| |
| |
| |
Een dynamische structuur van de Nederlandse zin
Deel 1: dynamische syntaxis
Jan-Wouter Zwart
Het minimalistische programma, het jongste stadium in de ontwikkeling van de generatieve grammatica, vordert enigszins moeizaam. Er is, meer dan tien jaar na de eerste aanzetten, nog niet een duidelijk afgerond stelsel van beginselen, zoals dat er bij het voorgaande stadium, de Regeer- en Bindtheorie, wél vrijwel meteen was. Toch tekenen zich inmiddels een aantal ontwikkelingen af die, als ik mij niet vergis, een radicalere breuk met de Regeer- en Bindtheorie vormen dan aanvankelijk te voorzien was. Eén en ander houdt in, niet verrassend, dat een aantal klassieke vraagstukken van de Nederlandse syntaxis ook in een ander licht gesteld worden. In het eerste deel van dit artikel schets ik de ontwikkelingen, zoals ik ze zie, en in deel II bespreek ik de consequenties voor de beschrijving van de structuur van de Nederlandse zin.
Onder ‘dynamische syntaxis’ versta ik een syntaxistheorie die de eigenschappen van syntactische structuur verklaart vanuit de operaties die de syntactische structuur doen ontstaan. De dynamiek zit hem hierin dat deze operaties voor verschillende zinnen verschillende structuren genereren. Dit wijkt af van eerdere benaderingen, waarbij herschrijfregels een universele zinsstructuur genereren die door lexicale insertieregels selectief wordt ingevuld. Een ander verschil is dat in de dynamische opvatting syntactische en semantische relaties derivationeel gedefinieerd zijn als bijeffect van de operaties die de structuur genereren, terwijl in de traditionele opvatting deze relaties representationeel gedefinieerd zijn in termen van de configuratie van de zin als geheel. Deze verschillen worden in het vervolg van dit deel één voor één besproken.
| |
1. Top-down vs. bottom-up
Terugkijkend moeten we constateren dat de opvattingen over syntaxis (zinsanalyse) in de 20e eeuw overwegend onder de invloed hebben gestaan van het idee dat de structuur van de zin af te leiden is uit de betekenis van de zin als geheel. Dit idee vinden we expliciet geformuleerd bij Wundt (1904: 241) en de jonge Bloomfield (1914: 60), en gaat tenminste terug op W. von Humboldt's bekende citaat: ‘In der Wirklichkeit wird die Rede nicht aus ihr vorangegangenen Wörtern zusammengesetzt, sondern die Wörter gehen umgekehrt aus dem Ganzen der Rede hervor’ (1830-1835 [1969:] 448).
In de generatieve grammatica vinden we dit idee terug in de vorm van een stelsel van herschrijfregels, die precies beschrijven hoe de structuur van de zin zich van boven (d.w.z. het geheel van de zin) naar beneden (d.w.z. de samenstellende delen van de zin) ontrolt. Alleen gaat het daarbij niet meer om de
| |
| |
structuur van een individuele zin, maar om de universele zinsstructuur, die generaliseert over talen en constructies.
Dat betekent dat alle mogelijke aspecten van de betekenis van de zin in de herschrijfregels uitgedrukt moeten (kunnen) worden, hetgeen zoals bekend geleid heeft tot een op het oog excessief aantal onderscheidingen binnen de structuur van de zin, met name waar het de zgn. functionele projecties betreft. Zo onderscheidt Cinque (1999), op goede gronden, een veertigtal adverbiale noties (op het gebied van evidentialiteit, waarschijnlijkheid, aspect, tijd, wijze, etc.) die aanleiding geven tot de veronderstelling van een even groot aantal functionele projecties. Vanuit een traditionele top-down opvatting van de analyse van de zin moeten deze projecties in elke zin van elke taal aanwezig zijn, omdat een spreker van willekeurig welke taal bij elke uiting de herschrijfregels van de Universele Grammatica afwerkt.
Het alternatief, volgens welke de betekenis van de zin als geheel een functie is van de samenstelling van zijn onderdelen, treedt slechts af en toe op de voorgrond, bijvoorbeeld in de stroming van de generatieve semantiek van de jaren '60 van de vorige eeuw. In reactie daarop werd het apparaat van de herschrijfregels versterkt door de formulering van de X-bar theorie (die generaliseert over verschillende woordgroepen en top-down voor alle woordgroepen dezelfde structuur voorschrijft).
