwaende tael? Neen, niet waer? Du bespeurs wat ik op de maegd vermag. Heb ik niet in myn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed - ydelheid en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der maegd ontsloten, daer huist de hoogmoed in haer hart!
de engel.
Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eenen onzekeren zegeprael. Vaer voort met dyne logenen; de zonde Adam's heeft den Mensch aen dyne verleiding onderworpen. Doch vergeet niet, Booze, dat de Beproefden in 's Heeren glorie hooger staen dan de Onbevochten. Du bereids dus eene schitterende plaets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aen de maegd, indien zy verwint, en aen dy-zelven de onuitsprekelyke foltering van eenen Mensche goeds te hebben gedaen.
de duivel,
met woede.
Ha, du weets de snaer des lydens in mynen boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaer des Magtigen! ô, kon ik deze maegd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weêrgalmen van myn vreugdegehuil..... Maer zy zal vallen, zy strunkelt; - ja, daer verlieft zy op haer-zelve. Zie, hoe zy hare beeldtenis toelacht..... Let op, ik ga dy werks leveren! (Hy keert terug in het beekje).
het meisje,
in de beek ziende.
Lief beekje, heeft dyn zilveren plas meer maegden herspiegeld, en was er eene myner gelyke?
het beekje.
Honderd maegden hebben haer beeld in my bewonderd. Eene enkele was bekoorlyk; goud en gesteenten schitterden aen haer gewaed, frissche bloemen wiegelden zich in hare lange lokken. ô, Ik heb gezien hoe twintig schoone jongelingen haer volgden tot op myne boorden, - voor haer knielden, - om eenen blik harer oogen smeekten en voor hare voeten kwynende uitriepen ‘ô, Du wreede Godinne! onder dyne oogen sterven is nog hemelzaligheid! - En toch, engellyke Rosa, bezat zy noch dyn betooverend gelaet, noch dyn rank ligchaem; nevens dy, ware zy eene nederige Doornebloeme by de trotsche Lelie! (Zy verlaet het beekje).
het meisje,
zy blyft lang in mymering verzonken.
De schoonste zyn! Aenbeden worden als eene aerdsche godheid!..... Maer, wat zoete stem suist aen myn oor? Dezelfde die my troostte in myne krankheid - zy is nu zoo treurig en zoo smartelyk.....
de engel,
met diepe droefheid.
Rosa, hebs du gansch dynen goeden vriend vergeten? Weets du niet meer, wie by dyne bedsponde heeft gewaekt om dyne smarten ligt en dynen slaep zacht te maken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meisje.
Ik weet het nog en beminne dy immer; maer waerom is dyne stem nu zoo treurig?
de engel.
Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dyne geboorte tot heden heb ik dy nooit verlaten. Ik stond by dyne wiege en zond over dy den zoetsten slaep; dyne lieve droomkens waren bloemen uit myne hand over dyn beddeken gestort. Ik bestierde dyne eerste stappekens en wierp voor dyne voetjes de steenen uit het hobbelig pad des levens. Ik, alhoewel boven den Mensche verheven, ben dyne slaef geworden door den band myner liefde tot dyne ziele..... ô, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dy wachtte. Dyn hart was, als de reinste spiegel, zelfs van den minsten wasem niet besmet. Reeds teekende het dalende licht in de ruimte, de hemelbaen die wy samen volgen zouden. Nog een enkel uer, en du hoordes het engelenkoor dynen welkomgroet aenheffen..... Nu, eilaes, ô smarte! nu is dyne ziel bevlekt met de zonde des ydelen hoogmoeds..... het licht is verdwenen..... myn hart breekt van lyden.
het meisje.
Bemins du my dan zoo zeer, goede geest? Zeg my toch, wat heb ik gedaen dat dy zulke smarte baert?
de engel.
Du hebs dy in dyne eigene schoonheid verhooveerdigd.
het meisje.
Du erkens dus ook dat ik schoon ben?
de duivel.
Ha, ha! Wel gezegd!
de engel.
