Tabu. Jaargang 33
(2003-2004)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
Wat moeten die zinnen laten zien?
|
(1) | Jan moest huilen. |
Hij is van oordeel dat we hier te maken hebben met een apart type moeten, dat noch ‘subject-geöriënteerd’ is, noch ‘meta’, twee eigenschappen waarmee volgens hem de in de literatuur onderscheiden gebruikswijzen gekarakteriseerd kunnen worden. Het zou eigenlijk geen modaal werkwoord zijn, maar aan zijn complement een inceptief aspect toevoegen, d.w.z. focussen op het begin van de handeling of gebeurtenis (p. 91).
Nu ben ik het met Zwart eens dat zinnen als (1) speciale aandacht waard zijn, maar of we nu meteen van een apart type moeten spreken, lijkt me de vraag. Om dat te kunnen vaststellen, is het in de eerste plaats nodig de indelingen van moeten te bezien en in de tweede plaats de eigenschappen van het onwillekeurige moeten.
2. De indelingen van moeten
De meest gebruikelijke indeling van moeten is die in ‘epistemisch’ en ‘deontisch’. Bij epistemisch gebruik heeft moeten betrekking op het waarheidsgehalte van de in het complement van moeten vervatte mededeling; in de deontische gebruiksgevallen heeft het betrekking op die mededeling zelf. Barbiers (1995) heeft als verfijning een classificatie voorgesteld gebaseerd op de eigenschappen: ‘subjectoriëntatie’ en ‘polariteitstransitie’ (i.e. ‘verandering van waarheidswaarde’). Het epistemische gebruik (door hem de waarschijnlijkheidsinterpretatie genoemd) wordt gekenmerkt door de afwezigheid van zowel subjectoriëntatie als polariteitstransitie, terwijl het deontische gebruik wel polariteitstransitie inhoudt, maar op het punt van subjectoriëntatie uiteenvalt in het niet-gericht deontische, dat geen subjectoriëntatie kent, en het gericht deontische en zogenaamd ‘dispositionele,’ die wel subject-georiënteerd zijn.
Voorbeelden van epistemisch gebruik zijn: Jan moet (wel) rijk zijn en Die film moet goed zijn, waarin sprake is van respectievelijk een tamelijk noodzakelijke gevolgtrekking die wordt afgeleid uit omstandigheden en van een oordeel op grond van horen-zeggen (in verband waarmee Zwart het laatstgenoemde
‘evidentieel’ noemt en Klooster (1984) en (1986) van ‘inferentieel’ spreekt). De zinnen laten zich parafraseren als ‘Het moet (wel) zo zijn/het kan niet anders dan dat Jan rijk is’ en ‘Het moet zo zijn/schijnt dat die film goed is’, parafrases die corresponderen met de opvatting dat moeten hier logisch gezien een ‘unair’ predikaat is, met het ingebedde ‘Jan is rijk’, resp. ‘die film is goed’ als enig argument (zie o.m. Klooster 1984 en 1986). Van enigerlei verplichting gelegd op of drang uitgeoefend op het subject is geen sprake.
Zwarts meta-moeten valt samen met het epistemische moeten, dat ook hij gekenmerkt acht door afwezigheid van subject-oriëntatie en polariteitstransitie. Ondanks de verschillende benamingen bestaat over de inhoudelijke kant van het epistemische moeten geen verschil van mening.
Dat ligt anders bij het niet-epistemische moeten. Daar worden de volgende gebruikswijzen onderscheiden:
a) het ‘gericht deontische’, als in een van de interpretaties van:
(2) | Jan moet zijn kamer opruimen |
b) het ‘niet-gericht deontische’, als in een andere interpretatie van (2) en in:
(3) | Die schroeven moeten strakker aangedraaid worden |
c) het ‘volitionele’ (ook wel ‘dispositionele’), als in:
(4) | Jan moet nou eenmaal altijd de baas zijn (Klooster) |
(5) | Jan moet (en zal) schaatsen (Barbiers) |
(6) | Jan moet (zo nodig) hoogleraar worden (Zwart) |
d) het ‘onwillekeurige’, als in (1).
ad a)
Hier is in de bedoelde interpretatie sprake van een gebod, gericht op het subject (‘Jan’) (net als Zwart spreek ik kortheidshalve van ‘subject’, hoewel het eigenlijk om de subjectsreferent gaat). Iemand (een ‘externe kracht’), die eventueel genoemd kan worden in een van-bepaling, wil dat Jan zijn kamer opruimt en Jan wordt geacht dat gebod uit te voeren. Vandaar dat Klooster, dit moeten - dat hij het ‘gebiedende’ moeten noemt - logisch gezien binair acht: het subject is het ene argument bij moeten, de uit te voeren verplichting het andere. Ook Zwart is die mening toegedaan. Hoewel bij Klooster de term ‘subject-oriëntatie’ niet voorkomt, blijkt uit het karakter van de syntactische representatie die hij voorstaat, waarbij het subject in zinnen met het binaire moeten middels dit moeten een thetarol krijgt toegekend, dat ook hij deze notie hier van toepassing zou vinden (Klooster 1986: 123).
ad b)
De bedoelde zinnen hebben een niet-gebiedend karakter; Klooster spreekt hier van het ‘voorschrijvende’ of ‘adviserende’ moeten, in overeenstemming met parafrases als ‘Het is nodig/wenselijk etc. dat Jan zijn kamer opruimt/die schroeven strakker aangedraaid worden’. Het is wel de bedoeling dat de desbetreffende situatie zich gaat voordoen, maar de verplichting dat te realiseren wordt niet speciaal bij het subject gelegd. Dit moeten wordt als logisch unair gekarakteriseerd (Klooster 1986: 124). In tegenstelling tot Klooster en Barbiers meent Zwart dat dit moeten wèl subject-georiënteerd is.
ad c)
Volgens Klooster is dit moeten verwant aan het onwillekeurige moeten van zin (1) (1986: 124). Barbiers noemt het ‘dispositioneel’ en Zwart ‘volitioneel’. Ook volgens Zwart is dit moeten logisch binair; er is prake van een interne kracht die maakt dat het subject het in de rest van de zin genoemde (de baas zijn, schaatsen, hoogleraar worden) nastreeft.
ad d)
Klooster noemt het onwillekeurige moeten ‘dispositioneel’ en binair (1986: 122), naar men mag aannemen omdat ook hier een interne kracht werkzaam is, waardoor het subject van de ingebedde zin doet wat hij doet. Barbiers betrekt dit moeten niet in zijn beschouwing.
Samengevat: Terwijl Zwart alle niet-meta-gevallen subject-georiënteerd acht, met uitzondering van het onwillekeurige moeten, menen Klooster en Barbiers dat van de niet-meta-gevallen het niet-gericht deontische moeten nièt subject-georiënteerd is en (althans Klooster) het onwillekeurige moeten juist wel. Dat doet dus af aan de opvatting van Zwart dat het onwillekeurige moeten een type apart is, want nòch meta, nòch subject-georiënteerd.