De X-bar theorie treft enkele belangrijke onderscheidingen (zoals tussen hoofd en maximale projectie en tussen complement, specifier, en adjunct) die het denken over syntactische structuur gestroomlijnd hebben. Maar de X-bar theorie is strikt genomen een meta-theorie die niet onlosmakelijk met de top-down benadering van syntactische analyse verbonden is. In een bottom-up analyse, waarin een structuur γ het gevolg is van het combineren van (twee) elementen α en β, kunnen de regels van de X-bar theorie uit de X-bar status (d.w.z hoofd of maximale projectie) van α en β de X-bar status van γ afleiden (Zwart 1992, in een benadering die teruggaat op Muysken 1982).
Deze bottom-up benadering van de analyse van de zin is in het minimalistische programma opnieuw naar voren gekomen, met naar mijn mening ingrijpende consequenties. Structuur ontstaat door twee elementen te combineren via de operatie Merge. Welke twee elementen men combineert wordt bepaald door wat men wil zeggen. ‘Wat men wil zeggen’ wordt door Chomsky geformaliseerd in de zgn. numeratie: een selectie van elementen die in de zin een rol gaan spelen (dit is waar het Ganze der Rede uit het citaat van Humboldt nog een rol speelt). In die numeratie kunnen zowel lexicale als grammaticale elementen opgenomen zijn. Maar hoe dan ook is de numeratie niet omvangrijker dan wat voor de constructie van één specifieke zin noodzakelijk is. Bevat die zin bijvoorbeeld geen adverbiale noties, dan kunnen vrijwel alle projecties die door Cinque (1999) geïdentificeerd zijn achterwege blijven: een markant verschil met de top-down benadering.
| |
| |
| |
2. Binaire relaties
Op het belang van het concept Merge voor de aard van de syntactische analyse is vooral gewezen door Samuel D. Epstein (o.a. 1995), maar het idee dat structuur ontstaat door een eenvoudige recursieve operatie die maximaal twee elementen verbindt is ook cruciaal bij Chomsky (1993, 1995), Hale en Keyser (1993, 2002), Kayne (1994), Koster (2002), en Zwart (1992, 1993a, 2002a), die allen (expliciet of impliciet) syntactische structuur zien als een samenhangend stelsel van binaire relaties.
Binariteit in dit verband is een oud idee dat reeds de kern uitmaakt van de rond 1200 ontwikkelde theorie van syntactische afhankelijkheid (Kneepkens 2000: 555), en dat we ook bij Wundt (1904: 320f) aantreffen, alsook in het preminimalistische top-down stadium van de generatieve grammatica (Kayne 1984, Koster 1987). In het minimalistische programma, althans zoals ik het interpreteer, is binariteit echter niet een eigenschap van de analyse van de zin, maar van de constructie van de zin, en, meer specifiek, van de constructie van de betekenis van de zin (bijv. Hale en Keyser 1993: 67, 2002: 13, en Epstein en Seely 2000).
Dit leidt tot een visie op de relatie tussen syntaxis en semantiek die je ‘dynamisch’ zou kunnen noemen: door elementen met elkaar te combineren creëer je stukjes betekenis. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: in een zin als wat heb je gedaan? wordt wat geïnterpreteerd als het interne argument van gedaan. Dat stukje betekenis, nemen we aan, is het gevolg van een stap in de derivatie van de zin waarbij gedaan en wat gecombineerd worden (als zusters). Daarnaast wordt wat ook geïnterpreteerd als interrogatief element met bereik over de zin als geheel. Dat stukje betekenis kan gezien worden als het gevolg van een tweede stap in de derivatie, waarbij wat gecombineerd wordt met heb je gedaan. De betekenis van een zin groeit op die manier door telkens nieuwe verbindingen te leggen. Dat impliceert dat elke stap in de afleiding van de zin moet bestaan uit een unieke combinatie van twee elementen (Merge) en dat een element dat met meerdere elementen in een betekenisrelatie moet treden, meerdere malen gecombineerd moet worden (dat wil zeggen, verplaatst moet worden: Move).
Zoals Epstein (1995) laat zien is het dynamisch karakter van de syntaxis niet alleen verantwoordelijk voor het ontstaan van betekenis, maar ook voor de definitie van formeel syntactische relaties zoals c-commanderen. In de top-down benadering bestaat elke syntactische structuur uit een in principe oneindige hoeveelheid elementen (knopen) die met elkaar in afhankelijkheidsrelaties kunnen treden. De relatie tussen een antecedent en een afhankelijk element is configurationeel gedefinieerd via de notie c-commanderen: α c-commandeert β als β een zuster is van α of een onderdeel (term) van de zuster van α. Deze definitie van c-commanderen is onomstreden en berust op de empirische observatie van afhankelijkheidsrelaties in taal, gegeven bepaalde aannames over de structuur van zinnen. Maar Epstein wijst erop dat deze definitie in wezen
| |
| |
gestipuleerd is: er wordt een in principe willekeurige scheiding aangebracht tussen knopen die wel en niet door een bepaalde andere knoop ge-c-commandeerd worden. Met andere woorden, we weten niet waarom de definitie van c-commanderen is zoals hij is.
