Het Taelverbond. Jaargang 1
(1845)– [tijdschrift] Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
La langue Flamande,
| |
[pagina 35]
| |
stond lang te blikkeren en te bevallen. Niets anders eerbiedigt de tyd dan wat hy zelf heeft voortgebragt; kruiden welke op een uer volwassen zyn, leven ook maer éénen dag; de eik heeft eeuwen van noode om te groeijen en hy trotseert jaerhonderden met zyne statige kruin. Hem die eenigzins met de opkomst en den voortgang der vlaemsche beweging bekend is, en weet met wat onverschilligheid, ja, met wat medelyden onze eerste poogingen over een tiental jaren begroet werden, zal het dus in geenen deele verwonderen, zoo wy zeggen dat we het opstel der Revue Nationale, hoe vyandig het ons dan ook moge wezen, niet met ongenoegen hebben zien verschynen. De Revue Nationale gaet te regt door voor een der beste en belangrykste tydschriften onzes lands en wordt bestierd van eenen man, wiens hooge geestvermogens en veelbeduidenden invloed op onze wetgevende kamers van niemand geloochend worden. Dat nu zoodanig een man, wiens denken en werken byna onverpoosd der hoogere staetkunde is toegewyd, zich - ware het ook om ze te keer te gaen - met de vlaemsche beweging bezig houde, beschouwen wy te regt, wy de arme ongezienen van over een tiental jaren, als een onfeilbaer getuigteeken van den voortgang welken onze zaek op zoo kort een tydverloop heeft gedaen. Sinds lang heeft men gezien dat wy wel iets anders dan medelyden verienden; nu begint men gewaer te worden dat er iets beters dan scherts en kwinkslag vereischt wordt om ons te bestryden. - Dat zy hier in het voorbygaen aengestipt, en nu ter zake. Getrouw aen het grondbeginsel dat wy, op wat tyd en by wat gelegenheid het ook ware, altoos in onze pennestryden hebben geeerbiedigd, zullen wy immer waer wy hem te bevechten hebben, den H. bestuerder der Revue Nationale zelven laten spreken en geene der doorslaende of zelfs iets of wat afdoende beweegredenen verzwygen, waermede hy zyne gevoelens tracht te staven. Wie waerheid zoekt, is van licht niet schuw. De schryver van het bedoelde opstel vangt aen met een tamelyk breedvoerig en nauwkeurig verslag te geven over het werk van den H. Van den Hoven, de spelling- en spraekkundige punten welke | |
[pagina 36]
| |
er in verhandeld worden en de hoop die er zou mogen bestaen, om eens alle volkeren van nederduitschen stam onderling vereenigd te zien, voor zooverre het én tael, én letterkunde, én beschaving betreft. Daerna zegt hy: ‘Hoe verdienstelyk 's mans gedachten ook wezen mogen, vreezen wy dat de H. Van den Hoven zyne hoop wel wat te ver zal hebben gedreven. Het valt ons lastig met hem aen die glansryke toekomst van het nederduitsch (bas-allemand) geloof te hechten.’ Verder legt de Revue Nationale de gronden bloot, waerop dat ongeloof by haer gevestigd is. Ofschoon onze denkbeelden ook op dit punt met die van den achtbaren schryver verschillen, zullen wy heden deze zyde van het vraegstuk onverlet laten, ons voorbehoudende er later op terug te komen, als wy in eene der aenstaende afleveringen van het Taelverbond, nader over het boek van den heer Van den Hoven zullen spreken. Voor het oogenblik zal het ons eene - wel niet lastige - maer uitgebreide taek genoeg zyn, te bewyzen dat hy in dwaling is die van de vlaemsche letterkunde zegt: ‘Voor volkspoëzy en gemeenmaking van letterkundige en wetenschappelyke begrippen is er ruimte. De poogingen van hen die deze taek op zich nemen, verdienen voorzeker aengemoedigd te worden en toeneiging te vinden. Maer het zou te betreuren zyn zoo men het waerlyk nuttige doel, het eenig bereikbare, uit het oog verliezende, te hoog ging mikken, en, door het overspannen eener ongegronde hoop, tot nuttelooze en gevaerlyke verdeeldheden aenleiding gaf, om ten langeleste op niets anders uit te komen dan op te leurstellingen die gemakkelyk waren om voorzien.’ Dat is de stelling waermede de Revue Nationale haer opstel besluit, de stelling welke zy breedvoerig tracht te staven. Ziehier hoe ze den aenval tegen de vlaemsche beweging begint: ‘Ook in 's schryvers vertrouwen op het toekomstige lot van het vlaemsch, valt het ons lastig te deelen. Niet dat wy de poogingen door een zeker getal schryvers aengewend om het weder in eere te brengen, met een ongunstig oog beschouwen; de schatten der beschaving voor het volk bereikbaer te maken is een edel doelwit; er wars van zyn om den geest eener bevolking van dien eens anderen volksstams te laten onderjukken, is een gevoel dat wy zonder moeite beseffen. In België daerenboven heeft het geestvermogen al te lang voortgesluimerd, dan dat men het niet zou toejuichen overal waer men het ontwaken ziet. Maer zal die beweging op iets anders uitkomen dan op eenige volksgedichten, volksboeken of op eenige vertalingen? Kan de vlaemsche tael voor een deel van België de tael der beschaving worden? Dat betwyfelen wy ten hoogste. Want het vlaemsch is | |
[pagina 37]
| |
niet berekend om met deszelfs tegenstrever te worstelen. Het is niet tusschen twee talen, twee woordenboeken, twee spraekleeren, twee stelsels van woordvoeging dat er stryd bestaet. Wat er moet worden te boven gekomen is noch de fransche spraekleer, noch het fransche woordenboek, het is heel de geschrevene beschaving van Frankryk, eene magtige beschaving die meer uitzettingskracht bezit dan welkdanige andere in Europa. Dat is de magtbron der fransche tael in België, en dezen grooten altoos bewegenden hefboome heeft de vlaemsche tael niets anders tegen te stellen dan eenige schriften uit de middeleeuwen, eenige hollandsche boekwerken, meestendeels ongekend in Europa, waervan er veel zelfs uit eenige vreemde spraek vertaeld of geput zyn. Ware 't zake dat het er om te doen stond, de noordelyke gewesten van België, van het eeuwenheugende gebruik van 't Engelsch of het Hoogduitsch te doen afzien, dan zou de taek zich gewis heel anders voordoen. Dan zou men beschaving tegenover beschaving kunnen stellen, denkbeelden tegenover denkbeelden, boekwerken tegenover boeken. Van den eenen zoowel als van den anderen kant, zouden de behoeften van den geest bevrediging kunnen vinden. De stryd zou met gelyke krachten gevoerd worden. Maer eene tael waerin men ten huidigen dage noch wysbegeerte, noch geschiedenis, noch regten, noch genees-, noch wiskunde, noch natuerlyke, noch maetschappelyke wetenschappen kan aenleeren, wat vermag die tegen de wryving en de onophoudende drukking van eene der dry groote beschavingstalen van onzen tyd? Gansch deze geschrevene beschaving zou men moeten beginnen te maken, en ze beginnen te maken met eene weinig talryke bevolking welker verstandelyke werkzaemheid tot heden toe zeer kwynend is geweest, met andere woorden: om te gelukken zou men moeten beginnen met den moeijelyksten, den wonderbaersten uitslag verkregen te hebben; om het doel te bereiken, zou men van het doel zelve moeten uitgaen. Men draeit hier dus in eenen dwaelkring waeraen er bezwaerlyk eene uitkomst zou te vinden zyn.’ Dat zyn de eerste woorden welke in de Revue Nationale regtstreeks tegen onze Beweging gerigt zyn, en, wy willen het ons niet bewimpelen, zelfs by den min-oppervlakkigen lezer, kunnen ze op den eersten oogslag als veel afdoende doorgaen. By een nader onderzoek nogtans, verliezen ze oneindig veel van derzelver weerde en mag men zich overtuigen dat de achtbare schryver eensdeels van een valsch oogpunt uitgaet, anderdeels daedzaken inroept welke of nooit bestaen hebben, of wel van hem, en vermoedelyk by gebrek aen genoegzame kennis, onder een verkeerd daglicht worden voorgedragen. Zoo is het by voorbeeld openbaer dat wy Nederlanders, toch zoo arm niet zyn aen letterkundige, wysgeerige en wetenschappelyke werken en meesterwerken, als het de Revue Nationale wel | |
[pagina 38]
| |
wil zeggen. Reeds van in de middeleeuwen stonden de Nederlanders, en wel inzonderheid de bewooners van het tegenwoordige Vlaemsch-België, aen het spits der beschaving in het noordelyk Europa. Niet alleen bezaten wy sinds de vroegste tyden het Dieren-Epos Reinaert de Vos het schoonste gedicht dat ons met Dantes Divina Comedia uit de eerste dagen der jongere beschaving zy overgebleven; maer zelfs aenziet de beroemde Gervinus, met andere hoogduitsche geleerden, België als de bakermat van het zoo hooggeschatte Nevelingenlied, (Nibelungenlied), en bekent hy dat de beschaving in de XI en XIIe eeuwen, naer België geweken wasGa naar voetnoot1. Van toen af aen, heeft ons Vaderland, in wat ongunstige staetsomstandigheden het ook geplaetst was, hoezeer ook door inlandsche verdeeldheden geteisterd of van vreemde vorsten aengevallen, overrompeld en verheerd, voor geenen anderen europeeschen Staet noch in handel, noch in nyverheid, noch in kunsten, noch in wetenschappen, noch in welkdanigen tak van beschaving of middel van welvaert de vlag moeten stryken, tot dat de noodlottige uitslag van den oorlog tegen Spanje alle welvaert en beschaving van onzen bodem naer de noordelyke Nederlanden deed wyken. Maer wat was er al niet verrigt gedurende dat tydverloop? Wat al denkbeelden waren er niet op onzen grond geboren? Wat al denkbeelden hadden wy niet tot daedzaken vervormd. In de staetkunde waren wy de eersten geweest om eenige schakels te verbreken van de keten waermede | |
[pagina 39]
| |
de leenheerschappy het volk zoo vast gekluisterd hield: wy hadden de gemeente daergesteld en met de Blyde Inkomsten, welker getrouwe instandhouding en nakoming onze vorsten voor hunne troonbeklimming bezweren moesten, de kiem gevormd van de meer uitgebreide grondwetten onzer dagen. En toen onder ons de magtige vorst was opgestaen, die bestemd was om de middeleeuwen te sluiten; de vorst die de helft van Europa onder zynen looden scepter deed bukken en de andere helft deed sidderen voor zyn albedwingend zweerd, dan ondervond hy dat het nog moeijelyker was den nek der vlaemsche burgers te doen buigen dan Europa in bedwang te houden; want onze vaderen waren edelmoediger wereldbeschavers en hardnekkiger vryheidsminnaers dan die fransche republikeinen die het Napoleon zoo ligt mogt gelukken met gulden ketenen aen zynen zegewagen vast te boeijen. En nauwlyks was Keizer Karel van het wereldtooneel verdwenen of de Vlaemsche Edelen en het Vlaemsche Volk hieven dien kreet van vryheid aen, die Hollands bloei moest verzekeren en later - maer slechts eeuwen later - over gansch Europa klinken.