Twee vragen dienen in ieder geval beantwoord te worden: i) wat wordt er precies onder ‘subject-oriëntatie’ verstaan en ii) hoe verhoudt dit begrip zich tot het ‘onwillekeurige’ moeten?
3. Het begrip ‘subject-oriëntatie’
Het begrip ‘subject-oriëntatie’ is minder helder dan het wellicht lijkt. Bij zinnen met het epistemische moeten vormt het geen probleem: dit moeten heeft betrekking op het waarheidsgehalte van de in het complement vervatte mededeling en niet op de inhoud daarvan, dùs ook niet op een subject, als dat er is.
Zoals gezegd laten deontische moeten-zinnen als (2) twee interpretaties toe: òf het subject wordt gezien als degene op wie de verplichting rust de in het complement genoemde handeling uit te voeren, òf de zin geeft te kennen dat de
noodzaak/verplichting/wens bestaat dat de genoemde handeling gerealiseerd wordt, zonder dat speciaal het subject een verplichting daartoe krijgt opgelegd. Vandaar dat een zin als (2) zowel binair als unair kan zijn (Klooster 1986: 123).
Als middel om uit te maken met welk van beide interpretaties men te doen heeft, plegen (op Klooster 1986 gebaseerde) ellipsis-tests gehanteerd te worden. Die houden in dat bij het binaire moeten het complement door een pro-vorm (dat) vervangen wordt, zodat combinaties gevormd kunnen worden als Jan moet zijn kamer opruimen en Piet moet dat ook, terwijl bij het unaire moeten subject + complement door een pro-vorm worden vervangen: Jan ruimt zijn kamer op; althans dat moet. Helaas kunnen de oordelen over de uitkomsten van deze tests nogal verschillen.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit het verschil van mening tussen Zwart en Barbiers ten aanzien van zinnen als
(3) | Die schroeven moeten strakker aangedraaid worden |
Het ligt voor de hand het hier gebruikte moeten als niet subject-georiënteerd te beschouwen, want het subject ‘die schroeven’ kan geen gebod opgelegd krijgen noch het uitvoeren. Zwart echter noemt het wèl subject-georiënteerd; hij zegt (2002: 85):
De[ze] verplichting is weliswaar niet expliciet aan het subject geadresseerd, maar komt hoe dan ook toch wel op het subject te rusten.
Deze uitspraak berust op de genoemde tests: Zwart wijst op de mogelijkheid om (3) te combineren met en die moeren moeten dat ook (p. 89) en op de splitsbaarheid van (3) in Die schroeven worden strakker aangedraaid en de elliptische zin althans dat moeten ze (noot 15, p. 101). Ook stelt hij dat Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden niet gesplitst kan worden in Die schroeven worden te strak aangedraaid en Dat is niet de bedoeling/moet niet (p. 95).
Ik kan deze observaties niet delen (zie ook hieronder sub 4.1. ad 2) en sub 4.2. ad 11), maar zelfs als ik dat wel kon, zou ik eerder concluderen dat de tests in kwestie niet het meest geëigende middel zijn om subject-oriëntatie aan te tonen, dan dat ik tot de conclusie zou komen dat op schroeven een verplichting kan komen te liggen om iets uit te voeren.Ga naar eind1 Voor Zwart is dat kennelijk geen bezwaar, waaruit ik opmaak dat ‘subject-oriëntatie’ voor hem een - min of meer formele - term is waarmee begripsmatig niet iets begrijpelijks hoeft te corresponderen.
Even problematisch als (3) zijn zinnen als (7), (8), (9) en (10) voor Zwarts zienswijze:
(7) | Jan moet meer vrije tijd krijgen |
(8) | Het moet nodig gaan regenen |
(9) | Er moeten meer kinderen geboren worden |
(10) | Er moet minder vergaderd worden |
Ook hier zouden we moeten aannemen dat er een verplichting opgelegd kan worden aan subjecten die niet in staat zijn de inhoud ervan te realiseren, of die zelfs afwezig zijn.
Overigens meent ook Barbiers dat zinnen als (7) subjectgeoriënteerd kunnen zijn; hij zegt althans:
passives and unaccusatives embedded under a modal can have the dispositional and directed deontic interpretation
met als voorbeeld Jan moet (en zal) tot president gekozen worden (1995: 144, noot 4). Hier wordt dus aangenomen dat er op iemand een verplichting kan komen te rusten ook al is die verplichting niet uitvoerbaar omdat de realisatie (mede) afhangt van andere factoren dan de inspanningen van de persoon die de verplichting opgelegd krijgt. Voor het dispositionele moeten vind ik dat aannemelijker dan voor het gericht-deontische, omdat het dispositionele een soort sterk willen is, en men iets kan willen wat niet op eigen kracht bereikt kan worden. Voor het gericht-deontische wordt het kennelijk voldoende geacht als iemand pogingen tot realisatie kan ondernemen of medewerking kan verlenen. Als zelfs dat niet zou hoeven, kunnen ook zinnen als (3) subject-georiënteerd genoemd worden, zoals Zwart doet.Ga naar eind2
Niet iedereen blijkt dus onder ‘subject-oriëntatie’ hetzelfde te verstaan, met name niet wat de inhoudelijke kant betreft. Dat maakt het er niet makkelijker op Zwarts visie op het onwillekeurige moeten te begrijpen. Hebben we bij twijfel over (de resultaten van) de ellipsis-tests nog houvast aan andere eigenschappen?
De door hem veronderstelde afwezigheid van subject-oriëntatie, kan in ieder geval niet samenhangen met het feit dat er in zinnen als (1) geen ‘uitvoerder’ is, want die is er wel. Ook is er, net als in zinnen met het volitionele moeten, een interne kracht werkzaam, die het genoemde tot gevolg heeft. Die kracht heeft weliswaar een ander karakter, omdat de ‘handelingen’ onwillekeurig zijn, maar het verschil is niet erg groot (en het is dan ook geen wonder dat Klooster het volitionele en het onwillekeurige moeten sterk verwant noemt (Klooster 1986: 124)).
Zwart geeft 16 argumenten voor zijn opvatting dat onwillekeurig moeten niet subject-georiënteerd is, en er is dus alle aanleiding die te bekijken, zowel vanwege dit gebruik van moeten zelf, als vanwege mogelijke verheldering van het begrip ‘subject-oriëntatie’. Van de argumenten hebben er 2 betrekking op het verschil met het volitionele moeten, 14 op het deontische moeten.