In de bottom-up benadering verdwijnt dit probleem onmiddellijk. Op het moment in de derivatie dat een element α met een element β gecombineerd wordt is de structuur nog niet voltooid: α ‘ziet’ als het ware alleen β, en eventueel de termen van β, maar niet allerlei andere knopen die in een later stadium van de derivatie ontstaan. Zo bezien c-commandeert α alle knopen die bestaan op het moment dat α met β gecombineerd wordt, en hoeft er geen willekeurige scheiding aangebracht te worden tussen knopen die α wel en niet c-commandeert.
Dit resultaat is zo sterk, dat het leidt tot de werkhypothese dat alle syntactische relaties zusterschapsrelaties zijn (Zwart 1993a, stelling 1; 2002a: 269). Voor veel syntactische relaties is dat natuurlijk niet onmiddellijk duidelijk, en de hypothese moet dan ook vooral programmatisch gezien worden. Maar in het ideale geval ontslaat hij ons van de verplichting om voor elke grammaticale relatie een specifieke definitie op te stellen of -als taalverwervers- te leren.
In deze visie ontstaan dus zowel semantische als syntactische relaties als het effect van de operatie Merge die twee elementen combineert. Wat is het resultaat van de operatie? Traditioneel denken we daarbij aan een stukje boomstructuur met twee zusters α en β verbonden door een derde knoop γ die α en β onmiddellijk domineert:
(1.1)
Maar Chomsky (1995: 243) wijst erop dat de syntactische boomstructuur slechts één van de mogelijkheden is om het resultaat van de combinatie van α en β af te beelden. Een alternatief is de verzamelingsnotatie in (1.2), waarbij γ staat voor het label dat de eigenschappen van de combinatie van α en β opsomt:
In deze notatie ‘bestaat’ de knoop γ uit (1.1) dus feitelijk niet, er bestaat alleen maar de combinatie van α en β. Collins (2002) beargumenteert zelfs dat het label een overbodig onderdeel is van de notatie, zodat van de moederknoop γ in (1.1) niets overblijft.
Zo bezien is structuur niet meer dan een stelsel van (binaire) verbindingen die zelf ook weer verbindingen kunnen aangaan. De moederknoop γ in (1.1) speelt daarbij geen rol van betekenis. (In dit verband is het opmerkelijk dat Neeleman en Van de Koot 2002: 532 de moederknoop cruciaal betrekken bij de definitie van de relatie tussen twee zusters. Vanuit het bottom-up perspectief dat hier geschetst
| |
| |
wordt zijn twee elementen zusters omdat ze met elkaar gecombineerd worden, niet omdat ze onmiddellijk gedomineerd worden door dezelfde knoop. Die laatste formulering is alleen te begrijpen vanuit een top-down benadering, waarbij de twee zusters pas ontstaan door decompositie van de moederknoop.)
Zelf geef ik er de voorkeur aan het resultaat van de operatie Merge te beschouwen als een geordend paar (1.3) (vgl. Chomsky 2001b: 18, Langendoen 2003), omdat er aanleiding is te veronderstellen dat de relatie tussen twee elementen die met elkaar gecombineerd worden per definitie asymmetrisch is:
Die asymmetrie veronderstelt dat bij de operatie Merge die (1.3) oplevert α aan β toegevoegd wordt. Het alternatief zou zijn dat α en β op voet van gelijkwaardigheid gecombineerd worden. Dat zou een paar van equivalente leden opleveren, wat mogelijk ongeschikt is voor het overbrengen van informatie.
Dat koppelingen in natuurlijke taal asymmetrisch zijn wordt o.a. gesuggereerd door het intonatiepatroon van eenvoudige juxtaposities, zoals reduplicaties (zoZO), reeksen (één-twee-DRIE), dubbele namen (smit-TAK), etc. Het prosodisch onderscheid zie ik als een verklanking van de asymmetrische verhouding van twee syntactisch met elkaar verbonden elementen. Elementen die niet syntactisch verbonden zijn, zoals lettergrepen in ongelede woorden en enkelvoudige namen laten een fundamenteel ander intonatiepatroon zien (Marvin 2002, Zwart 2003a).
Het beruchte Linear Correspondence Axiom van Kayne (1994: 6) is mijns inziens ook eenvoudig op te vatten als een principe dat beregelt hoe een asymmetrisch geordend paar als (1.3) omgezet moet worden in een lineaire reeks klanken:
(1.4) |
Lineaire Correspondentie Axioma (LCA) |
|
<α, β> = /α β/ |
Dat wil zeggen, een verbinding die het resultaat is van een operatie die α aan β toevoegt wordt universeel zodanig verklankt dat α direct voorafgaat aan β. Is de structuur ingewikkelder doordat <α, β> weer verdere verbindingen aangaat met γ, dan werkt (1.4) transitief en is de volgorde (van <γ, <α, β>>) /γ α β/, etc.