Wat onzen handel, wat onze nyverheid was, daervan zal voorzeker wel niemand onbewust zyn, en was er iemand met die prachtige geschiedenis onbekend, hy sla de geschiedboeken niet op; hy leze ze op onzen bodem zelven! Hy zoeke gansch de wereld door, en alle eeuwen door, een land waer, binnen zoo klein eenen omtrek, zooveel groote, magtige en trotsche steden uit den grond zyn opgerezen; een land waer de dorpen zoo bloeijende, zoo volkryk en zoo digtgezaeid zyn dat de reiziger, als het ware, nergens eene plek kan vinden waer hy zyn voet moge neêrzetten, of zyn oog ontwaert eenen toren welke hem zegt dat hy niet verre van menschen is, van beschaefde menschen die werken en bidden!
Maer ook met den schat onzer nyverheid waren wy mild. Hadden wy eens aen Europa het sein der vryheid gegeven, wy wilden het niet berooven van de stoffelyke welvaert, die de moeder en de schutsvrouw van de vryheid is. Het waren Vlamingen die in Frankryk de beste takken zyner tegenwoordige nyverheid invoer- | |
[pagina 40]
| |
den; Vlamingen die in Engeland den grondsteen legden eener nyverheid, welke heden tot een zoo verbazend punt van uitbreiding en volmaking is gestegen.
En stonden wy niet aen het spits der kunstbeschavers? Wat zeggen onze domkerken? Wat onze torens? Wat al die reuzenwerken van een reuzengeslacht? - Waren het onze vaderen niet die de zielverheffende toonkunst naer Itaelje overbragten? En waren Van Eyck en Memling geene groote, geene verhevene, geene goddelyke meesters van 't penseel, toen Itaelje pas op eenen nog rondtastenden Cimabuë, op eenen Giotto mogt roemen, en lang voor dat il Perugino en Leonardo Da Vinci geboren waren om aen Rafaël de baen der kunst te vereffenen? Was onze Jacob Van Maerlant, de groote wysgeer, de groote natuerkundige, de groote dichter, geen tydgenoot van Alighieri? En waer was Frankryks Montaigne als de Nederlander Erasmus zynen Lof der Narheid en zyne snedige brieven in 't licht gaf? Wie leerde Vondel zyne begeesterende treurspelen dichten, als het fransche tooneel nog in de wieg lag? Wie had onzen Cats voorgezongen en hem de kunst geleerd van eene strenge zedeleer met beminnelyke en byna kinderlyke vormen te omhullen? Wie gaf Zevecoten zyne gespierde tael en Heinsius zyne streelende noten? Wie gaf Vesael het ontleedmes in handen en wie was de toortsdrager die Van Helmont in het nog zoo duistere ryk der geneeskunde kwam voorlichten? Wie maekte Swammerdam en Leeuwenhoek tot ontdekkers der nog ongeziene natuer?
Neen! Geen uitlander, voorzeker!
En zoo wy, Vlamingen, sedert het eeuwig betreurensweerdig einde van Neêrlands oorlog tegen Spanje, onze werkdadigheid in het ryk des verstands eenigermate hebben zien ophouden, wil dat zeggen dat wy de schatten van beschaving door de zonen onzer vaderen in Noord-Nederland vergaêrd, niet als de onzen zouden mogen beschouwen? Zyn deze dan iets anders dan de woeker van onzen eigen inleg? Maer zelfs dezer Noord-Nederlandsche beschaving ontkent de | |
[pagina 41]
| |
Hr. bestierder der Revue Nationale haer bestaen. Zulk iets is diep te bejammeren; niet om dat de ontkenning eener daedzaek op het zyn of niet zyn dezer daedzaek eenigen invloed kan uitoefenen; maer om dat het ons een bewys te meer oplevert van de schadelyke uitwerksels welke de wufte en oppervlakkige fransche schynbeschaving hier te lande gehad heeft. Dat de Hr. bestierder der Revue Nationale niet op den zelfden graed als wy met de schatten der Noord-Nederlandsche letterkunde en geleerdheid bekend sta, dat hy alle meesterstukken welke er in alle vakken der menschelyke kennissen op Neêrlands bodem zyn voortgebragt, niet by name weet te noemen, dat is ligt om bevroeden; maer dat hy, die onbetwistbaer een grondige denker is, en een man wiens staetkundige studiën meer dan eens eene meer dan oppervlakkige kennis der algemeene geschiedenis zullen vereischt hebben, - kunne gelooven dat een volk dat zoo lang een wel afgeteekend en hoogsteigendommelyk karakter heeft aen den dag gelegd, een volk dat eeuwen lang het kleine plekje gronds hetwelk het in Europa besloeg, tegen de woeste en hardnekkige aenvallen der zee en tegen de soms nog woester en hardnekkiger aenvallen van Europas magtigste vorsten heeft moeten verdedigen, terwyl het daerby nog gebrek leed aen eenheid in het lichaem van den staet en, dit alles onaengezien, den hoogsten trap van bloei en welvaert wist te bereiken; - dat hy geloove, zeggen wy, dat zulk een volk, welks bestaen zelf een voortdurend wonderwerk mag genoemd worden, geene geschrevene beschaving zou bezitten, die zoo grootsch, zoo veelomvattend, zoo bewonderensweerdig zou wezen als zyn bestaen zelve, - dat, ja, dat kunnen wy bezwaerlyk begrypen. Om beter te zeggen, wy vreezen het te begrypen. Indien het er verre van af is dat de fransche beschaving de beste zy, zoo heeft ze toch onder sommige betrekkingen boven alle andere den voorrang. Ze is namelyk de uitsluitelykste en de eenzydigste. Ze verguist alles wat van haer niet uitgaet of loochent het bestaen ervan; buiten haren engen kring erkent ze niets, wil ze niets erkennen en vindt het gemakkelyker volmondig te loochenen dan geduldig en demoedig te onderzoeken. Ze heeft nooit iets ontvangen; maer veel | |
[pagina 42]
| |
ontvreemdGa naar voetnoot1. Dat karakter van de fransche beschaving vindt zynen oorsprong in de weêrgalooze eigenliefde van de fransche natie, eene eigenliefde welke een der hoofdtrekken harer volksdomlykheid daerstelt. Zochten wy nu naer de oorzaek van het gebrek aen kennis, dat er in 't opstel van de Revue Nationale is blootgelegd, dan | |
[pagina 43]
| |
zouden wy welligt bevinden dat de fransche beschaving onzen landgenoten daerom niet alleen schadelyk is, daer ze oppervlakkig is en onbestemd; maer ook, en wel vooral, omdat ze heuren aenhangeren belet het ware ook elders op te zoeken. De daedzaek waerin de Revue Nationale haer eerste en magtigste wapen vindt om de vlaemsche beweging te bestryden, heeft dan nooit bestaen dan voor hen die, op het woord der Franschen hun vertrouwen stellende, niet eens de moeite genomen hebben wat verder rond zich heen te kyken, of zelfs niet eens de moeite van te doorschouwen wat hun anders het digst by der hand ligt. Er zou ons dus, om ruimschoots in alle behoeften eener hooggevorderde beschaving te voorzien, op oneindig verre na, zooveel niet te doen blyven als de Revue Nationale het wil voorwenden, en daer wy van nu af aen de magtigste beweegreden tegen ons ingeroepen, voor ongegrond en derhalve voor niets afdoende kunnen beschouwen, zou het ons ook toegelaten zyn hier onze wederlegging te staken. Edoch wy willen verder gaen, wy willen den Hr. bestierder der Revue Nationale het spel zoo schoon maken als hy het maer verlangen kunne, wy willen hem op den grond bekampen welken hy zelf verkozen heeft. Het zy dan gezegd: ‘Nederland heeft der fransche beschaving niets tegen te stellen.’ Wat zal men daeruit nu besluiten? Zal men met de Revue Nationale beweren dat de vlaemsche Belgen niets anders meer te doen hebben dan gedwee den nek te buigen onder het juk der fransche geestesheerschappy? dan het beste hunner jeugd, den tyd waerop het geheugen het helderst is en het beseffingsvermogen het magtigste, te besteden aen 't verleeren van alles wat zy van kindsbeen af geleerd hebben en die kostelyke jaren welke zoowel zouden kunnen benuttigd worden tot het aenwinnen van stellige en geestverlichtende kennissen, te verliezen met het zich eigenmaken van een woordenboek en eene spraekleer welke, philologisch en philosophisch gesproken, veel minder weerd zyn dan welkdanige anderen in Europa, en oneindig minder dan diegenen waervan ze zouden afzien? Een man, hoogstens, die al zyne kennissen en begrippen by de Franschen zou zyn gaen afbedelen, en dan ook onbedingd aen de | |
[pagina 44]
| |
grootspraek zyner leermeesters zou geloof hechten, zou dergelyk eene dwaling durven staende houden. Wat de Revue Nationale aengaet, deze erkent dat er in Europa dry groote hoofdverdeelingen der algemeene beschaving bestaen; de fransche, de engelsche en de duitsche. Ze schynt het zelfs onbeslist te laten aen welke van de dry den voorkeur boven de twee anderen te geven zy. Wy ook willen voor het oogenblik dat vraegpunt onverlet laten, daer wy er in den loop van dit opstel toch nader en met eenige breedvoerigheid moeten op terug komen. Stellen wy dan voor het oogenblik de fransche en duitsche beschaving volkomen gelyk. Welnu! het is bekend dat de fransche tael zeer moeijelyk is om aenleeren voor de volkeren van germaenschen stam; sommigen van Engelands hoogstgeplaetste staetslieden kennen ze in 't geheel niet, anderen zeer gebrekkig, weinigen wel. Eveneens gaet het met de duitsche geleerden. Wy, Vlamingen, zyn onder deze betrekking niet meer bevoordeeld dan onze overige stamgenoten en het is slechts na lange jaren theoretische studie en praktische toepassing dat wy het fransch zoo magtig worden van het nagenoeg verdragelyk in den gezelligen omgang te kunnen bezigen. Die jaren, wy herhalen het nog eens, zyn voor de stellige beschaving, grootendeels verloren. - Eene nadere en diepere studie onzer landtael, daerentegen, - en het is eene studie welke men om zoo te zeggen van de wieg af aen kan beginnen, - zou ons in staet stellen schier zonder moeite en zonder tydverlies het verwantschapte hoogduitsch aen te leeren. De Revue Nationale zelve, heeft de bladzyde (eene enkele bladzyde!) overgenomen, waerin de Hr. Van den Hoven doet zien hoe weinig verschil er inderdaed tusschen Neder- en Hoogduitsch bestaet. De Revue Nationale is verder gegaen; ze heeft, zonder ze te ontkennen, de volgende stelling van den Heer Van den Hoven overgenomen: Als het vlaemsch grondiger gekend zal zyn ‘zal de studie van het hoogduitsch allergemakkelykst worden: daer het iedere Vlaming in de kollegien zou aenleeren, zou hy van daer af aen de spraek onzer overrhynsche naburen als een dialekt van zyne eigene moedertael aenzien, en hunne letterkunde als eene vervollediging van de zyne; en in stede van zich naer de in 't zuiden woonende | |