4. Zwarts argumenten tegen subject-oriëntatie bij onwillekeurig moeten
4.1 Het verschil met het volitionele moeten
1) Bij zinnen met het volitionele moeten bestaat de mogelijkheid woorden toe te voegen als per se, zonodig, koste wat het kost, (moet) en zal:
(6a) | Jan moet (en zal)/(zonodig)/(per se)/(koste wat het kost) hoogleraar worden |
Dat is niet mogelijk bij het onwillekeurige moeten:
(1a) | *Jan moest (en zou)/(per se) etc. huilen |
Commentaar: De toegevoegde woorden hebben betrekking op de wilsintensiteit van degene die het in de zin uitgedrukte beoogt te realiseren, al dan niet vanuit een kritische houding (‘zonodig’). Omdat bij onwillekeurig moeten het gebeuren bijna per definitie buiten de wil van het subject om gaat (om Zwarts eigen woorden op p. 93 te gebruiken) zijn de toevoegingen niet opportuun. Daaruit blijkt niet dat de drang in kwestie niet op het subject van de zin wordt uitgeoefend; in ieder geval ondervindt dat de drang en gaat daardoor tot ‘handelen’ over, ook al is dat niet bewust. Uit de test blijkt dus wel een verschil tussen het volitionele en het onwillekeurige moeten, maar - althans voor zover ik zie - niet op het punt van subject-oriëntatie.
2) Zinnen met volitioneel moeten laten elliptische toevoegingen toe als in
(6b) | Jan moet (per se) hoogleraar worden en Piet moet dat ook |
Bij het onwillekeurige moeten is dat niet mogelijk:
(1b) | * Jan moest huilen en Piet moest dat ook |
Commentaar: Hier treffen we de boven genoemde test: het argument dat bij binaire predikatie de ingebedde propositie vervangen kan worden door een pro-vorm (dat). Ook hier blijkt dat de test tot verschillende acceptabiliteitsoordelen kan leiden. Zo vind ik persoonlijk zinnen als (6b) minder goed dan zinnen als (1b). Om nog maar te zwijgen van:
(6c) | * Jan moet (per se) hoogleraar worden en dat moet hij al jaren |
Een zin als (1c) is daarentegen prima:
(1c) | Jan moest huilen, dat moet hij altijd in deze omstandigheden |
Zwart vermeldt (p. 99-100, noot 7) dat ook Klooster een zin als (1b) normaal acht, althans het voorbeeld
(11) | Ik moest er van hoesten en dat moest zij ook |
Zwart schrijft dit toe aan het feit dat ik moest hoesten ook een deontische lezing kan hebben (mogelijk versterkt door de van-PP er van). Hij meent dat toevoeging van woorden als opeens of bijna de onwillekeurige lezing selecteert, en dat dan combinatie met de elliptische zinnen niet mogelijk is. In de eerste plaats lijkt mij de zin
(1d) | Jan moest opeens/bijna huilen en dat moest Piet ook |
wel degelijk acceptabel en in de tweede plaats wordt het verschil tussen deontisch en onwillekeurig moeten wel erg klein als men meent dat zinnen als Ik moest huilen een onwillekeurige en een deontische lezing hebben, corresponderend met respectievelijk de af- en aanwezigheid van een PP als van de pijn (wat iets anders is dan van de regisseur, welke toevoeging inderdaad een deontische lezing teweeg brengt). Dat lijkt mij ‘hineininterpretieren’ en bovendien blijft de zin met van-PP bij toevoeging van opeens of bijna volstrekt correct:
(1e) | Jan moest opeens/bijna huilen van de pijn |
Als Zwart gelijk heeft met zijn suggestie inzake PP's als van de pijn, zou hij uit (11) en (1e) beter de conclusie kunnen trekken dat zinnen met onwillekeurig moeten wèl subject-georiënteerd zijn.
4.2 Het verschil met het deontische moeten
Zwart geeft 14 argumenten om aan te tonen dat er verschil bestaat tussen het deontische moeten (zowel gericht als ongericht) en het onwillekeurige. Hoewel de meeste van die argumenten zeker een verschil laten zien tussen deze twee interpretaties, blijft de relatie met subject-oriëntatie in vrijwel alle gevallen duister. Toch stelt Zwart in de paragraaf gewijd aan subject-georiënteerdheid (p. 93):
Van de verschillende lezingen van moeten worden alleen de deontische en de volitionele gekarakteriseerd als subject-georiënteerd. [...] Dat onwillekeurig moeten niet deontisch is wordt gesuggereerd door de observaties [i.e. de 14 argumenten, E.C.S.V.] in paragraaf 2.
De implicatie dat hiermee het niet-subject-georiënteerd zijn van het onwillekeurige moeten is aangetoond, volgt echter geenszins. Dat zou alleen zo zijn als de observaties op die eigenschap betrekking zouden hebben. Voor zover ik dat kan beoordelen is dat hooguit bij twee het geval (2 en 11), en in die gevallen zijn de
observaties aanvechtbaar. Bij drie observaties vermeldt Zwart dat ze samenhangen met het inceptieve karakter van onwillekeurig moeten, wat niet noodzakelijkerwijs een verband met subject-oriëntatie inhoudt (de observaties 3, 4 en 6 hieronder). Twee (of drie) andere observaties houden verband met de eigenschap ‘polariteits-transitie’ (de observaties 10, (12) en 13) die eveneens los staat van subject-oriëntatie. Volledigheidshalve laat ik alle 14 observaties de revue passeren, mede omdat ik ze niet altijd deel (de niet-gericht deontische pendanten neem ik alleen over als dat voor de duidelijkheid nodig is).
1) Zinnen met deontisch moeten kunnen aangevuld worden met een door anders ingeleide zin, die vermeldt wat er gebeurt als niet aan de verplichting voldaan wordt. Bij onwillekeurig moeten is dat onmogelijk:
(12) | Je moet je mond houden anders gaat het feest niet door |
(13) | Ik moest opeens niezen *anders... |
Commentaar: Omdat er bij onwillekeurig moeten sprake is van een vrijwel onontkoombare drang die op het subject wordt uitgeoefend, ligt de toevoeging van een anders-zin niet voor de hand: geen gevolg geven aan de drang in kwestie is geen optie. Daaruit volgt niet dat de drang niet op het subject gericht is.
2) Bij deontisch moeten is een van-PP mogelijk die de bron van de verplichting expliciet maakt, bij onwillekeurig moeten niet:
(14) | Je moet van mij je mond houden |
(15) | #Ik moest van hem opeens niezen |
(Het teken # geeft aan dat de zin iets anders betekent dan de bedoeling is: de van-toevoeging dwingt een deontische lezing af.)
Commentaar: Aangezien er bij onwillekeurig moeten geen ‘opdrachtgever’ is, is het logisch dat een van-PP die zo'n opdrachtgever noemt, bij dit moeten niet wordt aangetroffen. Dat wil nog niet zeggen dat de interne drang die tot een onwillekeurige handeling leidt - te noemen door een PP als van de pijn - niet subject-gericht is.
3) Deontisch moeten kan in het perfectum gebruikt worden, onwillekeurig moeten niet:
(16) | Hij heeft zich moeten melden |
(17) | #Hij heeft moeten niezen |
Commentaar: Dat zinnen met onwillekeurig moeten niet in het perfectum kunnen voorkomen is volgens mij een onjuiste observatie, die weerlegd wordt door zinnen
als Toen heb ik toch zo moeten huilen! en Ze vertelde dat iedereen erg had moeten lachen. Overigens brengt Zwart deze observatie zelf in verband met het inceptieve karakter van onwillekeurig moeten (p. 93), wat iets anders is dan subject-oriëntatie.