Het is dus niet zinvol om te spreken van een links- of rechtsvertakkende structuur, of van hoofdinitiële en hoofdfinale woordgroepen. Woordgroepen zijn (stelsels van) geordende paren die het universele product zijn van de asymmetrisch werkende operatie Merge, en de manier waarop ze verklankt (gelineariseerd) worden is universeel gegeven door het LCA (1.4).
Eén en ander houdt in dat β in (1.3) alleen dan vóór α verklankt kan worden wanneer het opnieuw gemerged wordt met het geordende paar <α, β> (of met een ‘hoger’ geordend paar dat het resultaat is van toevoeging van γ aan <α, β>, etc.):
| |
| |
(1.5) |
<β, <α, β>> |
|
<β, <γ, <α, β>>> |
Deze herordening van β ten opzichte van α neemt dus uiteindelijk de vorm aan van verplaatsing naar voren in de reeks klanken waarin de structuur ten gehore gebracht wordt. Maar strikt genomen is het geen verplaatsing maar een reorganisatie van de binaire relaties in de structuur, die per definitie dan ook een extra stukje betekenis genereert (zoals ook de ‘verplaatsing’ van wat in wat heb je gedaan? een extra stukje betekenis genereert).
In de volgende paragraaf ga ik nader in op een belangrijke consequentie van de bottom-up benadering voor het concept ‘syntactische positie’.
| |
3. Posities: cartografie vs. dynamische syntaxis
De top-down analyse en de bottom-up analyse verschillen op nog een belangrijk punt: in de top-down analyse wordt eerst een abstracte zinsstructuur gegenereerd die vervolgens opgevuld wordt met lexicale en functionele elementen (lexicale insertie). Dat proces van lexicale insertie blijft in de bottom-up analyse geheel achterwege: het mergen van twee elementen genereert onmiddellijk de structuur.
Zinsstructuur is in de bottom-up benadering per definitie dynamisch, een aspect van het minimalisme dat met name onderstreept is in werk uit de Utrechtse school (Ackema, Neeleman en Weerman 1993, Neeleman en Weerman 1999, Koeneman 2000, Nilsen 2003; in genoemd werk wordt veelal gesproken van ‘flexibele syntaxis’, wat echter de toegevoegde betekenis heeft dat het idee wordt losgelaten dat syntactische relaties strikt gedefinieerd zijn in termen van zusterschap, zoals in de hier geschetste benadering wel het geval is).
We kunnen de notie ‘dynamische syntaxis’ illustreren aan de hand van eenvoudige lexicale projecties, zoals de VP. In een top-down benadering is er één algemene VP-structuur voor alle soorten werkwoordsgroepen, ongeacht de argumentstructuur van het werkwoord ((di-)transitief, onaccusatief, onergatief). Dat houdt in dat grote delen van deze structuur niet altijd ingevuld zullen worden door lexicaal materiaal. Daartegenover staat de bottom-up benadering van Hale en Keyser (1993, 2002), waarin de verschillende typen VPs niet beschreven worden aan de hand van één VP-sjablone die selectief wordt ingevuld. Transitiviteit etc. is bij hen het gevolg van het al of niet combineren van de root van het werkwoord met andere elementen, waardoor verschillend gestructureerde VPs ontstaan.
Dit betekent niet dat er meer vrijheid is in de opbouw van de VP, zodat talen daar bijvoorbeeld in zouden kunnen verschillen. Integendeel, een transitief werkwoord geeft in alle talen aanleiding tot dezelfde VP-structuur, juist omdat de relevante noties (intern en extern argument) gedefinieerd zijn als het product van de operatie Merge. Door toevoeging van een werkwoordsstam α aan een element β ontstaat de betekenis dat β het interne argument is van α. Door toevoeging van
| |
| |
een element γ aan de eerdere verbinding <α, β> ontstaat de betekenis dat γ het externe argument is van <α, β>. Er is geen andere manier, in het systeem van Hale en Keyser, waarop de betekenis dat β en γ intern resp. extern argument zijn bij α tot stand zou kunnen komen.