[pagina 45]
| |
vreemdelingen te wenden, zou hy datgene wat hem in gebied der wetenschappen of letteren ontbreken mogt, by zyne oostersche stambroeders gaen halen. Indien wy nu altyd voortgaen met, even als de Hr. bestierder der Revue Nationale, te veronderstellen dat de Nederduitscher zich voor 't oogenblik niet met het uitsluitelyk behulp zyner eigene moedertael kunne beschaven, dan toch blyft het reeds door de bloote opgave van het hierboven aengehaelde, ten volle bewezen, dat hy veel minder tyds zal van noode hebben om zich de hoogduitsche beschaving eigen te maken, dan om met de fransche bekend te worden. - Dit merkelyke tydgewin; - het fransche en duitsche beschavingsstelsel voor al het overige gelyk staende, - zou den Vlaming reeds moeten aensporen tot het nader bestudeeren zyner moedertael en hem nopen om aen deze den voorkeur boven de fransche te geven. Maer er bestaet nog eene andere reden hiertoe en het is de Revue Nationale zelve die ze ons aen de hand geeft: ‘Er bestaet, zegt ze namelyk, zekere verwantschap tusschen de tael en de begrippen, de zeden, het karakter eens volks; het gebruik van vreemde talen brengt afbreuk toe aen de zelfsdommelykheid van den styl en verhindert de vrye en volstandige uitboezeming der gedachten.’ Deze waerheid heeft de Revue Nationale wel niet ontdekt; maer ze erkent ze ten minste, en dat is ons genoeg. Welnu laet ons altyd veronderstellen dat de Vlaming om eenen hoogeren trap van beschaving te bereiken verpligt zy eene vreemde tael aen te leeren; zal men dan toch niet moeten bekennen dat hy de tael welke met de zyne het nauwste verwantschapt is, niet alleen het spoedigste zal aenleeren; maer ook dat de begrippen, de zeden, het volkskarakter welke met deze tael in verband staen, wel het nauwst in verband zullen staen met zyne eigene begrippen, zeden en karakter? Dat hy deze dus mogelyk wel eenigzins zal kunnen te wyzigen hebben, maer nooit teenemael te vervormen? - Eene geheel vreemde tael daerentegen, noodzaekt ons niet alleen tot het aenleeren van een geheel nieuw woordenboek, van eene geheel nieuwe spraekleer, ze dwingt ons nog om van al de begrippen afte zien, welke ons, met onze tael, van kindsbeen af zyn eigen | |
[pagina 46]
| |
geworden, van de begrippen onzer voorouders en van die van 't volk in welks midden wy leven; ze wil niet alleen dat we onze tong tot het vormen van uitheemsche klanken leeren plooijen; maer nog dat wy anders leeren denken, beseffen en gevoelen, met een woord, dat wy ons tot eenen geheel nieuwen mensch herscheppen. Want indien eene vreemde tael de vrye en volstandige uitboezeming der gedachten verhindert, gebeurt zulks slechts om dat ze de vrye en volkomene wording, ontwikkeling en inverbandstelling der gedachten verhindert. Wie met klaerheid beseft, drukt zich ook met duidelykheid, met volledigheid, uitGa naar voetnoot1. Werpen wy nu eenen vlugtigen oogslag op alles wat wy hierboven gezegd hebben, en wy zullen bevinden: dat de Revue Nationale ten onregte het bestaen eener echt nederduitsche geschrevene beschaving ontkent; - dat, dan zelfs wanneer deze beschaving er niet zou bestaen, de Vlaming veeleer aen de hoogduitsche dan aen de fransche beschavingsbron zou moeten gaen putten. Doch zien wy verder met wat beweegredenen de Hr. bestierder der Revue Nationale, de vlaemsche beweging tracht te keer te gaen. Hy schetst eerst, op een paer bladzyden, het tafereel van den voortgang welken het fransch sedert een vyftigtal jaren hier te lande gedaen heeft. Wy zyn er verre af den achtbaren schryver de juistheid zyner opgaven te willen betwisten, wy erkennen dat de fransche tael by ons in deze laetste tyden veel velds heeft gewonnen; doch indien wy de daedzaek volmondig erkennen, moeten wy er ook byvoegen dat wy ze innig bejammeren, en later zullen wy gelegenheid hebben van te zeggen waerom. Tot hoe verre echter de Revue Nationale het met zich zelve eens blyft, als ze, na beweerd te hebben dat de verstandige werkzaemheid der vlaemsche bevolking tot heden toe zeer kwynend is geweest, onmiddelyk daerop, vaststelt ‘dat noch in de regterzalen, noch op het spreekgestoelte, | |
[pagina 47]
| |
noch in de drukpers de Vlamingen die het fransch spreken of schryven, wat den styl betreft, voor de Walen moeten onderdoen,’ laten wy anderen ter beslissing over. Altoos van de valsche stelling uitgaende dat den Nederlandere op eigenen bodem geene genoegzame middelen ter beschaving aen de hand liggen, en daerby altoos vergetende dat het ons vry staet en zeer gemakkelyk is by onze hoogduitsche stambroeders te gaen halen wat ons in een of ander vak mogt ontbreken, besluit de Hr. bestierder der Revue Nationale zyne schets met deze woorden: ‘Deze beweging’ de inrukkende beweging van het fransch namelyk ‘verre van zich te laten achteruit dryven, zal zich immer verder en verder uitbreiden, omdat ze in verband staet met den voortgang der beschaving zelven, dien het in niemands vermogen is, te stuiten. In de vlaemsche gewesten, zoowel als in de overigen wordt er van dag tot dag al meer en meer geleerd en gelezen. Nu, meer leeren, meer lezen, dat beteekent even veel als zegde men: tot meer fransche boeken zynen toevlugt nemen, nauwer met de fransche tael bevriend worden, haren voorrang des te meer hulde bewyzen en de minderheid van het vlaemsch des te beter verzekeren. Is deze onvermydelyke beweging een onheil voor de vlaemsche gewesten? Ware het wenschelyker dat de voortgang der beschaving vertraegd wierd, en dat de kennissen, wat geschiedenis, wysbegeerte, regten, genees,- wis- natuerkunde en maetschappelyke wetenschappen betreft, bleven stilstaen of achteruit gingen, tot dat de vlaemsche letterkunde in al deze vakken even veel hulpbronnen kon aen de hand geven als de dry groote takken der Europesche beschaving? Is het lot der kleinere landen welke door hunne tael van de anderen zyn afgezonderd, wel zoo benydensweerdig, dan zelfs wanneer deze tael door hen onafgebroken is beoefend geworden? Aenziet Denemarken, Zweden, Holland, Portugael! Schynt hunne beschaving niet te sluimeren, terwyl het overige Europa immer vooruittreedt?’ Deze opgaven en gevolgtrekkingen, hoe juist eenige derzelye by den eersten oogslag dan ook schynen mogen, zyn, onzes inziens, niet beter gegrond dan die welke wy reeds bestreden hebben. Om zoo onverwaerdelyk te bevestigen dat het fransch voortaen hier te lande op de volkstael immer meer en meer veld zal winnen, heeft de Hr. bestierder der Revue Nationale voorzeker niet grondig genoeg op de omstandigheden nagedacht welke gedurende de vyftig leste jaren, den voortgang dezer tael in onze gewesten hebben begunstigd. Het zy ons dan toegelaten eenen rugblik op deze omstandigheden te slaen, want het is uit het niet voortbestaen | |
[pagina 48]
| |
van eenige derzelve dat wy onze beste bewyzen tegen deze stelling van de Revue Nationale zullen putten. Zeker zal de Hr. bestierder der Revue Nationale het ons niet betwisten dat er onder het spaensche en oostenryksche beheer in het tegenwoordige België weinig verstandelyke werkzaemheid werd aen den dag gelegd. Veelvoudig waren toen de hinderpalen die elke beoefening, elke ontwikkeling en elke aenwending der geestvermogens in den weg stonden. Ze hier allen of zelfs eenigen ervan aen te stippen, valt buiten ons bestek, en onnoodig is zulks daerenboven; want wie weet niet dat het licht hetwelk onder Aelbrecht en Isabella zynen lesten en flauwen schemer liet uitdooven, niet meer glimmen moest voor dat Maria Theresia meer dan eene geslagen eeuw nadien, het weder te ontsteken poogde. En dan nog was de alles verhelderende fakkel een dobberend en glanslooze nachtlicht geworden, dat den sluimer beveiligt, maer niet verstoort. Als nu de Republiek en later het Keizerryk onzen vaderlandschen bodem binnen Frankryks grenzen hadden ingesloten, moest het hun niet zeer moeijelyk vullen hunne tael en eenige hunner begrippen ambtelyk op te dringen aen eene bevolking die schier al de schatten heurer eigene beschaving had laten verloren gaen; die daerby sinds meer dan anderhalve eeuw aen den gang des geestes in Europa, om zoo te zeggen, volkomen vreemd was gebleven, en gewoon was, in den volsten zin des woords, den keizere te geven wat den keizer toekwam. Hunner eigene weerde onbewust, boden toenmaels onze landgenoten niets anders dan eenen lydelyken wederstand tegen het opdringen der fransche spraek; men deed hier wat men sedert Lodewyk XIV (1678) in Fransch Vlaenderen gedaen heeft. Zy die zich tot de openbare ambten of tot eenig geleerde beroep bestemden, leerden de fransche tael aen, zoo goed ze mogten; edoch de menigte bleef der tael heurer vaderen getrouw; niet stelselmatig echter; maer zonder zich zelve rekenschap van heur doen en laten af te vragen en dus ook zonder er op bedacht te zyn om de toenemende verbastering te keer te gaen. Gelukkig dat Napoleon toen op iets anders had te denken dan op het verbeteren van 't school- | |