4) Bij deontisch moeten kan (met enige moeite) een duratieve aan-constructie gebruikt worden evenals duratief aspect, bij onwillekeurig moeten niet:
(18) | Jullie moeten om acht uur aan het inpakken zijn |
(19) | Jullie moeten hier liggen te slapen |
(20) | *Ik moest opeens aan het huilen zijn/zitten (te) huilen |
Commentaar: Ook de onmogelijkheid om bij onwillekeurig moeten een duratieve aan-constructie of duratief aspect te gebruiken hangt volgens Zwart samen met het inceptieve karakter van dit werkwoord (en niet met subject-oriëntatie) (p. 93).
5) Bij deontisch moeten is ‘verum focus’ mogelijk, bij onwillekeurig moeten niet:
(21) | Jullie MOETEN je melden |
(22) | #Ik MOEST niezen |
Commentaar: Verum focusaccent bevestigt de waarheid, c.q. ontkent de onwaarheid van de zin. Ik vind het moeilijk te beoordelen of dit accent bij onwillekeurig moeten al dan niet mogelijk is, maar hoe dit ook zij, met subject-oriëntatie heeft het voor zover ik zie niets te maken.
6) Bij deontisch moeten is het bijwoord bijna niet toevoegbaar, en bijwoorden als haast wel, bijna wel en welhaast wel, bij onwillekeurig moeten is het omgekeerde het geval:
(23) | Jullie moeten (*bijna) op tijd komen |
(24) | Jullie moeten haast wel/bijna wel/welhaast op tijd komen |
(25) | Ik moest bijna huilen |
(26) | Ik moest opeens (*welhaast) huilen |
Commentaar: De observaties betreffende het al dan niet voorkomen van de genoemde bijwoorden kan ik niet allemaal delen. Dat bij deontisch moeten bijna niet mogelijk zou zijn, wordt weerlegd door zinnen als Wij moeten bijna opstappen, Ik moest bijna mijn paspoort inleveren en De appels moeten bijna geplukt worden.
Zwart brengt zijn observaties inzake approximatief-bijwoorden als bijna zelf in verband met het inceptief aspect dat onwillekeurig moeten meebrengt: bijna refereert aan het beginmoment van de handeling. Als dat typerend is voor onwillekeurig moeten volgt daar nog niet uit dat bijna niet - op vergelijkbare wijze - bij deontisch moeten gebruikt kan worden.
De approximatiefbijwoorden die volgens Zwart wel bij deontisch en niet bij onwillekeurig moeten gebruikt kunnen worden, te weten: haast wel, bijna wel en welhaast zijn niet erg gebruikelijk, haast wel nog het meest. Dat maakt het lastig vast te stellen wat de gepresenteerde zinnen precies betekenen. Ik vraag mij bijvoorbeeld af of zin (24) wel deontisch is. De zin betekent iets als ‘Het kan haast niet anders dan dat jullie op tijd komen’, wat meer de epistemische kant opgaat (zie ook Barbiers 1995: 194). De relatie met subject-oriëntatie wordt er daardoor niet evidenter op.
Wellicht ten overvloede kan nog opgemerkt worden dat voor de hierboven gegeven zinnen Wij moeten BIJNA opstappen, Ik moest BIJNA mijn paspoort inleveren, De appels moeten BIJNA geplukt worden ook geldt dat het accent op het appoximatiefbijwoord kan liggen, net als bij onwillekeurig moeten.
7) Graadaanduiding door middel van bijvoorbeeld ZO, die de omvang of intensiteit van de gebeurtenis als geheel aangeeft, is wel mogelijk bij onwillekeurig moeten, maar niet bij deontisch moeten:
(27) | Hij moest ZO huilen! |
(28) | Wat moest hij huilen! |
(29) | * Hij moest ZO werken! |
(30) | * Wat moeten die schroeven strakker aangedraaid worden! |
Commentaar: We kunnen opmerken dat met deontisch moeten wel degelijk mogelijk zijn Zij moeten ZO bezuinigen! en Wat moest hij zwoegen! (en overigens ook (29), als werken wordt opgevat als ‘hard werken’), waarin ook de intensiteit of omvang van de gebeurtenis als geheel wordt aangegeven.
Het mogelijk gebruik van graadbepalingen heeft niet zozeer met moeten te maken, als wel met de aard van het complement. Mogelijk zijn: Hij huilt zo, Wat bloosde ze!, Zij bezuinigden zo, (toch...) Wat zwoegen ze etc., maar niet Hij werkt zo, Wat worden die schroeven strakker aangedraaid! etc. In paragraaf 5 ga ik daar nader op in. Een relatie met subject-oriëntatie kan ik niet vinden.
8) Deontisch moeten kan met negatie voorkomen, onwillekeurig moeten niet:
(31) | Jij moet niet zeuren |
(32) | *Ik moest opeens niet huilen |
Commentaar: Dat onwillekeurig moeten niet goed met negatie te combineren is, lijkt weersproken te worden door een zin als (32a):
(32a) | Moeder was mee naar de trouwplechtigheid; ze moest goddank niet huilen |
Deze zin geeft te kennen dat er geen aandrang tot huilen optrad. Dat kan verklaren waarom negatie bij onwillekeurig moeten niet vaak voorkomt: het ontbreken van een onwillekeurige drang is niet opmerkenswaard, tenzij er redenen zijn om te denken dat de drang zich wèl zal voordoen. Dat is het geval bij een bepaald verwachtingspatroon: moeder zal wel weer moeten huilen.
Het is mogelijk dat een zin als (32a) volgens Zwart geen onwillekeurig moeten bevatten, maar deontisch moeten. Dat zou betekenen dat het pendant zonder negatie ambigu is, wat naar mijn oordeel niet reëel is. Zolang niet duidelijk is welke gedachtengang Zwart hier gevolgd heeft, is het moeilijk het negatiegedrag als een argument betreffende subject-oriëntatie te zien.
9) Deontisch moeten kan bij ontkenning vervangen worden door niet hoeven, onwillekeurig moeten niet; de interpretatie wordt dan automatisch deontisch:
(33) | Jullie hoeven je niet (meer) te melden |
(34) | *Hij hoefde opeens niet (meer) te huilen |
Commentaar: De interactie tussen moeten en negatie is nogal ingewikkeld, zoals aangetoond in Klooster (1986). Het - deontische - moeten in (31) bijv., kan ook niet door hoeven vervangen worden, op straffe van het ontstaan van een andere lezing. De relatie met subject-oriëntatie wordt er daardoor niet duidelijker op.