In de top-down benadering wordt hetzelfde resultaat behaald door te stellen dat een werkwoord bepaalde argumenten selecteert, en via mapping-procedures worden zo de relevante posities in de VP bezet. Maar deze benadering roept, net als eerder bij de definitie van c-command, de vraag op waarom nu juist deze posities bezet moeten worden: de mapping-procedure had er ook anders uit kunnen zien. (Weliswaar is er de zusterschapsconditie op thetaroltoekenning van Chomsky 1986a: 14, maar omdat deze conditie niet volgt uit meer fundamentele eigenschappen van de grammatica is er ruimte om er van af te wijken, zoals in Neeleman 1994: 387.)
Het verschil tussen de top-down benadering en de bottom-up benadering is dus dat de eerste leidt tot één universele overkoepelende VP-structuur, en de tweede tot een beperkt aantal VP-structuren die selectief gebruik maken van de mogelijkheden. Als we dat verschil doortrekken naar de gehele zinsstructuur, dan neemt het dramatische vormen aan. In de top-down benadering zijn alle mogelijke functionele projecties in elke zin aanwezig, terwijl de bottom-up benadering opnieuw selectief van de mogelijkheden gebruik maakt.
Vanuit de top-down benadering is het een zinvolle onderneming om de gehele zinsstructuur met al zijn onderscheidingen in kaart te brengen. Dit ‘cartografische’ aspect is prominent aanwezig bij Rizzi (1997), Cinque (1999), en de serie The cartography of syntactic structures, waarvan het eerste deel inmiddels verschenen is (Cinque 2002). Maar de ‘complete zinsstructuur’ wordt nooit aangetroffen, en daarom moet men bij het cartografische werk inferenties maken op basis van combinaties van elementen die wel samen aangetroffen wordt. Een voorbeeld maakt dit duidelijk.
In een studie van relatiefzinnen in het Nederlands (Zwart 2000) concludeerde ik dat de structuur van het CP-domein in het Nederlands weergegeven kan worden als in (1.6):
(1.6) |
[CP1 Spec [als/zo [CP2 wie/wat/waar [of [CP3 die/dat/daar [dat...]]]]]] |
Maar de volledige expansie zo wie of die dat komt in geen enkel Nederlands dialect voor. Wat voorkomt zijn combinaties van voegwoorden (alsof, alsdat, ofdat) en combinaties van relatiefpronomina met voegwoorden (wie of, die wat, wat dat, of die), en (1.6) is gedistilleerd uit al die combinatiemogelijkheden. (Zoals Nilsen 2003: 10-11 bespreekt berust de cartografische heuristiek cruciaal op logische transitiviteit: als A voor B komt en B voor C, dan mogen we concluderen dat A voor C komt. Nilsen claimt dat dit soort inferenties niet altijd mogelijk zijn.)
In een flexibele benadering zou het incorrect zijn om (1.6) te presenteren als de structuur van de (linkerperiferie van de) Nederlandse zin. Veeleer is het zo dat
| |
| |
als we kiezen voor een combinatie van een voegwoord en een relatiefpronomen of voor een combinatie van voegwoorden, dat we dan vastzitten aan een bepaalde volgorde. De cartografie in (1.6) is op zijn best een abstractie van deze flexibele inzet van syntactische middelen.
De vraag waarom bepaalde volgordes vastliggen kan vanuit de top-down benadering beantwoord worden met verwijzing naar de cartografie: in (1.6) gaat een interrogatieve CP vooraf aan een demonstratieve CP, en daarom wordt wie dat wel aangetroffen en die of niet. Maar daarmee is het probleem slechts verschoven: de vraag waarom de twee CPs zo geordend zijn, en niet anders, blijft bestaan. Dit is de cartografische denkfout: de plattegrond van de zin is een machtig beschrijvend instrument, maar heeft geen verklarende waarde.
In de dynamische benadering liggen de antwoorden ook niet voor het oprapen, wellicht omdat de benadering nog zo nieuw is. Mijn vermoeden is dat de verklaring van volgordeverschijnselen gelegen moet zijn in de semantiek: sommige combinaties leveren een betekenisvolle uiting op, andere niet of in mindere mate (vgl. bijvoorbeeld voor de volgorde van adverbia Ernst 2001, Nilsen 2003).
Een vraag die dit volledig open laat is in hoeverre aan het stelsel van geordende paren dat de syntactische structuur uitmaakt zinvol gerefereerd kan worden via cartografische labels.
De labels in het voorbeeld (1.6), CP1, CP2, CP3, kunnen in principe gebruikt worden bij de beschrijving van syntactische processen. Zo kunnen we stellen dat interrogatieve pronomina naar de specifierpositie van CP2 gaan (of: moeten gaan), eventueel daartoe aangetrokken door interrogatiefkenmerken in het hoofd van CP2, Co2.