[pagina 49]
| |
wezen; hadden de krygsverrigtingen hem daertoe tyds genoeg gelaten, dan zou het kwaed dat wy heden willen, ja, dat wy voor 't heil onzes vaderlands moeten uitroeijen, nog talryker en nog dieper wortels in onzen bodem geschoten hebben. Wat poogingen Frankryk, gedurende zyne vyfentwintigjarige overheersching, dan ook had aengewend om onzen landaert de fransche tael en de fransche begrippen op te dringen, had het toch, by de overgroote meerderheid, geene onmiddelyke uitwerksels kunnen te weeg brengen. Maer voor eene latere verbastering had het den grond bereid, en het zaed dat het er in gestrooid had, moest welig opschieten. Zoo was, by voorbeeld, het volk er aen gewend geworden zyne openbare belangen en geregtelyke zaken in het fransch te zien beridderen en te hooren bepleiten en was het, van lieverlede, vergeten hoe schandelyk en hoe schadelyk het voor de gemeente is, genoodzaekt te worden om vreemd te blyven aen zaken waeraen ze zich het meest zou moeten laten gelegen zyn. Daerby had Frankryk by zynen aftogt van hier, ons eenen drom advokaten en ambtenaren achtergelaten, die ofte wel Franschen van geboorte waren, ofte wel het weinige dat ze wisten by de Franschen en in het fransch hadden aengeleerd. Toen koning Willem dan, eenigen tyd na dat hy het bewind over de Nederlanden van Keizer-Karel had in handen gekregen, weder, volgens regt en billykheid, het vlaemsche volk in bezit zyner moedertael wilde stellen, ontmoette hy eene hevige, eene hardnekkige tegenkanting van wege de zulken die slechts iets waren voor zooveel het fransch iets was. Dezen waren nu ongelukkiger wyze, om zoo te zeggen, de eenigsten die in onze gewesten de pen en het woord of ter verdediging of ten aenval, wisten te gebruiken. De meerderheid des volks was gebleven wat het oostenryksche bestuer ze gelaten had, weinig gevorderd in het gebied des verstands. Ook kwam het gebrek aen grondige taelkennis den verfranschten tegenstreveren onzer moedertael wonderwel in de hand werken toen ze den volke trachtten wys te maken dat het zoogezegde Hollandsch en het Vlaemsch twee zeer verschillende talen waren. Het nageslacht - mag het gelukkiger dagen beleven | |
[pagina 50]
| |
- zal welligt om zoo onbegrypelyk eene onwetendheid lachen; maer het en blyft niet te min waer, dat de herinvoering van het nederduitsch er werkelyk door verhinderd werd. Men leerde Fransch om geen Hollandsch te moeten leeren. Vervolgde nu het Nederlandsche staetsbestuer allerwege het fransch om het nederduitsch te beschermen? Men beweert het algemeen genoeg, en echter het is niet waer. Met de vlaemsche gewesten weder in bezit hunner met geweld verdrongene landtael te stellen, met ook die tael welke, als moederspraek, door de ⅘ der Nederlanders gebezigd werd, als bestuertael aen te nemen, deed het welligt niet meer dan wat billyk was. En dit doende zelfs, ging het met veel, ja, mogelyk met al te veel onzigtigheid te werk. Wat deed het meer? Niets, volstrekt niets! En onzes dunkens, is het zeer te bejammeren dat het niet meer gedaen hebbe. Kon het by voorbeeld, het nederduitsch geenen grooten stap doen doen in deze gewesten, met het by de hooge scholen den voorrang te geven boven elke andere tael? Wat meer is, koning Willem zelf heeft den bloei der volkstaelhier te lande eenigermate tegengewerkt, toen hy, met het inzigt om eene kwynende nyverheid op te beuren, zich tot den beschermer maekte der fransche Contrefaçon, die geesel onzer volksdomlykheid, die vuige en vergiftige plant welke alles doodt was hy overlommert. Doch het nederlandsche staetsbestuer verbeterde ook het toenmaels hier te lande zoo gebrekkige schoolwezen; en schoon het, het fransch, ook in onze lagere scholen, op gelyken voet liet staen met het nederduitsch, bragt deze hervorming eene grootere verbreiding en gemeinmaking der algemeene kennissen te wege, en bewerkte zooveel dat het opkomende geslacht weder even vry zyne geestvermogens mogt, kon en dorst beoefenen en ontwikkelen als dat hetwelk onder Aelbrecht en Isabella op onzen bodem was uitgestorven, of er van geweken was. Wat er na de omwenteling van 1830 gebeurd is, weet iedereen al te wel, dan dat wy het zouden noodig achten er hier het uitvoerig geschetste tafereel van op te hangen. Overal waer er maer mogelykheid toe gezien werd, werd het vlaemsch verstooten om voor het | |
[pagina 51]
| |
zegevierende fransch plaets te maken. Uit pleit-en raedzael werd het nederduitsch verbannen; van ministerzetel en burgemeesterstoel werd het verdrongen; by het leger afgestraft; in de school in den hoek gezet. Dat was een jammertyd voor onze moedertael, en ten huidigen dage betreuren wy, Vlaemsche Belgen, nog het verlies van schier al onze regten. Het fransch zegepraelt. Zal men nu uit die sedert vyftig jaren by voortduring inrukkende beweging van het fransch, met den Hr. bestierder der Revue Nationale besluiten, dat deze beweging verre van zich te laten achteruit dryven, zich immer verder en verder zal uitbreiden? De wilgenboom draegt nooit een schooner bladerkruin dan wanneer zyn hart is uitgestorven. Zal men daeruit besluiten dat hy dan het gezondste is en voortaen immer weliger en weliger zal bloeijen, immer verder en verder zyne takken zal uitspreiden? De rugblik welken wy op de laetstverloopen halve eeuw geslagen hebben, heeft ons bewezen dat het fransch hier te lande slechts daerom zooveel velds heeft gewonnen, daer het by een volk inrukte dat sedert meer dan anderhalve eeuw aen alle verstandelyke ontwikkeling was vreemd gebleven, en noch van zyne innerlyke kracht noch van zyne werkelyke weerde bewust was. Die tael had dus tot over een tiental jaren, slechts tegen eenen lydelyken wederstand te worstelen, en men achtte zelfs dien wederstand niet al te gering. Wat kracht van bewaring hy in zich besluit, getuigen de Elzas en Fransch-Vlaenderen, getuigt Vlaemsch België zelf; want eeuwen lang heeft de romaensche invloed er op gedrukt, zonder het van zyn eigendomlyk karakter te kunnen berooven. Doch wat kracht van bewaring hy ook bezitte, is de lydelyke wederstand ontoereikende om het kwaed te keer te gaen, en zelfs om het, op den duer van jaren, tegen te houden. Maer immers blyft hy de beste hulpmiddel eens werkdadigen tegenstands, en om zoo te zeggen, de schans en de wapenkamer van dezen. Sedert een tiental jaren nu, is er eene grondige, eene veelbeduidende verandering tot stand gekomen in de wyze waerop de inrukkende beweging van het fransch by onzen landaert beschouwd | |
[pagina 52]
| |
wordt. Van den eenen kant blyft de lydelyke tegenstand by de volksklassen nog altoos voortbestaen; van den anderen heeft er zich een jonger geslacht opgedaen, dat by al den gloed en den moed der jeugd, den stevigen wil van mannelyker jaren voegt, en daerby het magtige wapen van talent, wetenschap en overtuiging omgord heeft, om eene beweging te bestryden waervan het al de nadeelen heeft ingezien. Dat geslacht is zich zelven bewust, het weet waer het heen gaet en waerom het er heen gaet. Het weet ook hoe magtig eenen vyand het te bekampen heeft, en kent de middelen waerover deze kan beschikken; maer het kent ook de geschiedenis zyns vaderlands, den aert zyner landgenoten en vindt in het verleden eene veilige waerborg voor de toekomst. Wy hebben reeds meer dan eens hooren beweren dat de vlaemsche beweging by den volke geenen vasten onderstand vindt, dat het een louter spooksel is, dat voorgetooverd wordt door schryvers die, als de ridder van Cervantes, overal heen dwalen om in het wilde rond te houwen, en zich daerstellen als de leste verdedigers en vertegenwoordigers van lang vereeuwde zeden en begrippen. Zulk een beweren moge van snedigheid getuigen, het getuigt dan ook van eenen zeer oppervlakkigen geest, van eene groote onbedrevenheid in het vertolken der teekens van den tyd. - Neen! de vlaemsche beweging is geene afgezonderde stemverheffing van eenige dweepende schryvers, ze is een noodzakelyk, een onvermydelyk gevolg der ontwaking van den geest in onze gewesten; ze is geen spooksel door den luim eens goochelaers hervoorgeroepen; maer een wettig kind van tyd, die het lang genoeg in zyne ingewanden gedragen heeft. Men vergete niet dat het vlaemsche volk, voor dat het in zynen gedwongen sluimer is gevallen, aen het spits der beschaving stond, en dat het nu sedert de leste vyftig jaren ruimschoots den tyd heeft gehad, welke er tot de volkomene ontwaking kon noodig zyn. Zoo lang de duizeling geduerd heeft, welke de plotselings en eenigzings geweldige ontwaking uit eenen langen slaep was opgevolgd, moest het onzeker blyven wat er uit de wedergewekte natie zou geworden zyn. Ten huidigen dage kan er daerover geen twyfel | |
[pagina 53]
| |