10) Ontkenning van een zin met deontisch moeten levert geen contradictie op, bij onwillekeurig moeten wel (aangegeven met een uitroepteken):
(35) | Jan moest zich melden, maar hij meldde zich niet. |
(36) | !Jan moest opeens ZO huilen, maar hij huilde niet. |
Commentaar: Hier is het verschil tussen onwillekeurig en deontisch moeten minder groot dan gedacht wordt. Dat ontkenning van een zin met deontisch moeten geen contradictie oplevert, hangt samen met het aan Barbiers (1995) ontleende begrip ‘polariteits-transitie’, d.w.z. verandering van waarheidswaarde. Barbiers stelt dat bij deontisch moeten de in het complement vervatte propositie op het moment van uiten onwaar is, terwijl het de bedoeling is dat die waar wordt. Nu pleegt een gebod/bevel om iets te doen inderdaad vaak gegeven te worden als dat iets nog niet het geval is. Wordt het gebod niet opgevolgd, dan zal het ‘iets’ niet plaats vinden. Vandaar dat zinnen als (35) niet contradictoir zijn. Omdat zinnen met onwillekeurig moeten impliceren dat de handeling in kwestie start (het inceptieve aspect), is een zin als (36) wel contradictoir.
Maar ook zinnen met deontisch moeten kunnen gebruikt worden in situaties waarin de genoemde handeling al aan de gang is. Vergelijk bijv. Wat moeten we lang wachten!, We moeten wel lang wachten! uitgesproken door een aantal wachtenden. In deze gevallen zijn de volgende zinnen ook contradictoir: !Wat moeten we lang wachten, maar we wachten niet lang, !We moeten wel lang
wachten, maar we wachten niet lang. In paragraaf 5 zal ik nog een aantal van dergelijke gevallen bespreken. Met subject-oriëntatie heeft dit overigens niets te maken.
11) Bij ellips onder coördinatie kan deontisch moeten herhaald worden, onwillekeurig moeten niet:
(37a) | Jan moet zich melden en Piet moet dat ook |
(37b) | Die schroeven moeten strakker aangedraaid worden en die moeren moeten dat ook |
(38) | Jan moest ZO huilen *en Piet moest dat ook |
Commentaar: Hier treffen we weer de ellipsis-test. Zin (38) lijkt mij inderdaad niet goed, maar ik wijt dit eerder aan het gebruik van ZO (waarover verderop in paragraaf 5 meer) dan aan onwillekeurig moeten. Overigens vind ik (38a) prima:
(38a) | Jan moest ZO huilen; dat moet hij altijd als hij schrikt. |
12) Deontisch moeten kan voorkomen met een niet-verbaal complement, onwillekeurig moeten niet:
(39) | Jullie moeten naar bed. |
(40) | *Ik moest opeens een lach. |
Commentaar: Het is mogelijk dat onwillekeurig moeten inderdaad geen indefiniete niet-verbale complementen toelaat, maar mogelijk wel definiete. Ik denk aan zinnen als Marie moest natuurlijk weer haar bekende sigaret in de interpretatie dat ‘Marie’ een sigaret opstak (zie ook noot 2). Overigens wijst Zwart alleen op verband met polariteitstransitie.
13) Bij deontisch moeten is polariteitstransitie impliciet, bij onwillekeurig moeten ontbreekt die.
Commentaar: Dat bij onwillekeurig moeten polariteitstransitie ontbreekt is juist. Zwart verwijst hier naar Barbiers, die de mogelijkheid van niet-verbale complementen bij deontisch moeten in verband brengt met de aanwezigheid van polariteitstransitie. Echter alleen als het om indefiniete niet-verbale complementen gaat. Definiete zijn volgens hem bij afwezigheid van polariteitstransitie wel mogelijk, als in Jan moet Marie niet (Barbiers 1995: 205). Als de sub 12) gegeven zin Marie moest natuurlijk weer haar bekende sigaret goed is, zou dat dus pleiten voor het ontbreken van polariteitstransitie bij onwillekeurig moeten.
14) Onwillekeurig moeten komt slechts voor bij een zeer beperkte groep werkwoorden, deontisch moeten niet:
(41) | Ik moest lachen/huilen, hoesten/niezen etc. |
(42) | * Ik moest urineren/schrikken etc. |
(43) | Je moet bijtijds urineren/niet schrikken etc. |
Commentaar: Dat onwillekeurig moeten slechts bij een zeer beperkte groep werkwoorden voorkomt, is juist. Maar de werkwoorden in kwestie wijzen zelf niet op afwezigheid van subject-oriëntatie. Ze noemen weliswaar onvrijwillige handelingen, d.w.z. dat hun subject geen ‘volitionele agens’ is (Zwart, p. 98), maar dat lijkt mij geen argument, zeker niet binnen Zwarts eigen redenering, waarin zelfs subject-oriëntatie wordt aangenomen bij zinnen als (3) die helemaal geen agens hebben.
Samengevat: De vergeleken zinnen bieden geen nader inzicht in het begrip ‘subject-oriëntatie’. Ze laten wel verschillen zien tussen onwillekeurig en deontisch/volitioneel moeten, maar geven geen aanleiding te veronderstellen dat onwillekeurig moeten niet subject-georiënteerd is. Dus ook niet dat het - omdat het ook niet meta is - een klasse apart vormt.
Op een enkel geval na worden de voorbeelden ook niet in verband gebracht met subjectoriëntatie, en waar dat wel gebeurt, in casu met behulp van de ellipsistests, zijn de uitkomsten van de tests mijns inziens vaak aanvechtbaar.
Hoewel Zwart dus niet heeft aangetoond dat onwillekeurig moeten een aparte moeten-klasse vormt, ben ik mèt hem van mening dat het een speciaal gebruiksgeval is. In de volgende paragraaf wil ik nagaan waarin dat speciale karakter gelegen is.
5. Eigenschappen van onwillekeurig moeten
5.1 Subject-oriëntatie
Dat Zwart onvoldoende aantoont dat onwillekeurig moeten niet subject-georiënteerd is, wil nog niet zeggen dat het dat wèl is. Voor de interpretàtie van zinnen met dit moeten lijkt de kwestie niet van groot belang. Hij komt meer voort uit de bestaande indelingen, waarbij wordt aangenomen dat alle gebruiksgevallen van moeten ‘restlos’ kunnen/moeten worden opgedeeld in wel- en niet-subject-georiënteerde. Voor Barbiers is dat aannemelijk in verband met zijn formele beschrijving en omdat de indeling niet alleen voldoet voor moeten, maar ook voor de andere modale werkwoorden.
Als er in het licht van die theorie een keuze gemaakt moet worden voor onwillekeurig moeten, lijkt subject-oriëntatie mij meer voor de hand te liggen dan niet-subject-oriëntatie. Omdat de resultaten van de ellipsis-tests niet erg
overtuigend zijn, bestaat mijn argument vooral uit de begripsmatige overweging dat een inwendige drang, die bij iemand een lichamelijke reactie teweeg brengt, bijna per definitie subject-georiënteerd is. Daarbij komt de mogelijkheid de van-PP's bij dit moeten te zien als ‘interne pendanten’ van de van-PP's bij deontisch moeten, hoe speculatief die gedachte ook is.