Maar het label ‘CP2’ is alleen zinvol te gebruiken in een top-down benadering, waar alle CP-niveaus altijd aanwezig zijn, zodat er onderscheid gemaakt moet worden met CP1 en CP3. Dat geldt ook als die projecties niet gevuld zijn door lexicaal materiaal (dus: niet gebruikt worden), zoals bij voorbeeld in wat je gedaan hebt. In de dynamische, bottom-up benadering is het voldoende om in zo'n geval te zeggen dat het interrogatiefpronomen wat gecombineerd moet worden met de constituent je gedaan hebt. Met andere woorden, om de juiste betekenis te krijgen moet er een geordend paar <wat, je gedaan hebt> gemaakt worden. De naam van de positie van wat doet er dan niet toe, en het is dus op zijn best overbodig om bij de beschrijving van het patroon cruciaal te verwijzen naar een label als ‘CP2’.
Mutatis mutandis geldt dit voor alle syntactische posities. Dat betekent niet dat er geen structuur is: syntactische structuur wordt automatisch gegenereerd door de recursieve operatie Merge, wat een stelsel van asymmetrische, binaire verbindingen oplevert. Maar posities kunnen het best beschreven worden aan de hand van binaire relaties, dus in termen van de verhoudingen binnen geordende paren, niet aan de hand van van te voren gegeven labels. Binnen een dynamische syntaxis is voor die labels eigenlijk geen plaats (zie Epstein en Seely 2000).
| |
| |
| |
4. Verplaatsing: waarheen?
We hebben gezien dat in de nieuwe, minimalistische benadering syntactische structuur dynamisch is en dat het geen zin heeft te verwijzen naar vaste posities in de zinsstructuur. Structurele verhoudingen zijn niet absoluut, maar relatief: in wat je gedaan hebt staat wat ‘hoger’ dan je, niet omdat wat in Spec,CP staat en je in Spec,IP, en we een kaart van de zin hebben waarop staat dat CP ‘hoger’ staat dan IP, maar omdat wat een lid is van een geordend paar <wat, je gedaan hebt>, en je een term is van het andere lid je gedaan hebt.
Deze verschuiving van het perspectief op ‘syntactische posities’ heeft ingrijpende consequenties voor de beschrijving van syntactische verschijnselen, met name die verschijnselen die beschreven zijn als het gevolg van de werking van een verplaatsingsregel.
Verplaatsingsregels hebben traditioneel de vorm ‘verplaats α naar β’, waarbij α een bepaalde categorie is en β een syntactische positie. In de top-down benadering wordt β dan geïdentificeerd aan de hand van zijn label, bijvoorbeeld ‘Spec,CP’. In het minimalistische programma namen dit soort regels aanvankelijk de vorm aan van ‘γ trekt α naar β’, waarbij α weer een categorie is en β een positie, en γ een kenmerk in de hoofdpositie van de projectie waarin β terecht moet komen, bijvoorbeeld Co als β = Spec,CP. In dat geval is het relevante kenmerk bijvoorbeeld een interrogatiefkenmerk ([wh]) in Co dat gecheckt moet worden door β in Spec,CP. We zien dat in beide gevallen het label van de syntactische positie (Co, Spec,CP) een onderdeel is van de beschrijving van de verplaatsing.
In een dynamische syntaxis ontstaan de posities waarnaar verplaatst wordt pas door de verplaatsing zelf. De labels van deze posities kunnen dus geen rol spelen in de beschrijving van de verplaatsing. In plaats van ‘verplaats α naar β’ moeten we dus iets zeggen als ‘voeg α toe aan β’, waarbij α en β allebei categorieën zijn (d.w.z. geordende paren of individuele elementen). Voor werkwoordsverplaatsing is deze benadering bijvoorbeeld uitgewerkt door Koeneman (2000), die in plaats van de traditionele regel ‘verplaats V naar T’ (V=werkwoord, T=tense) of de vroeg-minimalistische regel ‘de tense-kenmerken in T trekken V aan’ stelt dat verplaatsing van het werkwoord er simpelweg in bestaat dat V buiten VP gezet wordt. Het doel van deze verplaatsing is om de tense-kenmerken van V te externaliseren: door de verplaatsing creëer je een paar dat bestaat uit enerzijds tijdskenmerken en anderzijds een werkwoordsgroep (<tense,VP>, in de terminologie die ik hier gebruik). De verplaatsing creëert dus betekenis, in plaats van dat de betekenis al aanwezig is in de kenmerken voordat de verplaatsing plaatsvindt.
Hoewel ik op de details van werkwoordsverplaatsing hieronder nog terugkom, lijkt de benadering van Koeneman (2000) mij de juiste consequentie van het bottom-up denken dat karakteristiek is voor de jongste fase van het minimalistische programma. Eén en ander houdt wel een radicale breuk in met
| |
| |
vroegere stadia van de generatieve grammatica, waarin verplaatsing gezien wordt als het resultaat van de activiteit van bepaalde grammaticale kenmerken die, gezeten in de hoofden van functionele projecties, verplaatsing triggeren.