meer bestaen. De natie heeft haren ouden rang nog wel niet herwonnen; maer het is openbaer dat heur oud onafhankelyk karakter weder ontkiemd is, en zich onwederstaenbaer ontwikkelt. Men wordt hier te lande meer zelfdenker, meer wars van het opperpervlakkige en wuste, meer aenhanger van het grondige en ernstige. Deze eerste kentrek van het germaensche volkskarakter, laet zich by onze landgenoten van dag tot dag beter waernemen, en ook van dag tot dag zien ze beter al het gebrekkige van de fransche beschaving in; gevoelen te beter wat haer aen bestemdheid, aen ernst ontbreekt; blykt het hun klaerder dat het blinde en woeste rondtasten naer veeltyds dwaze nieuwigheden, dat Frankryk met den naem van Progrès bestempelt, in geenen deele eene zoo heilige benaming verdient. Wordt het brein der Vlamingen hoe langs hoe minder met spaensche en oostenryksche begrippen bedrukt, hoe langs hoe meer ook valt hun de fransche blinddoek van de oogen. Van eenen anderen kant begint men allerwege te beseffen waer Frankryk met ons heen wil, en Frankryks niet alleen onvriendelyk, maer zelfs oneerlyk gedrag jegens België, komt ter goeder ure eene, anders toch onvermydelyke wederwerking, ter hulpe. Zoo wel als wy, weet de H. bestierder der Revue Nationale dat deze wederwerking tegen de franschdolheid niet alleen in Belgiës vlaemsche gewesten wordt waergenomen. Wy herhalen het, het is dus uit den schoot van den tyd, by het volk zelven dat de vlaemsche beweging ontstaen is, en ontstaen moest. Immer staet de toekomst in verband met het verleden en ons verleden, waerachtig, getuigt niet van ons geduld om ons aen den franschen leiband te laten knoopen. Van den tyd onzer eerste Forestieren af, tot op Keizer Karels tyden toe, was Vlaenderen een leen van Frankryk; dikwils waren onze graven van Vlaenderen, even als later onze hertogen van Burgonje, vorsten van franschen bloede; sedert Philips II tot in den beginne der XVIIIe eeuw, werden wy om zoo te zeggen een aenhangsel der spaensche kroon en als Oostenrijk Spanje in het bezit van België was opgevolgd, viel het in deszelfs stamhuiselyke staetkunde ons broederlyk verkeer met de overige duitsche staten te verhinderen. Eeuwen lang stonden | |
[pagina 54]
| |
wy dus, hetzy middelyk, hetzy onmiddelyk onder den romaenschen invloed, en dat alles niettegenstaende zyn wy Germanen gebleven, hebben wy én in volksaert, én in tael, én in zeden, én in gebruiken, én in gevoelens, én in begrippen, den stempel der germaensche volksdomlykheid bewaerd. Ja, zoo diep liggen by ons de wortels van het Germanendom, dat Frankryk, wat moeite het ook daertoe hebbe aengewend, ze tot heden toe by onze veroverde vlaemsche broeders niet teenemael heeft kunnen verdelgen. Heden gaet Duitschland met rasse schreden naer die magtige eenheid welke de verscheidenheid toelaet, en Frankryk snelt mogelyk met nog haestiger stappen het tydstip tegen, waerop het zich ontbinden moet onder de doodelyke werking van eens te vergedrevene centralisatie. En het zou juist op het tegenwoordige tydstip zyn, als de groote germaensche beschaving immer hooger en hooger in bloei stygt, terwyl de romaensche van dag tot dag in al heure takken al dieper vervalt, dat wy ons van het germaensche element zouden los rukken, om ons door tael en begrippen tot het romaensche aen te sluiten? Dat ware zeker eene zeldzame verschyning in de jaerboeken des menschelyken geestes! Men beslisse nu, en zegge water van de ‘immer inrukkende beweging van het fransch’ te gelooven zy. Maer nog een woord. Wy, Vlamingen, zyn er verre van af te gelooven dat wy ons doel bereikt hebben of het eerstdaegs bereiken zullen. Zoo als wy het in 't begin dezes opstels hebben gezegd, heeft onze stryd tegen het valsche nauwlyks eenen aenvang genomen en de vyand is magtig, zeer magtig, wy ontkennen het geenszins. Maer wie van ons beiden wint er veld? Over een tiental jaren heerschte het Fransch zonder tegenspraek, er bestond noch vlaemsche letterkunde, noch vlaemsche volksgeest, en nam iemand hier de pen in de hand, het was slechts om de franschen na te stameren. Tien jaren zyn er slechts verloopen en het Fransch zit nog wel ten troon; maer ook voor het vlaemsch heeft het er een plaetsken moeten op inruimen. Tien jaren, en zonder kunstmatigen onderstand van wege het staetsbestuer, is er eene vlaemsche letterkunde tot stand gekomen, die zeker wel tegen de fransch-belgische kan op- | |
[pagina 55]
| |
wegen. Tien jaren en de volksgeest heeft zich tot zoo verre ontwikkeld dat er duizende en duizende burgers by de wetgeving de regten hunner moedertael zyn komen wedereischen. Tien jaren en Duitschland vertaelt onze boekwerken, en de Revue Nationale laet den duchtigsten harer kampers te velde trekken om ons te bestryden, en het Hoofd van den Staet, onze poogingen, onze inzigten huldigende, hangt zyn ridderkruis op de borst van den oudsten onzer schryvers en van den voorvechter onzer jongere schoolGa naar voetnoot1. Maer zelfs deze onloochenbare bewyzen der magtige heropkomst van het Nederduitsch, zouden wy als bedriegelyk, als niets afdoende beschouwen, in geval de Revue Nationale gelyk hadde als ze beweert dat ‘de voortgang der fransche tael hier te lande in verband staet met den voortgang der beschaving zelven.’ Dat nu ook deze stelling bezyden de waerheid valt, moet ruimschoots blyken uit hetgeen wy hierboven gezegd hebben, om te bewyzen dat de noord-nederlandsche en hoogduitsche beschaving, den Vlaming nader by de hand ligt dan de fransche, en hem dus oneindig minder opoffering vergt van tyd, van geestinspanning en van de hem, met zyne moedertael, reeds eigengewordene begrippen. De voortgang van het fransch en dezes gebruik als landtael op onzen bodem, is dus verre van in verband te staen met den voortgang der beschaving, welke er veeleer door verhinderd en vertraegd wordt. Het eenigste wat de aenhangers van het fransch dan nog ten voordeele van de stelling der Revue Nationale zouden kunnen bybrengen, zou zyn dat de fransche beschaving meer vermogend is, en voortreffelyker en volmaekter dan elke andere. Edoch dat ware | |
[pagina 56]
| |
eene dwaling te meer, ter staving eener eerste dwaling, inroepen. Tot nu toe hebben wy, om onze wederlegging van de grondbeginsels der Revue Nationale des te meer kracht by te zetten, wel willen veronderstellen dat de fransche beschaving met de germaensche op gelyken voet stond. En echter zal het ons niet moeijelyk vallen te doen zien tot hoeverre de eerste beneden de tweede moet gesteld worden. Het moge dan eenigzins vreemd klinken voor sommigen onzer lezers die nog gewoon zouden zyn de fransche grootspraek en pochery zonder nader onderzoek voor waerheid aen te nemen; maer de zoo hooggeroemde invloed der Franschen op den voortgang van den menschelyken geest en de ontwikkeling der wetenschappen, is inderdaed zoo gering geweest, dat er wel geen volk in Europa bestaet, dat minder aenspraek op den tytel van wereldbeschaver zou mogen maken. Werd de weg der menschheid sedert de tyden van den Nederduitschen Karel-den-Groote (Carolus Magnus), tot op onze dagen toe niet van anderen dan van Franschen afgebakend? Zyn Karels Capitularia niet de grondzuil waer het nieuwere europeesche regt op berust. Nam Frankryks H. Lodewyk een grooter aendeel aen de kruisvaerten dan onze Godfried van Bouillon en onze Boudewyn van Konstantinopel? Men telle later de groote uitvindingen op, en de groote grondbeginsels die, als het ware, het spoor der beschaving hebben voorgebaend, en men ziet Frankryk dat zich met ledige handen komt aenbieden. Itaelje heeft het kompas; Spanje de ontdekking van Amerika; Hoog- en Nederduitschland het buskruid, de drukpers, het grondbeginsel van onderzoek, van gewetensvryheid, van volksbestuer; Engeland vervormde dat leste tot eene groote daedzaek byna anderhalve eeuw voor dat Frankryks omwenteling uitborst, en in onze dagen vond Engeland nog de toepassing van den stoom, welke, even als eens het buskruid en de drukpers, op den toestand der maetschappelyke betrekkingen eenen nog niet te berekenen invloed moet uitoefenen.Ga naar voetnoot1 Waer blyft by dat alles het aendeel van Frankryk? | |
[pagina 57]
| |
En wat heeft het in afgezonderde vakken der menschelyke kennissen zoo beslissends verrigt? Heeft het in natuerlyke wysbegeerte eenen DescartesGa naar voetnoot1 en eenen Mallebranche voortgebragt, dan toch moet men bekennen dat de eerste voor Newton en Leibnitz en Lake de tweede voor onzen Huyghens moeten onderdoen. En wat is ten huidigen dage een Cousin, een de Bonald, een Ballanche, in vergelyking met Fichte, Kant en Hegel? Wat heeft Frankryk voor de sterrekunde gedaen? De verrekyker werd in Nederland door Jakob Metius uitgevonden, Kopernick was een Pruis, Tycho-Brahe een Deen, Galilei een Italjaen, Halley een Engelschman. In de aerdrykskunde deed Frankryk schier niets; de heropbouwers dezer wetenschap waren dry zonen van België: Abraham Ortelius, Mercator en Hondius. De meeste ontdekkingen werden van Nederlanders en van Engelschen gedaen, de beste reisbeschryvingen door hen vervaerdigd, en tot den huidigen dage toe bezitten onze zuidelyke naburen, buiten het woordenboek van den Deen Malte-Brun (voor zooverre het door hemzelven is afgewerkt) nog geen boek dat op de hoogte staet, door deze wetenschap in Engeland en in Duitschland bereikt. Ook in de taelvorsching staet Frankryk verre ten achtere by de volken van germaenschen stam, ja, zooverre dat men om zoo te zeggen zou mogen beweren dat deze voor de geschiedenis zoo belangryke wetenschap, er byna nog onbekend is. Wat heeft Frankryk voor de geschiedenis gedaen? Wat groote namen heeft het, buiten De Thou, Montesquieu, | |