Ook als onwillekeurig moeten subject-georiënteerd is, neemt het een aparte plaats in, althans binnen het systeem van Barbiers (1995). Zoals in paragraaf 4.2. ad 12) gezegd acht deze de combinatie van subject-oriëntatie en het ontbreken van polariteitstransitie kenmerkend voor het gebruik van moeten met definiete nietverbale complementen (1995: 205). Onwillekeurig moeten, dat ook geen polariteitstransitie kent, zou in dat systeem een verbaal gat vullen. Mijn observatie dat met onwillekeurig moeten de zin Marie moest natuurlijk weer haar bekende sigaret mogelijk is, zou voor deze indeling pleiten.Ga naar eind3.
Zwart beschouwt het onwillekeurige moeten niet als een modaal werkwoord, omdat het mogelijk is waarheidswaarde toe te kennen aan de in het complement vervatte propositie: Hij moest huilen impliceert Hij huilde (p. 97). Men zou dit niet-modale karakter een reden kunnen vinden om aan te nemen dat het begrip ‘subject-oriëntatie’ niet van toepassing is. Dat zou het problematische karakter van de tests kunnen verklaren en de interpretatie van de onwillekeurige gebruikswijze zou er niet onder lijden. Ik zou daar echter niet voor kiezen, omdat de reden om onwillekeurig moeten niet-modaal te noemen mij niet overtuigt; ook bij deontische gebruikswijzen kan de bedoelde implicatie aanwezig zijn, want in tegenstelling tot de aanname van Barbiers impliceren die niet altijd polariteitstransitie, zoals ik hieronder zal laten zien.
5.2 Polariteitstransitie
Voor moeten is het begrip ‘polariteitstransitie’ geïntroduceerd door Barbiers, die van oordeel is dat voor het niet-epistemische moeten geldt dat op het moment van spreken de onder moeten ingebedde propositie onwaar is en op enig moment in de toekomst waar moet worden (1995, p. 147). Op het moment dat bijvoorbeeld Jan moet schaatsen wordt geuit, geldt dat ‘Jan schaatst’ onwaar is en in de toekomst waar moet worden. In overeenstemming daarmee is de combinatie Jan moet schaatsen, maar hij schaatst niet niet contradictoir. Zwart refereert aan deze opvatting (zie par. 4.2. ad 10) en 13)), hoewel hij tevens opmerkt dat het bij modale werkwoorden onmogelijk is waarheidswaarde toe te kennen aan de propositie die erin vervat is (p. 96-97), wat mij strijdig lijkt met het standpunt dat ‘Jan schaatst’ onwaar is op het moment dat Jan moet schaatsen wordt geuit.
De omschrijving van ‘polariteitstransitie’ bevat een pragmatisch aspect: het moment van uiten. Als men dat serieus neemt, geldt de omschrijving niet voor elk voorkomen van niet-epistemisch moeten. Als iemand, wijzend op schaatsende Jan, de zin uit Je ziet: Jan moet (en zal) schaatsen, dan is ‘Jan schaatst’ op dat moment niet onwaar en de voortzetting maar hij schaatst niet wel contradictoir. Of om een andere situatie als voorbeeld te geven: als de uitspraak Jan moet schaatsen het
antwoord is op de vraag ‘Waarom is Jan er niet?’, dan is het waarschijnlijker dat op het antwoord-moment de uitspraak Jan schaatst wel waar is, dan dat hij niet waar is. De juiste parafrase lijkt mij in ieder geval: ‘Jan schaatst (want) hij is dat verplicht/heeft daartoe opdracht gekregen’. Een ander probleem toont de titel van dit stukje; die luidt in niet vragende vorm Die zinnen moeten (dat) laten zien (dat onwillekeurig MOETEN niet subject-georiënteerd is). Op het moment van uiten kan inderdaad het vervolg worden toegevoegd maar dat (onwillekeurig MOETEN subject-georiënteerd is) laten die zinnen niet zien, zonder contradictoir te zijn. Althans volgens mijn gezichtspunt. Volgens dat van Zwart is het vervolg wèl contradictoir, omdat hij van oordeel is dat ‘die zinnen’ laten zien dat onwillekeurig moeten niet subject-georiënteerd is; dat is hun functie. Het vaststellen van eventuele polariteitstransitie is dus bepaald niet probleemloos.
En het aantal gevallen waarin ‘polariteitstransitie’ afwezig lijkt, is groter dan Barbiers aangeeft, zoals al opgemerkt in par. 4.2. ad 10) in verband met We moeten wel lang wachten!/Wat moeten we lang wachten! uitgesproken door een groep wachtenden. Ter toelichting laat ik hieronder nog drie typen volgen (wat niet wil zeggen dat er niet nog meer kunnen zijn).
I. | Gevallen als |
(44)a Jan moest afhaken/opgeven/zich overgeven | |
(44)b Jan moest het touw loslaten, zich laten vallen, zich vastgrijpen | |
II. | (45)a Ik moet zeggen/toegeven/erkennen dat... |
(45)b Jan moest zich verontschuldigen | |
III. | (46)a We moeten zo opletten, uitkijken |
(46)b Ze moeten wel aanpoten/sjouwen/jakkeren |
De zinnen sub I lijken het meest op zinnen als Jan moest huilen. Ze geven te kennen dat Jan noodgedwongen afhaakte, etc.. Net als bij onwillekeurig moeten zijn toevoegingen als opeens en bijna mogelijk, en men zou ook van een inceptief aspect kunnen spreken, ware het niet dat de werkwoorden in het complement momentane gebeurens noemen, zodat dat niet zo zinvol is. Daardoor zijn graadbepalingen ook uitgesloten. De betekenis van de werkwoorden komt in zoverre met die bij onwillekeurig moeten overeen, dat de (interne) drang tot de desbetreffende handeling niet tegen te houden is; een verschil is dat de handeling desgewenst wel opgeroepen kan worden: men kan besluiten af te haken, zich over te geven etc..
De zinnen sub II geven te kennen dat er op het spreekmoment iets wordt gezegd, toegegeven etc.: het complement bevat performatieve werkwoorden.Ga naar eind4. De uitdrukkingen hebben een collocatief karakter en toevoeging van opeens of bijna is (in verband daarmee) niet gebruikelijk, hoewel een inceptief aspect mij wel aanwezig lijkt. Gradeerbaar zijn de werkwoorden niet. In tegenstelling tot I zijn de handelingen in kwestie in feite beheersbaar: men kan desgewenst iets erkennen of niet-erkennen etc., maar in deze gevallen wordt het voorgesteld alsof men (op rationele gronden) geen keus heeft.
Bij de zinnen sub III noemen de complementen van moeten handelingen en kwalificaties van handelingen die, net als bij onwillekeurig moeten gradeerbaar zijn. Van een inceptief aspect is geen sprake. Hoewel de handelingen zelf beheersbaar zijn, zijn ze dat onder het opzicht waaronder ze gekwalificeerd worden eigenlijk niet. Het subject heeft in ieder geval op de kwalificatie geen invloed; door te doen wat hij doet sjouwt of jakkert hij, of dat nu zijn bedoeling is of niet.Ga naar eind5.