Ook in Chomsky's meest recente werk (Chomsky 2001a: 3-4, 2002: 113) zijn het de kenmerken van functionele hoofden die verplaatsing afdwingen. Alleen is Chomsky afgestapt van het idee dat verplaatsing getriggerd wordt door specifieke kenmerken zoals tense, agreement, [wh], etc. In plaats daarvan is er één algemeen type kenmerk, het EPP-kenmerk, dat, gezeten in een hoofd α, verplaatsing naar de specifierpositie van α afdwingt (Chomsky 2001a: 10). Het EPP-kenmerk is een aanvulling op de bestaande kenmerken, en behoeft mijns inziens nadere invulling. Maar voor ons is op dit moment van belang dat in het specifieke mechanisme dat Chomsky voorstelt, verplaatsing afgedwongen wordt door (een kenmerk van) een bepaalde hoofdpositie. De meest flexibele positie, waarin hoofden en hun labels er niet meer toe doen bij de beschrijving van verplaatsing, is hiermee nog niet bereikt.
| |
5. Verplaatsing: waarvoor?
Ook het idee dat verplaatsing afgedwongen wordt door grammaticale kenmerken staat mijns inziens in de dynamische bottom-up benadering van de structuur van de zin onder druk (Epstein en Seely 2000, Zwart 2002b). Zo hebben we gezien dat Chomsky (2001a) afstapt van het idee dat tense- en agreementkenmerken verplaatsing afdwingen. In plaats daarvan is er één algemeen kenmerk, het EPP-kenmerk, dat vraagt om opvulling van een specifierpositie. Het ongedetermineerde karakter van het EPP-kenmerk inspireert Epstein en Seely (2000) tot een kritische evaluatie van DP-verplaatsing in het systeem van Chomsky (1995, 2001a), die uitmondt in de conclusie dat het EPP-kenmerk wel gemist kan worden.
Dat het EPP-kenmerk als trigger voor verplaatsing zwak staat lijkt mij juist. Maar de belangrijkste ontwikkeling is mijns inziens ingezet door Chomsky zelf, die verplaatsing niet langer toeschrijft aan de noodzaak dat de traditionele tijds- en congruentiekenmerken in functionele hoofden gecheckt moeten worden. Dat leidt tot een devaluatie van de specifier-hoofd-relatie die lange tijd een cruciale rol speelde in de beschrijving van congruentieprocessen (en van de verplaatsingen die geacht werden daarmee samen te hangen).
De specifier-hoofd-relatie kan vanuit het perspectief dat hier geschetst wordt geen rol van betekenis spelen in de grammatica: de specifier en het hoofd zijn immers geen zusters (d.w.z. ze vormen in geen enkel stadium van de de derivatie een geordend paar), en dus moet de relatie tussen specifier en hoofd indirect zijn (Zwart 1992). Daaruit volgt dat verplaatsing naar de specifierpositie α van een projectie β niet getriggerd kan worden door het hoofd van β, maar hooguit door de zuster van α, wat per definitie niet een hoofd is maar een woordgroep.
| |
| |
Eén en ander roept de vraag op of verplaatsing nog wel iets te maken kan hebben met inflectionele morfologie, zoals vaak gedacht wordt. Het (vroege) minimalisme (Chomsky 1993, Zwart 1993a) staat duidelijk in deze traditie: verplaatsing wordt afgedwongen door morfologische kenmerken in functionele hoofden, die al of niet ‘sterk’ kunnen zijn. De eerste aanzetten waren wat ruw, omdat, zoals Chomsky (1995: 277) aangeeft, sommige kenmerken wel bijdragen tot de interpretatie en andere niet. In latere versies (o.a. Chomsky 2001a: 5) zijn het alleen de oninterpretabele kenmerken die syntactische processen in gang zetten, zoals het agreementmechanisme (wat volgens Chomsky 2001a: 17 lost staat van verplaatsing) en verplaatsing.
Uit besprekingen van de eigenschap ‘interpretabiliteit’ (o.a. Chomsky 1995: 278, 2001a: 6) blijkt dat Chomsky die losjes baseert op een ander onderscheid, namelijk of een kenmerk wel of niet inherent is aan een bepaalde categorie. Het kenmerk [getal] is bijvoorbeeld interpretabel bij de categorie N (of NP/DP), maar niet-interpretabel bij de categorie V. Wanneer een werkwoord (V) met een zelfstandignaamwoordgroep (DP) congrueert, is er dus een asymmetrie tussen V en DP: DP heeft inherent een bepaalde waarde voor [getal], V niet. [Getal] op een werkwoord betekent niets, en daarom noemt Chomsky het ‘niet-interpretabel’ (we abstraheren hier van die gevallen van werkwoordelijk getal waarbij de pluralis op het werkwoord wel iets uitdrukt, zoals iterativiteit, frequentativiteit, distributionaliteit, etc.; vgl. Corbett 2000, hoofdstuk 8).