Eilaes, het kwaed is een gulzig onkruid dat diepe wortelen schiet!..... Rosa, de Heer gaf der Hinde fyn gesnedene en snelle voeten, - der Zwane den ranken hals, - der Pauwe het gulden vederkleed, - der Duive de zoete oogen, - den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nachtegale het bekorend lied. Dat zy roemen, elk op de gaven hun door God geschonken: Hy heeft hun niets meer gegeven..... Maer de Mensch, ô Rosa! zou die zich verhooveerdigen over het zigtbaer slyk des ligchaems, en met de Dieren wedyveren om de volmaektheid van hetgene de aerde gegeven heeft, en zy eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hy niet een ander en kostbaerder juweel? Woont in hem niet het onsterfelyk eigenbeeld zyns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God miskennen, Rosa? Zals du ondankbaer worden?
het meisje.
Neen, ondankbaer niet; maer ik verheug my toch in de ligchaemschoonheid door Gode my verleend.
de duivel
tot den engel, schertsend.
Engel des lichts, eindig toch den nutteloozen stryd, dyn poogen is ydel. Zy wikkelt zich vaster in myne strikken: my zal ze toebehooren!
de engel
tot het meisje.
Zie, ô dierbaer schutskind! hoe dyne woorden myne tranen doen vlieten. Du dwaels; mogen dyne zwakheid en onervarenheid dy ontschuldiging verwerven by den Goedertieren.
het meisje.
ô, Ween zoo niet om my, du goede; ik lyde in dyne droefheid en begryp wel dat het nieuw gevoel my schaden zal, anders, hoe zou het dy smarten, dy myn trouwen vriend? Kon ik het verjagen uit mynen boezem, ik deed het om dy te troosten; doch my ontbreekt de magt.
de engel
tot den duivel.
Achteruit, du verleider, dyn looze strik gaet breken! (tot het meisje) Rosa, du hebs een gelaet en ligchaem, volmaekt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd; maer luister wat du nog hebs. Dyne schoone ziele is ryk in deugden, rein en zuiver als een diamant; zy behaegt dynen Gode en blyft zy zoo, dan zal zy eeuwig leven voor het aenschyn van den Onnoembare. Zeg
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
my, Rosa, indien du slechts eene dezer twee schoonheden behouden mogts en de keus dy gelaten wierde, welke zouds du kiezen.
het meisje.
ô, Ik behield immer de zielenschoonheid.
de engel.
Wel doets du Rosa; eene star te meer zal daerom aen dyne lichtkroon in den hemel blinken.
de duivel.
Du hebs in dezen stryd gezegepraeld, engel des lichts. Maer niet zoo gelukkig zuls du zyn, in de tweede en beslissende worsteling. Beproeven wy de ziel op den steen der wereldlyke liefde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
De engel, de duivel, het meisje, twee tortelduiven, een jongeling.
het meisje.
ô, Ja, de schoonheid der ziele duert langer; zy behaegt den goeden Gode zelven - het ligchaem alleen den Mensche..... (Er komen twee tortelduiven op eenen wilgen tak zitten). Gy, lieve tortelkens, ik wil rein en vlekkeloos blyven als gy. Tortelinne, ik bemin mynen broeder zoo vurig en zoo teeder als du dynen broeder bemins.
de duiver
tot de duivinne.
Tot wanneer, ô wreede, zuls du ongevoelig blyven aen myne smart? Ik bezwyk van liefde en droefheid, en du blyfs immer onverschillig. Is dyn hart dan van steen?
de duivinne.
Ik begryp dy niet, myn vriend, du treurs en weens om een onbekend wee. Zie ik dy niet geerne? Heb ik dy verlaten om eenen anderen broeder te volgen? Du blyfs my altyd dierbaer, du goede trouwe vriend en beschermer.
de duiver.
Broeder, broeder! ik wil dyn broeder niet langer zyn; het koude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoel der vriendschap is weg uit mynen blakenden boezem, een ander vuer verteert myn ingewand.