Afwezigheid van polariteitstransitie is dus niet voorbehouden aan onwillekeurig moeten, maar het heeft daar wel een meer typerend karakter. Naast I, II en III zijn met de zelfde complementswerkwoorden gebruikswijzen mogelijk die wel polariteitstransitie inhouden: iemand kan het bevel krijgen af te haken/het touw los te laten op een moment dat hij dat nog niet doet; de opdracht krijgen iets te gaan zeggen/erkennen wanneer dat nog niet gebeurd is; het advies krijgen in de toekomst op te gaan letten. Bij onwillekeurig moeten is dat nauwelijks mogelijk, in verband met de betekenis van de complementswerkwoorden. Een fotograaf kan iemand wel aanbevelen te lachen, maar dan gaat het om een beheersbare imitatie van echt lachen. Ook is polariteitstransitie geïmpliceerd wanneer bijvoorbeeld een arts of psycholoog zegt Hij moet (eigenlijk) zweten/huilen (maar dat doet hij niet), maar dit type gevallen lijkt mij vrij marginaal.
Het voorkomen van zinnen als die onder I, II en III vormt mijns inziens een reden om de veronderstelling dat onwillekeurig moeten niet-modaal is, van de hand te wijzen. Tenzij men ook deze zinnen niet-modaal zou willen noemen, wat mij niet wenselijk lijkt.
5.3 Het inceptieve aspect
Zwart veronderstelt dat onwillekeurig moeten een inceptief aspect toevoegt, in verband met de observatie dat werkwoorden als huilen en niezen in de onvoltooid verleden tijd aangevuld worden met moeten als er een inceptief bijwoord als opeens bij staat (p. 86). Een zin als Hij huilde opeens is wel mogelijk, maar opeens heeft dan geen betrekking hebben op het begin van het huilen, maar op het bemerken of blijken daarvan (p. 91-92). Bij Hij moest opeens huilen heeft opeens wèl betrekking op het begin van de handeling. De verklaring hiervoor is volgens Zwart dat onvrijwillige handelingen alleen kunnen beginnen door de werking van een of andere externe factor; wordt die werking niet genoemd, dan wordt de handeling geïnterpreteerd als statisch. Toevoeging van moeten, dat een element van noodzaak meedraagt, stelt de onvrijwillige handeling voor als het resultaat van die externe factor, waardoor de focus op het begin van de handeling komt te liggen (p. 98-99).
Hoewel ik de observaties deel, vind ik het moeilijk te beoordelen of het inceptieve aspect inderdaad door moeten teweeg wordt gebracht of dat het wordt afgedwongen door een bijwoord als opeens (zie ook Zwart: 99, noot 5). Dit in verband met het feit dat duurbepalingen het inceptieve aspect ongedaan kunnen maken, als in
(47)a | Ze moest de hele dienst huilen |
(47)b | Ik moest minuten lang niezen |
Dat onvrijwillige handelingen altijd door de werking van een externe factor moeten beginnen, lijkt me niet juist. Men kan zonder externe aanleiding gaan hoesten, niezen of overgeven. Gelukkig kan men Zwarts ‘externe factor’ ruim opvatten, want hij stelt dat bij de volitionele lezing de externe factor in de wil van het subject zelf berust (p. 102, noot 23). Dat noem ik dan een interne factor, en ik ben van oordeel dat ook de onvrijwillige handelingen in kwestie ontstaan door de werking van een interne factor: een niet beheersbare drang. Aan de verklaring van het inceptieve aspect doet dit overigens niets af.
In paragraaf 4.2. ad 6) is al gezegd dat ook bij niet-willekeurig moeten de focus op het begin van een handeling kan komen te liggen, zodat dat niet uniek is voor deze gebruikswijze.
5.4 Gradeerbaarheid
De mogelijkheid van combinatie met een graadaanduiding met zo of van een constructie met wat, is niet beperkt tot constructies met onwillekeurig moeten. Ook andere gebruiksgevallen kunnen met zo'n graadbepaling voorkomen (zie paragraaf 4.2. ad 7):
(48)a | Zij moeten zo bezuinigen! |
(48)b | Wat moet Jan zich inspannen! |
Toch is het voorkomen van deze graadbepalingen in zoverre typerend, dat ze de afwezigheid van polariteitstransitie onderstrepen.
Dat valt toe te lichten aan de hand van zo: dat is een deiktisch bijwoord, dat verwijst naar iets in de situatie waarin het gebruikt wordt; als bepaling van wijze naar een manier van doen, een houding, etc. (vgl. Je moet zo schrijven, gaan zitten). Als graadbepaling lijkt het deiktisch karakter minder aanwezig, omdat zo speciaal een hòge graad of mate van iets aanduidt. Toch doet het deiktisch karakter zich gelden in het feit dat zo als graadbepaling niet gebruikt kan worden in een opdracht: men kan een ander niet opdragen zich ‘zo’ in te spannen, op te letten etc., wel om zich zeer in te spannen, goed op te letten. In moeten-zinnen met zo vinden we het oordeel van de spreker over de graad of mate waarin iets zich voltrekt of voltrokken heeft. Deze heeft daar dus weet van en één van de mogelijkheden is, dat hij de situatie in kwestie waarneemt of heeft waargenomen. Zo benadrukt dan dat het om een gebruiksgeval van moeten gaat waarbij de complementshandeling zich al voltrekt/voltrokken heeft, wat impliceert dat er geen sprake is van polariteitstransitie. Heeft de spreker op andere wijze kennis gekregen van de situatie in kwestie, dan kan zo ook betrekking hebben op de graad of mate van iets dat zich nog in de toekomst moet voltrekken; vgl.:
(49) | Dat orkest moet (volgend jaar) toch zo bezuinigen! |
Dit moeten impliceert wel polariteitstransitie. De vaststelling dat het ontbreken van polariteitstransitie typerend is voor onwillekeurig moeten, wordt bevestigd door het optreden van graadbepalingen met zo.Ga naar eind6.
5.5 Overige eigenschappen
Onderscheidend zijn uiteindelijk alleen de werkwoorden in het complement van moeten, die onwillekeurige ‘handelingen’ noemen, die per definitie niet beheersbaar zijn (Zwarts argumenten 1), 8) en 14)). Alleen in samenhang daarmee zijn de andere eigenschappen, in het bijzonder ‘geen polariteitstransitie’ en ‘combineerbaar met graadbepalingen met zo’ typerend.
6. Conclusie
Al is onwillekeurig moeten een bijzondere gebruikswijze van dit werkwoord, het is geen apart type tussen epistemisch en deontisch moeten in. Er is geen reden om het niet deontisch te noemen, maar binnen de deontische gebruiksgevallen neemt het wel een speciale plaats in. Die moet toegeschreven worden aan een combinatie van eigenschappen, waaronder de beperkte groep werkwoorden in het complement het belangrijkst is.