[pagina 58]
| |
Sismondi, Augustin Thierry en Guizot,Ga naar voetnoot1 in dat vak op te noemen? Of zou er iemand durven staende houden dat P. Daniël, Mezeray, Voltaire, Thiers, Capefigue en de letterdief Michelet, historieschryvers zyn in den echten zin des woords? Waer zyn ten huidigen dage de grootste meesters in de kruidkunde, in de scheikunde, in de geneeskunde en in al de verschillige takken dezer leste? Frankryk zou nauwlyks eenige mannen weten op te noemen wier werken over deze vakken een grondig onderzoek zouden kunnen doorstaen, in geval men ze moest vergelyken met wat er in Duitschland en in Engeland bestaet. Ook zyn er hier te lande weinig geneesheeren die, na twee-dry jaren praktische ondervinding, niet volmondig de nietigheid erkennen der grondbeginsels welke zy aen de zoo hooggeroemde fransche bron geput hebben.Ga naar voetnoot2 Zal men beweren dat de Franschen in maetschappelyke en | |
[pagina 59]
| |
staetkundige wetenschappen alle andere volkeren zyn vooruit gestreefd? Om iets dergelyks ter goeder trouwe aen te nemen, zou men volslagen onbekend moeten gebleven zyn, met de meesterlyke gewrochten welke er over dit vak in Duischland en vooral in Engeland zyn in 't licht gegeven. Ook in maetschappelyke instellingen is Frankryk het overige Europa niet vooruitgestreefd. Sedert zyne eerste omwenteling, gedurende dewelke het toch ook de ware vryheid niet heeft gekend, heeft het nog geenen enkelen stap vooruit gezet. Het loopt wel altoos en loopt zelfs zeer snel; maer ook loopt het heen en weder. Germanje gaet, gaet langzaem en met bezadigdheid, maer gaet altoos voorwaerts. Ten huidigen dage zyn Norwege, Engeland, België en vele staten van Duitschland verder dan Frankryk op de baen der vryheid gevorderd, en nog verder zyn ze het op de baen der verbreiding en gemeinmaking van de beschaving. Wy hebben nu gezien dat Frankryk geen enkel grondbegrip tot den schat der algemeene beschaving heeft bygedragen, dat het op dit oogenblik niet dan zeer ten onregte op eenigen voorrang in de wereld des geestes zou kunnen aenspraek maken. Wil dat nu zeggen dat alles klatergoud is by de Franschen en dat deze natie, aen de menschheid nooit eenigen dienst bewezen hebbe? Voorzeker neen! ook by hen is er hier en daer iets goeds en wy zouden ten hoogste ongelyk hebben alles te verstooten wat zy ons aenbieden; maer nog grooter eene dwaesheid is het alles van hunne hand met vol vertrouwen en zonder voorloopig onderzoek te aenveerden en vooral uitsluitelyk by hen te gaen putten, om al het goede, het nuttige, het verhevene dat ons van elders komt, blind en slaefs weg, te verwerpen, indien het met den approbatur onzer parysische leenheeren niet bestempeld is. - Ja, dat is des te dwazer daer het licht der wetenschap, zoo wel als het licht der natuer ons uit het oosten komt, en de fransche beschaving, hoe veelkleurig ze dan ook wezen moge, slechts de weêrglans is van de germaensche. Ze schittert en praelt in het westen als de rykdoortinte regenboog; maer hoe zou die regenboog | |
[pagina 60]
| |
ontstaen zoo de oosterzon de westernevelen met heuren lichtgloed niet kwam verhelderen. Het mindere der fransche beschaving is voor ons in geenen deele een onuitlegbaer verschynsel. Ze ligt eensdeels in het heillooze stelsel van verstandelyke centralisatie, dat, terwyl het alle individualiteit der gedachte verdelgt, ook alle levenskrachten van Frankryk ten voordeele van een enkel punt, opzuigt en verteert; anderdeels ligt ze in Frankryks tael zelve, de onvolmaektste der levende spraken en de minstgeschikte tot het uitdrukken en dus ook het verbreiden van wetenschappelyke begrippen. Met wat geestvermogens het fransche volk anders ook van de natuer bedeeld moge wezen, zal het nooit, als volk, tot eenen zeer hoogen trap van grondige beschaving kunnen opklimmen. Want wat is inderdaed de beschaving anders dan de gemeenmaking van juiste begrippen! en derhalve het meest beschaefde volk anders dan het volk dat zich over het algemeen het grootst getal juiste begrippen zal hebben eigen gemaekt? Wie de beschaving anders verstaet neemt den schyn voor de zaek. Welnu van wat kan de fransche tael door zichzelve een juist en wel afgeteekend begrip geven? Zie hier wat wy meer dan een jaer geleden, hier over neêrschrevenGa naar voetnoot1. ‘Iemand die met onbenevelden geest, dat is zonder vooroordeel en zonder vooringenomenheid, de eigenschappen der europeesche talen van naderby wil leeren kennen, weet alras wat er van al het winderige geblaes der Franschen te gelooven zy, en erkent dat - hoe vreemd het ook moge klinken - de spraek die by den gemeenen man als de tael der beschaving en der wetenschappen doorgaet, met der daed moet aenzien worden als het slechtste werktuig tot het daerstellen eener ware beschaving, tot het uitbreiden van wetenschappelyke kennissen. | |
[pagina 61]
| |
hy ze vinden kan, en stellige bewyzen boven grootspraek weet te schatten, willen wy de gronden blootleggen waerop ons gezegde berust. | |
[pagina 62]
| |
hebdomadaire, Journal mensuel! Het eerste is eenvoudig weg het overtollig en noodeloos gebruik van een byvoeglyk naemwoord, mits dat byvoeglyk naemwoord niets meer zegt dan het naemwoord zelf; het tweede en derde vloeken, het is louter tegenspraek, louter onzin. Maer gebruikte men nog het woord feuille in stede van journal dan toch zou de franschman die geen latyn kan, geen enkelen stap er mede gevorderd zyn en even als aen een vreemdeling zou men hem moeten uitleggen wat die fransche woorden willen zeggen. Kortheidshalve zou men hem dietsch maken dat eene feuille quotidienne een blad is dat alle dagen, hebdomadaire dat alle weken, mensuelle dat alle maenden verschynt; en hy zou zich hiermede te vreden houden omdat zyne tael hem nooit tot nadenken heeft uitgelokt. Nu zou hy weten maer zou hy verstaen? In 't geheel niet; daervoor zou hy in 't latyn de wortels dies (dag) hebdomas, (week) en mensis, (maend) moeten aenleeren en met de wetten bekend zyn volgens dewelke de latynsche zelfstandige naemwoorden tot byvoeglyke naemwoorden worden afgeleid | |
[pagina 63]
| |
het agricultura en stamt natuerlyk af van ager, een akker en van colere, bebouwen. Maer wat heeft dit ager met het fransche champ gemeens, en in wat nauw verband staet culture met het werkwoord cultiver dat, wel is waer, van colere afstamt, maer by eene redekundige afleiding, het naemwoord cultivation (dat niet bestaet) zou moeten voortbrengen? Een Franschman, wil hy weten wat het zeggen wil, zal zich dus het woord moeten doen uitleggen; de Vlaming, in tegendeel, verstaet van zelf wat akkerbouw, wat landbouw, beteekent. | |
[pagina 64]
| |
Maer gaet men buiten België, dan ontkennen wy ten volle dat het fransch de tael der wetenschappen zy. Er zyn zelfs vermaerde duitsche, engelsche, itaeljaensche, ja, hollandsche geleerden, die byna geen fransch genoeg kunnen om er zich des noods op reis mede te behelpen, en hoogst zelden gebeurt het dat zy met die tael genoeg vertrouwd zyn om hetzy een werk erin te schryven, hetzy er zich van te bedienen by hunne openbare lessen. Staet nu de voortgang der fransche tael hier te lande in verband met den voortgang zelven der beschaving, zoo als de Revue Nationale het beweert of wordt er deze voortgang, zoo als wy het vaststellen, veeleer door verhinderd en vertraegd. De nadenkende lezer beslisse. Maer vraegt nu de heer bestierder der Revue Nationale, maer ‘is het lot der kleinere landen, welke door hunne tael van de anderen zyn afgezonderd, wel zoo benydensweerdig, dan zelfs wanneer deze tael door hen onafgebroken is beoefend geworden? Aenziet Denemarken, Zweden, Holland, Portugael, schynt hunne beschaving niet te sluimeren terwyl het overige van Europa immer vooruittreedt?’ Hierop hebben wy te antwoorden dat de Revue Netionale volkomen in dwaling is wat den staet der beschaving in Holland en in Zweden betreft. Ofschoon de beschaving dezer landen wel geenen onmiddelyken en doorslaenden invloed op den gang der algemeene begrippen uitoefent, bestaet en bloeit ze niet te min en brengt ze | |
[pagina 65]
| |
haer aendeel by in de groote maetschappelyke schatkamer..Ga naar voetnoot1 Heeft nu, wat Portugael en Denemarken aengaet, de Revue Nationale de juiste reden eener mindere beschaving aen de hand gegeven? Zou de oorzaek dezer minderheid van Portugael en Denemarken, niet veeleer moeten gezocht worden in derzelver ligging en gebrek aen verkeer en daerby, wat het lestgenoemde geldt, in deszelfs binnenlandsche onlusten? Spanje is een groot land, zoo groot als Frankryk; is Spanje niet in 't eigen geval als Portugael. Itaelje is een groot land; en wat andere stem klinkt er uit Itaelje dan de droevige en hartverscheurende stem die zich van tyd tot tyd laet hooren, om te roepen? ‘Waker, hoeverre is de nacht?’ Maer nu verlaet de heer bestierder der Revue Nationale, het perk der maetschappelyke vraegpunten, en dwingt ons ertoe om met hem, en hem tegenover, den zoo glibberen grond der staetkunde te betreden. Wy weten al te wel hoeveel ongunstige vooroordeelen een schier ongekende kamper tegen zich moet opwekken, als hy het waegt met eenen roemvollen en beproefden ridder in stryd te treden, om onze lezers hier niet te waerschuwen dat wy - dit doende - in geenen deele aen den kamplust, maer wel uitsluitelyk aen de noodwendigheid der eigen-verdediging gehoorzamen. Ook zullen wy hun aenzoeken om, op hunne beurt, te willen inzien, niet van waer de woorden komen, maer wel waer deze woorden heengaen. Zie hier dan wat de Revue Nationale der vlaemsche beweging onder het staetkundige oogpunt, tegenwerpt. ‘Het hoogste belang van geheel België, onder het staetkundig oogpunt, is de bevestiging zyner volksdomlykheid. Er aenspraek op maken om het er twee te geven, is het beste middel niet om het er eene te doen behouden. Er ware veel voor te vreezen dat deze vlaemsche nationaliteit, indien ze zich beter afteekende en hetzy ze zich al of niet nauwer tot de hollandsche en hoogduitsche nationaliteit aensloot, voor vermoedelyk uitwerksel zou hebben de Walen naer de fransche nationaliteit te dryven. Kon men 's lands beschaving zoo teenemael in twee volkomen afgescheidene streken verdeelen, de eene vlaemsch, de | |