(De duiven vliegen weg).
het meisje.
Zonderling is de tael des vogels! hy wil vriend noch broeder zyn, en toch bemint hy zoo vurig zyne gezellinne. Zoo sprak ook weleer tot my, die arme Lodewyk, myn speelgenoot. Ik begreep hem niet; - hy wilde ook myn broeder niet meer zyn, - en dan is hy heengegaen naer vreemde landen, omdat ik zyn hartewee niet verstond. Wat verlangde hy dan?..... Ik weet het niet.....
de engel
tot den duivel.
Mislukt is dyn aenslag op het spiegelrein gemoed der maegd. De Heere zy geloofd!
de duivel.
Waens du, dat ik ten einde geworsteld zy? Ik wilde slechts in haer eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik bereid om in het hart der maegd eenen onfeilbaren strik te spannen. Zy heeft daer iets gezegd, dat niet verloren is. Du zuls gaen zien! (Hy verwydert zich, en neemt de gedaente van eenen jongeling aen).
het meisje,
zy ziet eenen jongeling naderen.
Wie komt daer? ô Hemel zou het Lodewyk zyn? Ja, ja, het is myn speelgenoot, ô vreugde! Lodewyk, goede Lodewyk!
de duivel,
in de gedaente van Lodewyk, met droef gelaet.
Rosa, hebs du wel eenmael aen dynen ongelukkigen vriend gedacht?
het meisje.
ô, Dagelyks! Ik vergete nimmer myne kinderlyke vermaken, noch hem die ze met my zoo trouwelyk heeft gedeeld. - Maer, du, Lodewyk, hebs du in de wyde wereld, dyne kleine gezellinne niet vergeten?
de duivel.
Dyne vraeg, Rosa, doorboort myn hart als een degen.
het meisje.
Waerom toch? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de duivel.
Du zuls my dan nimmer begrypen noch verstaen. ô, Rosa, ik ben van hier vertrokken, den boezem verkropt door wanhoop en vertwyfeling; ik heb gedwaeld als een zinnelooze en geleden als een martelaer. In onbekende streken heb ik myne smart verteld aen de wouden, dynen naem gezegd aen de velden, dyne schoonheid verkondigd aen het gevogelte, dyne wreedheid geklaegd aen de harde rotsen. Ik heb myne tranen langs myn smartelyk pad gezaeid, dyn beeld heeft my immer vervolgd; niets konde ik my herinneren, dan alleen dyne betooverende oogen en dyne wreede gevoelloosheid. Aen dy dacht ik des morgens, des daegs, des avonds en des nachts..... En du durfs my vragen, hebs du dyne gezellinne niet vergeten? - ô, Engellyke maegd, ô, medelyden met my of ik sterve! (Hy vat hare handen driftig in de zyne).
het meisje,
verschrikt.
Los, Los! dyne handen branden als vuer, dyne blikken doorbooren myn hart..... ô beroof my niet van mynen zielevrede.
de duivel.
Altyd even koud! Was hetzelfde vuer in dynen boezem, du zouds den gloed myner handen niet voelen. Zie, wreede, daer vergaet my het leven van pyn; myne oogen breken..... Du moords dynen trouwen vriend en du zies ongevoelig neêr op zynen dood, ô, erbarmen, erbarmen! (Hy knielt voor haer).
het meisje,
medelydend.
Arme Lodewyk! kon ik dyne smarten verligten, ik deed het geerne.
de duivel.
Du kans het, lieve! Zeg dat du my toebehooren wils, dat du niemand boven my bemins.
het meisje.
Lodewyk, ik heb eene moeder: haer bemin ik ook.
de duivel.
Het zy, bemin dyne moeder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meisje.
Ik heb eenen broeder.
de duivel.
Bemin ook dynen broeder; maer zeg dat du de myne wils zyn, dat du niets anders boven my bemins.
het meisje.
En zoo ik het zegge, Lodewyk?
de duivel.
ô, Lieve Rosa, dan sterf ik niet en leef eeuwig in dyne liefde!
de engel.