De vraag of we bij onwillekeurig moeten met subject-oriëntatie te maken hebben, lijkt me van ondergeschikt belang. Ik ben geneigd te denken van wel, maar voor de verklaring van het speciale karakter van moeten legt de keuze geen gewicht in de schaal. Het is mij een raadsel waarom Zwart zo de nadruk legt op ‘subject-oriëntatie’ als kenmerkende eigenschap van het deontische moeten (en het ontbreken van die eigenschap bij het onwillekeurige). Het brengt hem tot de onwaarschijnlijke stelling dat ook het niet-gericht deontische moeten subject-georiënteerd is, terwijl het voldoende zou zijn geweest te wijzen op de stellingname van Barbiers dat het deontische moeten het enige is dat polariteitstransitie impliceert, wat bij het onwillekeurige moeten niet het geval is.
Dat wil overigens niet zeggen Barbiers' stelling probleemloos is; er zijn diverse gevallen van deontisch moeten waarin ook geen polariteitstransitie aanwezig is, zoals toegelicht in paragraaf 5.2.. Natuurlijk komt het vaak voor dat zinnen met deontisch moeten gebruikt worden als de gewenste handeling nog niet gerealiseerd is, met het oogmerk dat dat wel zo wordt, maar dat wil nog niet zeggen dat dat de enige mogelijkheid is.
Bij onwillekeurig moeten is afwezigheid van polariteitstransitie vrijwel de enige mogelijkheid, wat samenhangt met de betekenis van de werkwoorden in het complement. En omdat het gebruik van graadbepalingen met zo de afwezigheid
van polariteitstransitie onderstreept, is hun mogelijk voorkomen bij dit moeten niet verrassend.
Als onwillekeurig moeten inderdaad een inceptief aspect met zich meebrengt, hangt ook dat samen met de betekenis van de complementswerkwoorden. Ik concludeer dan ook dat onwillekeurig moeten zich van andere gebruiksgevallen onderscheidt door een combinatie van eigenschappen, waaronder de - kleine - groep mogelijke complementswerkwoorden de voornaamste plaats inneemt.Ga naar eind7.
Bibliografie
Barbiers, Sjef
1995 |
The syntax of interpretation. HIL-diss. The Hague. |
Klooster, Wim
1984 |
Ontkenning en noodzakelijkheid: observaties met betrekking tot negatie en ‘moeten’. GLOT 7, 63-120 |
1986 | Problemen met complementen. In: Proeven van Taalwetenschap. TABU 16, 122-132. |
Vroman, Leo
1949 |
Gedichten. Vroegere en latere. Amsterdam. |
Zwart, Jan-Wouter
2002 |
Het type moeten huilen. TABU 32, 84-103. |
- eind1
- Wat de ellipsis-tests betreft moet ook opgemerkt worden dat in Barbiers (1995) wordt betoogd dat de syntactische beschrijving van Klooster, waarbij gebruik wordt gemaakt van controle versus raising, niet houdbaar is. Hij stelt een andere syntactische beschrijving voor, waar Zwart niet op ingaat, maar die wel de vraag oproept of de ellipsistests in het licht van die beschrijving overeind blijven.
- eind2
- Men zou ook nog de mogelijkheid kunnen overwegen, dat met ‘subject’ niet (altijd) het oppervlakte-subject wordt bedoeld, mede omdat er zinnen zijn als (10), die geen oppervlakte-subject hebben. Dit type zinnen wordt door Zwart niet besproken, maar als hij ook hier van subject-oriëntatie zou willen spreken, zou het om een onderliggend subject moeten gaan. Omdat nergens aanwijzingen te vinden zijn dat dit bedoeld wordt, laat ik deze mogelijkheid voor wat ze is.
- eind3.
- Binnen de theorie van Barbiers zou het infinitief-complement van onwillekeurig moeten dan definiet moeten zijn, omdat hij de infinitieven bij de ‘polarity interpretation’ indefiniet acht. Jan moet werken bijv. betekent volgens hem: ‘there is a requirement that the state of affairs there is no event ‘John is working’ switches to there is an event ‘John is working’ (1995, p. 172). Bij onwillekeurig moeten is er in ieder geval sprake van the event ‘Jan huilt’.
- eind4.
- Ook Zwart wijst op het bestaan van deze constructies (p. 101, noot 19). Daartoe rekent hij ook ik moest denken aan.... Ten onrechte lijkt me: denken is geen performatief werkwoord, het is, i.t.t. zeggen, toegeven e.d. gradeerbaar en laat combinatie met opeens toe: Ik moest (opeens) ZO aan mijn moeder denken. Daarom zou ik ze liever rekenen tot de groep werkwoorden die voorkomt in het complement van onwillekeurig moeten.
- eind5.
- Als we de ellipsis-test accepteren, kunnen we de gevallen sub I en III subject-georiënteerd noemen, blijkens: Jan moest afhaken en dat moest Piet helaas ook, respectievelijk Die mensen moeten zo sjouwen en dat moeten ze ondanks hun zwakke gezondheid. Bij II vind ik het resultaat weer moeilijk te beoordelen? Jan moest erkennen dat hij ongelijk had en dat moest Piet ook.
- eind6.
- Ik neem aan dat voor constructies met wat een vergelijkbare verklaring te geven is, die ik echter niet paraat heb.
- eind7.
- Hoezeer de genoemde eigenschappen met elkaar verbonden zijn, blijkt uit de mogelijkheid de onwillekeurige interpretatie van moeten op te roepen zonder gebruik te maken van de typerende werkwoorden, zij het in creatief, afwijkend taalgebruik. Dat doet Vroman in het gedicht EEN BEELD VAN NEFERTITI (Vroman, 1969):
Ook Nefertiti is een kind geweest.Nu nog, haar sproetige graniet,alsof het van de winterzon geniet;alsof het van een lichte griep geneest.Alsof ze voor het eerst weer buiten mag.Ze kijkt naar de woestijn, en ik naar haar,een hand voorzichtig op haar tengere pilaar.Duizende jaren sliepen sinds de dagtoen zij haar vogels in het zand zag duttenen ik zo zeer een beeld van haar moest maken,tussen het fluitspel op de hete dakenen slaven die het koude water putten.Sinds eeuwen het herboren worden moedeheeft zij haar beenderstelsel uit het oog verloren,kan mijn vertelsels nog maar ijltjes horen,nooit meer verzeilen in mijn levenswoede.
Door het - anormale - gebruik van de graadbepaling zo zeer wordt ‘een beeld maken’ voorgesteld als een gradeerbare handeling, die ‘in hoge mate’ het geval is. En die bovendien al aan de gang is of op het punt staat te beginnen. Want mede in verband met de tijdsbepaling de dag toen... is men geneigd de focus op het begin van de handeling te leggen. Allemaal ingrediënten voor een onwillekeurig moeten, een interpretatie die wordt bevestigd door de rest van het gedicht, waarin de relatie tussen de beeldhouwer en Nefertiti geschetst wordt. Hij kon niet anders dan een beeld van haar maken, gedreven door een onbeheersbare drang.