[pagina 66]
| |
andere waelsch, dan zouden de Vlamingen mogelyk meer hollandsch, meer duitsch worden; maer de Walen zouden fransch worden. In stede van eene gemeene, volksdommelyke beschaving, zouden er in België twee uitheemsche beschavingen bestaen; en daer de voortgang der vlaemsche beschaving moeije lyker en by gevolg ook trager zou zyn dan degene der waelsche gewesten die bloot weg met de tegenwoordige beweging zouden voort te varen hebben, zou hieruit voortvloeijen dat de waelsche gewesten, door dat verschil zelven hunner beschaving, van dag tot dag een meer doorslaende overwigt boven de vlaemsche gewesten zouden verkrygen. België zou groot ongelyk hebben in zyn midden eenen stryd van volksstammen, van den germaenschen met den gallischen volksstam, hervoor te roepen. België is uit de grensbewooners dezer twee stammen gevormd, maer noch de eene noch de andere heeft er zyne oorspronkelyke reinheid behouden; ze hebben er zich vermengd by middel van dagelyksch verkeer en veelvuldige betrekkingen: er is iets van den Vlaming in den Wael en van den Wael in den Vlaming; de zeden, de volkstael van beide stammen zyn daer om het te bewyzen. Deze vermenging vergemakkelykt de nationale zending van België. Het tot stand komen van twee verschillige beschavingen zou het dat voordeel doen verliezen, en instede van de samenvoeging van beide stammen al meer en meer te begunstigen, zou het er toe strekken om ze beide in uiteenloopende rigtingen, naer hunne oorbron terug te dryven. Dat de bevestiging van deszelfs volksdomlykheid het hoogste belang van België is, zullen wy den heer bestierder der Revue Nationale in 't geheel niet betwisten; maer hemelsbreed, verschillen wy met hem opzigtens het denkbeeld dat wy ons over den aert dezer volksdomlykheid gevormd hebben, en ook opzigtens de best geschikte middelen om deze volksdomlykheid op vaste grondzuilen te doen berusten. En inderdaed wat wil de Revue Nationale? ‘De verbreiding van de fransche tael als een gelukkig middel van versmelting tusschen beide gedeelten des Ryks’ of met andere woorden: de trapsgewyze verdelging van het germaensche element ten voordeele van het romaensche. Zou nu het vervullen van dezen wensch, wel het bevestigen onzer volksdomlijkheid voor uitslag hebben? Wy gelooven het geenszins; ja, het juist tegenovergestelde houden wy voor waerheid. Geene volksdomlykheid, geene eigene beschaving, geen verzekerd volksbestaen, ware er, onzes dunkens, voor ons vaderland nog langer mogelyk. België, in deze veronderstelling, zou de fransche | |
[pagina 67]
| |
tael als land-en als volkstael aennemen, en eens volkomen fransch door de tael, zou het ook onvermydelyk volkomen fransch worden door de begrippen. Want zeker is het dat een klein volk zoo als het onze, op Frankryks grenzen woonende en onophoudelyk blootgesteld aen de drukking van Frankryks beschaving - ‘die magtige beschaving, die meer uitzettingskracht bezit dan welkdanige andere in Europa’ - geene eigene begrippen zou kunnen bewaren van het oogenblik af aen, dat het, door het verbreken der leste banden waermede het aen 't Germanendom gehecht is, alle vertrouwelyk verkeer met Duitschland en met Noord-Nederland zou hebben opgegeven. Dat verkeer, hoe beperkt ook, is tot heden toe ons eenigste schild geweest tegen de aenvallen welke ons volkskarakter, ten voordeele der fransche geestesheerschappy, af te weren gehad heeft. En men zegge niet dat wy overdryven. Nu reeds heerschen de fransche begrippen hier niet dan al te gebiedend, en zoo deze alle kiem van nationaliteit nog niet verdelgd hebben, mag men het voorzeker aen het bestaen der vlaemsche tael dank wyten, en aen de oudvlaemsche begrippen, waertegen het zoo geweldig inrukkende Romanendom is komen aenstooten. En wat grooter, wat dreigender gevaer dan de verfransching kan Belgiës volksbestaen toch loopen. Wie zou durven ontkennen dat van alle volkeren die ons omringen, de Franschen dit bestaen wel het meeste, het stelselmatigste vyandig zyn. Van Holland en Duitschland hebben wy niets te vreezen. Het eerste is niet magtiger dan wy; het tweede heeft nooit blyken van veroveringslust aen den dag gelegd en indien het zich gedurende de leste jaren, eenen tydlang jegens ons eenigzins vyandig getoond heeft, dan gebeurde zulks slechts daer het ons als eene voorwacht van Frankryk beschouwde. - Was het wel teenemael ten onregte? Frankryk, daerentegen, heeft sedert den tyd van Filips den Schoone niet opgehouden met zich naer het bezit onzer gewesten begeerig te toonen. Onder Lodewyk XIV, heeft het ons verminkt, onder het Gemeenebest veroverd, onder Napoleon overheerscht. | |
[pagina 68]
| |
De redenen waerom het zich in 1830 van eene opentlyke of bedektelyke inlyving weigerig heeft getoond, valt het in ons bestek niet hier aen te duiden; maer de Hr Bestierder der Revue Nationale, die ongetwyfeld zoo wel als wy met het toenmalige gedrag van Lord Ponsonby bekend is, moet ook, zoo wel als wy, weten dat de eerbied voor onze nationaliteit onder de redenen van Frankryks weigering niet medetelde. Zal men nu zeggen dat Frankryk, ten voordeele van ons jonge volksbestaen, van zyne vyf-eeuwige politiek ten onzen opzigte heeft afgezien? Een dergelyk gevoelen zou men hoogstens kunnen uiten; maer waer zou men de bewysgronden halen om het te staven? Spreken nog waer het pas geeft en zelfs zeer dikwils waer het geen pas geeft, alle staetspartyen in Frankryk niet met geestdrift van het daerstellen hunner Rhyngrenzen? En is de verovering van België niet de eerste voorwaerde van 't uitvoeren van dat zoo lang, zoo algemeen en met zooveel voorliefde gekoesterde ontwerp? - Wy kennen, ja, en wy huldigen de bezadigdheid en de diepe wysheid van Lodewyk-Filips; wy weten dat wy nevens hem in volle veiligheid kunnen leven; maer wie zal ons waerborgen tegen de opborreling der fransche volksdriften na de dood van den vredelievenden vorst? Eene hand zoo magtig als de zyne, zou er noodig zyn om deze driften in bedwang te houden. Waer is deze hand? En wie is er, die de bonte geschiedenis der vyftig leste jaren kent, en nog de tegenwoordige staetsaengelegenheden als eene genoegzame waerborg voor de toekomstige gebeurtenissen zou durven beschouwen? En men geloove niet dat de begrippen, de verstandelyke gemeenschap zonder invloed blyven op het lot der volken! Ware er iemand die dergelyk eene dwaling dorst staende houden, dien zouden wy het gevoelen van eenen van Frankryks eerste staetsmannen kunnen tegenstellen. Neen, de Hr Villemain sprekende van de leste verovering van Itaelje door de Franschen, heeft geen ongelyk gehad in zyne Cours de littérature Française te zeggen: ‘Het zou eene dwaling zyn niet te zien dat de werking van den franschen geest in Itaelje reeds lang te voren de toebereidsels had | |
[pagina 69]
| |
daergesteld van eene verovering welker snelheid iets wonderdadigs scheen te wezen.’ En zegt Tacitus niet dat het aennemen der romeinsche beschaving een deel der slaverny was, welke de Romeinen den overwonnen volkeren oplegden? Frankryks overheersching, nu, zou voor eerste gevolg hebben: de vernietiging eener nationaliteit welke het Belgiës hoogste belang is, te bevestigen. Wat andere gevolgen ze nog na zich zou slepen, leere men uit de geschiedenis van onze betrekkingen met Frankryk sinds de tyden van Filips-den-Schoone, en vooral uit de historische opspeuringen welke de Hr professor Borgnet, opzigtens het tydvak der jongste verovering gedaen heeft, en in de Revue Nationale zelve, aen onze landgenoten heeft medegedeeld. Tot zooverre wat onze buitenlandsche betrekkingen betreft. Het binnenlandsche vraegpunt laet zich, onzes dunkens, gevoeglyk genoeg in dry hoofdpunten verdeelen, namelyk van Beschaving - van Volksregt - en van Stamversmelting. Aengaende het eerste punt hebben wy onze gedachten reeds voorgedragen, breedvoerig ontwikkeld en gestaefd. Het zal dus wel onnoodig zyn er hier nader op terug te komen. Wy zyn en blyven overtuigd dat het gebruik van het fransch als bestueren opvoedingstael in de vlaemsche gewesten, den gang der beschaving verhindert, vertraegt en deze beschaving zelve eenen slechten, gevaerlyken, ja, noodlottigen weg doet inslaen. Zullen wy nu noodig hebben te bewyzen dat het ambtelyk gebruik van het fransch, by ons regtstreeks tegen alle beginselen van volksregt inloopt? Te bewyzen dat wy, wat het gebruik der talen betreft, onder een regiem van Geweld en in geenen deele onder een regiem van Regt leven? Wie zou er bewyzen durven vergen van eene tastbare waerheid? Het opdringen van het Nederduitsch aen de waelsche gewesten - een maetregel die nogtans noch genomen, noch zelfs ontworpen was - liet men onder het voormalige staetsbestuer als een der bezonderste, een der onverdragelykste bezwaren gelden. Is nu dat bezwaer niet alleen niet teenemael omgekeerd, maer ook niet werkstellig gemaekt en derhalve tienmael erger geworden! Onder de Nederlandsche regering was | |