Rosa, Rosa, zuls du eenen Mensch beminnen boven dynen God?
het meisje.
ô, Ik bemin mynen God. Maer hy sterft, myn arme vriend; zou ik hem niet troosten?
de duivel.
Rosa, Rosa! Spoeds du, het zaligend woord te spreken; reeds voel ik de dood in mynen boezem zinken:
het meisje.
Ik sprake het woord, vreesde ik niet den Heere te vergrammen.
de duivel.
ô, Du bemins my niet, wreede Rosa. Du verblyds in mynen dood. Zal eene geringe zonde dy wederhouden? Kuns du niet dyne ontschuldiging door berouw verkrygen? Zie, daer begint myn hart te bloeden van smart; zie, myn hoofd zinkt ter aerde..... Haestig, haestig, dyn reddend woord!
de engel.
Rosa, Rosa, spreek niet, ongelukkig maegdelyn!
het meisje.
Zal hy dan hulpeloos sterven myn arme vriend?
de engel,
haestig.
Rosa, beslis over dyn lot: daer voor u ligt een menschenbeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat lydt en zegt van minnepyn te sterven. - In den hemel, op den hoogsten troon, zit een Godmensch, die dy zyne liefde geschonken heeft, die zyn bloed op den Golgotha by stroomen voor dyne zaligheid heeft vergoten.....
de duivel.
ô Medelyden, medelyden met my!
het meisje.
Ik verdwael! wat gedaen! arme Lodewyk!
de engel,
met wanhoop.
Roza, dyn uer gaet slaen! ô, lieve, zie myne vlietende tranen! dáér, daer is de dood..... Haestig, spreek dyn vonnis of dyne verzaliging. - Behoors du den jongeling en der wereld, of dynen God, dynen verlosser, den minnaer dyner ziele. Wien, wien zuls du behooren, den gekruisten Jesus of den wulpschen jongeling? spreek!
de duivel.
Ja Rosa, spreek!
het meisje.
Lodewyk, Lodewyk, dyn aengezigt is bekoorlyk, dyne liefde vurig en dyn lyden onuitsprekelyk.....
de engel.
Eilaes, zy valt!
de duivel.
Zege, zege! my de ziele!
het meisje.
En toch, ik beminne mynen zoeten Jesus boven alles; myne liefde en myne ziele eeuwig aen God!
de engel.
Heil, heil! zy heeft gezepraeld! geloofd zy God in den hoogen!
de duivel,
in zyne echte gedaente.
Doemnis, doemnis, zy heeft verwonnen! De afgrond zal nu weêr- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
galmen van myn smartgehuil.... Gevloekt, du engel des lichts. (Hy vliegt heen door de ruimte).
De hof verkrygt zyne vorige gedaente; de broeder ontwaekt en staet op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.
de engel, het meisje, de broeder.
de engel.
Rosa, dyn oogenblik is gekomen, leg dy neder met dyn hoofdeken in mynen arm.
het meisje,
zy ontwaekt als uit eenen droom.
Broeder, broeder!
de broeder.
Wat verlangs du, Roza?
het miesje.
Haest dy, neem op myne wangen eenen afscheidskus voor dy, en eenen voor moeder.
de broeder.
ô, Roza, du zuls ons toch heden niet verlaten.
het meisje.
Zie, daer staet de engelbewaerder; myn hoofd rust in zynen arm; hy omsluit my in zyne gouden vleugelen..... hoor, het hemelkoor zingt my tegen. Ha, ik vaer op naer het hooge Vaderland!
de broeder.
Lief zusterken, daer hebs du de twee zoenen.
de zuster.
Vaerwel broeder, zeg moeder dat zy spoedig kome en koms du insgelyks, vader zal ik in den hemel vinden....... en als gy beide zult gekomen zyn, zullen wy te samen zingen voor des Heeren troon. Vaerwel, daer slaet de engel zyne vlerken uit - ik styg op met hem langs de baen des lichts!
de broeder.
Dood! hendrik conscience. |
|