[pagina 70]
| |
een Wael - als Wael - tot alles toegelaten in de franschsprekende gewesten. Wat is voor 't oogenblik een Vlaming - als Vlaming - op den vlaemschen bodem? Waeraen kan hy deel nemen? Waerop kan hy aenspraek maken? Wil hy weten hoe men zyne zaken beheert; wil hy op dat beheer eenigen invloed uitoefenen, al ware het zelfs de allernederigste, de allergeringste, dan wordt hy van den eersten stap af aen ertoe gedwongen niet om stellige kennissen aen te winnen, maer om de tael zyner vaderen te verloochenen en eene hem teenemael vreemde spraek aen te leeren. Om Belg te worden, moet hy ophouden met Vlaming te zyn. Zedelyker wyze gesproken, is de Vlaming hier te lande wat de Iloot by de oude Spartanen was; de lasten van den staet, die draegt hy, de voorregten, die geniet hy niet. En men kome hier niet staende houden dat onze taelgenoot zonder behulp van het fransch toch niets kan weten of doorgronden, dat hy geene zedelyke, geene verstandelyke weerde kan hebben! Hoe ongegrond eene dergelyke stelling wezen zou, hebben wy reeds in 't breede laten zien. De Hr bestuerder der Revue Nationale wil dat men het fransch hier te lande verbreide, maer ‘zonder geweld, zonder welkdanigen dwang en door den vryen gang der zaken.’ Indien wy niet innig overtuigd waren dat de Revue Nationale hier teenemael ter goeder trouwe spreekt, zouden wy deze woorden voorzeker als een hoogstbittere scherts moeten opnemen. Hoe, zonder dwang, zonder geweld? En sedert vyftien jaren houdt ge den Vlaming met geweld van alle zyne volksregten verstoken! sedert vyftien jaren dwingt gy hem zyne moedertael af te zweren en dwingt hem ertoe op paene van politieke doodstraf! Zonder dwang! zonder geweld! en wat is er geantwoord op de duizende smeekschriften welke er in 1840, ten voordeele onzer moedertael aen de Kamer der Volksvertegenwoordigers zyn toegezonden? Slapen die niet onbeantwoord in de vergeteldoozen der Kamer? Van 1830 tot 1840 bestond er dwang en bedrukking; want tot dan toe kon men zich in zekeren zin geregtigd gelooven om te denken dat de nederduitsche bevolking het gevoel harer gekrenkte regten | |
[pagina 71]
| |
niet had; sedert 1840 tot heden toe heeft er geweld en verdrukking bestaen. Maer, zegt men, om dat geweld, die verdrukking eenigzins te verschoonen, Belgiës bevolking moet versmolten worden. Dat stemmen wy niet alleen toe; maer, wat meer is, dat wenschen wy zoo vurig als iemand. Edoch het is de versmelting der volksstammen die wy willen, en geenszins de opslurping van den eene ten voordeele van den andere. Welnu, het is geene versmelting van het waelsche en het vlaemsche element; maer wel eene opslurping van het vlaemsche ten voordeele van het waelsche, welke men met het opdringen van het fransch kan te wege brengen. En eene opslurping wat is dat te zeggen? Men vrage het aen Fransch-Vlaenderen, en het zal u antwoorden, dat het voor 't minst, eene twee-honderd-jarige onmondigheid der vlaemsche volksklassen is. - Is dat nu een doel hetwelk van iemand die de volksvryheid, de ontwikkeling van geests- en zielsvermogens, de verbreiding en den voortgang der beschaving, als het hoogste goed acht, in volle gewetensrust kan worden nagejaegd? Ja, eene versmelting moet er plaets grypen, en zal er plaets grypen, indien men hier te lande het Regt en niet het Geweld laet gelden; indien men, met het herinvoeren van de vlaemsche tael in de bestuerzaken der vlaemsche gewesten, de Walen en Vlamingen die iets in den staet willen worden, ertoe noodzaekt om elkanders tael aen te leeren. En men vreeze niet dat er daeruit een stryd van volksstammen in onze gewesten zou kunnen voortspruiten. Die stryd, waer men zoo zeer voor beducht schynt, bestaet er nu in zekeren zin; maer verre van toe te nemen en heviger te worden, zou hy integendeel ophouden, van het oogenblik af aen dat de eene volksstam zou ophouden boven den anderen een ontoegeeflyk voorregt te bezitten. Zouden de Walen, zoo als de Revue Nationale het schynt te denken, nu fransch worden, in geval men de Vlamingen het fransch niet bleef opdringen? De Walen zyn gewoon eenen hoogen roem te dragen op hunne verkleefdheid aen Belgiës nationaliteit. Zou deze verkleefdheid dan | |
[pagina 72]
| |
maer bestaen voor zoo veel die nationaliteit hun een uitsluitelyk voorregt boven hunne Vlaemsche medeburgers toekenne? Wy, Vlamingen, maken minder ophef van onze verkleefdheid; maer het zou ons toch nooit in de gedachte komen te laten hooren dat we wel hollandsch zouden kunnen worden, ten ware men de Walen het nederduitsch opdronge! Edoch indien de Walen ooit hebben gevaer geloopen van fransch te worden, dan is dat gevaer voorzeker ten huidigen dage veel dreigender dan op welkdanig ander tydstip. In onze eeuw dat de ontwikkeling des geestes voor iedereen eene ware behoefte is geworden, en er eene niet min dringende behoefte bestaet om aen eene der groote beschavingsbronnen te gaen putten, moeten de Walen zich hoe langer hoe meer tot de Franschen wenden, zich uitsluitelyk met behulp van fransche begrippen ontwikkelen en zich derhalve ook onvermydelyk verfranschen. Om dezen staet van zaken by hen te keer te gaen, bestaet er slechts een middel; maer, God lof! dat middel is onfeilbaer: men geve hun eene onmiddelyke reden aen de hand om eenen der germaensche taeltakken aen te leeren, en langs dien weg in aenraking met de germaensche beschaving te komen. Eens dat het Vlaemsch in de Vlaemsche gewesten al zyne regten van bestuertael zou herwonnen hebben, zouden de Walen, om by ons geplaetst te kunnen worden, het Vlaemsch moeten aenleeren. Daerdoor van den eenen kant in staet gesteld om op weinige weken het hoogduitsch te kunnen verstaen, zouden ze zich, van den anderen, zonder moeite met onze bevolking versmelten. Wy Vlamingen, daerentegen, zouden het Fransch aenleeren om ook, op onze beurt, in de waelsche gewesten onze politieke en burgerlyke regten in gansch derzelver volheid te kunnen genieten. Het staetsbestuer, zynen rol van bemiddelaer in vollen ernst opnemende, kon in de meeste gevallen de Vlaemschsprekende Walen in Vlaenderen en de Franschsprekende Vlamingen in Walenland plaetsen, waer in 't algemeen deze beambten wederzyds familie betrekkingen zouden aenknoopen. Dan zou er van lieverlede - en ditmael in der waerheid zonder geweld, zonder dwang - tusschen de | |
[pagina 73]
| |
twee belgische volksstammen eene broederlyke, innige, eeuwigdurende versmelting tot stand komen. Dat ware, naer alle gissing, de natuerlyke gang der zaken. Maer nemen wy het op zyn ergste; veronderstellen wy dat de Walen halsstarrig weigerig blyven om het vlaemsch aen te leeren. Wil dat zeggen dat men de meerderheid der natie moet blyven verdrukken en tot verbastering dwingen, om den onregtveerdigen luim eener warsche minderheid in te volgen? Wil dat zeggen dat men met Vlaenderen te verfranschen België veeg moet maken voor de fransche slaverny? Zoo als België nu bestaet, reikt het met zyne waelsche bevolking de hand aen Frankryk; met zyne vlaemsche aen Duitschland, en vindt het langs weêrskanten eene sympathie waertoe het zich wel eens genoodzaekt zou kunnen zien zynen toevlugt te nemen. Door onze bevolking, zoowel als door onze ligging, zyn wy een echte middenstaet; en dat voordeel - de beste waerborg van ons bestaen - kan zeker wel opwegen tegen het nadeel hetwelk er, indien men de zaek uit een ander oogpunt beschouwt, uit het daerzyn van twee talen zou mogen voortspruiten. Men kenne dus het fransch zyn volle regt toe in de waelsche gewesten, het vlaemsch in de vlaemsche. Dan zal er zonder geweld, zonder verdrukking, zonder botsing, zonder wryving zelfs eene ware versmelting tusschen de twee volksstammen plaets grypen; de uitsluitelyke overheersching der fransche begrippen zal een einde nemen; en Belgie, in staet gesteld om te gelyker tyd aen alle groote beschavingsbronnen te gaen putten, zal alles wat het den vreemde ontleenen mogt zoowel op zyne eigene zeden, begrippen en overleveringen weten toe te passen, dat zyn bodem als het ware tot het middenpunt zal worden, waer zich al het goede, het groote, het verhevene van de dry hoofdverdeelingen der europeesche beschaving, tot een gansch nieuw geheel zal komen verbinden en versmelten. De Revue Nationale rept een woord van de nationale zending van België; maer vergeet te zeggen waerin deze zending bestaet. Met ons stelsel wordt België eens tot het roemryke middenpunt | |
[pagina 74]
| |
der algemeene europeesche beschaving, tot den louterkroes van alle menschelyke begrippen. Met het stelsel der Revue Nationale wordt het tot eenen nietsbeduidenden, invloedloozen Wachter van Frankryk en welligt eens tot eenen vergeten uithoek van dat Land. Tot heden toe heeft België zyn lot in handen - en kan eenen keus doen.
Johan Alfried De Laet. |
|