Curieus is nu dat Chomsky (2001a) aanneemt dat V wel degelijk een kenmerk [getal] heeft, maar dat dit kenmerk nog geen waarde heeft. Congruentie bestaat erin dat een niet-interpretabel kenmerk de waarde overneemt van het interpretabele kenmerk van een andere categorie (daarna volgt deletie van het niet-interpretabele kenmerk, want niet-interpretabele elementen worden uiteindelijk niet geaccepteerd). Hier dringt zich de mogelijkheid van een alternatief op, waarbij V helemaal geen kenmerk [getal] heeft, en congruentie erin bestaat dat de DP een getalskenmerk aan V toevoegt (een vorm van feature sharing à la Koster 1987: 8). Dit alternatief lijkt het overwegen waard, aangezien dan het perspectief lonkt dat we niet-interpretabele elementen geheel achterwege kunnen laten.
Vanuit de dynamische syntaxis-benadering die we in dit artikel volgen gaan we er van uit dat de relatie ‘agreement’ een functie is van de operatie Merge (Zwart 2002b, zie ook Sigurðsson 2002: 11):
(1.7) |
α congrueert met β alleen wanneer α en β met elkaar gecombineerd worden via Merge |
Dat betekent dat je in je hebt het gedaan niet congrueert met hebt maar met hebt het gedaan. Dat de congruentie zichtbaar wordt op het werkwoord hebt moet dan een kwestie zijn van uitspelling.
Eén en ander suggereert dat congruentie niet de oorzaak, maar een gevolg van verplaatsing is. Om een concreet voorbeeld te geven: een DP die gecombineerd
| |
| |
wordt met een predikaat, zodanig dat we die DP opvatten als het subject van dat predikaat, deelt zijn (inherente) getalskenmerk met dat predikaat. Het predikaat kan dan vervolgens dat kenmerk uitspellen op één van zijn termen, meestal het lexicale hoofd (het werkwoord), al of niet na verplaatsing naar een ‘hogere’ hoofdpositie in het predikaat (werkwoords-verplaatsing). Zoals bekend is de wijze waarop congruentie uitgespeld wordt variabel: in sommige talen staat het lexicale werkwoord in de hoogste hoofdpositie ‘rechts van’ het subject (Nederlands, (1.8a)), in andere staat het verder van het subject verwijderd (Engels, (1.8b)), in weer andere wordt de congruentie uitgedrukt door hulpwerkwoorden (Engels, (1.8c)) of pronominale elementen (Tiri, (1.8d)), of wordt de congruentie binnen één predikaat op meerdere elementen zichtbaar (Swahili, (1.8e)).
(1.8) |
a. |
Jan kuste opeens Marie |
|
|
b. |
John suddenly kissed Mary |
|
|
c. |
John has probably kissed Mary |
|
|
d. |
wa treanrü mwâ nrâ hôdrô mwâ |
(Osumi 1995) |
|
the person there 3SG burn hut |
|
|
‘Die persoon heeft de hut in brand gestoken.’ |
|
|
e. |
Juma a-li-kuwa a-ki-soma sana |
(Ashton 1959: 247) |
|
Juma SM1-PAST-be SM1-OM7-readmuch |
|
|
‘Juma las een hoop.’ |
|
(Sigurðsson 2002, die de relevantie van de zusterschapsrelatie voor congruentie opmerkt, wil niettemin vasthouden aan het idee dat congruentie verplaatsing veroorzaakt: verplaatsing van α naar de specifierpositie van een projectie β is alleen toegestaan wanneer het hoofd van β gevuld is door een element dat met α congrueert. Dit idee voorspelt dat congruerende elementen altijd adjacent zijn, en doet dus geen recht aan de grote variatie die bestaat in de wijze waarop congruentie uitgespeld wordt.)
Het is verleidelijk om te denken dat iets dergelijks ook geldt voor tijdskenmerken: tijdsmorfologie op een werkwoord is dan slechts de uitspelling van een congruentierelatie die het predikaat als geheel met zijn zuster onderhoudt. In het geval van tempus is die zuster dan niet het subject, maar een tijdsoperator (en is het predikaat dus niet van hetzelfde formaat, d.w.z. een ‘lager’ geordend paar, dan de constituent die met het subject congrueert):
(1.9) |
< subject, < tijdsoperator, predikaat >> |
Of dit idee houdbaar is hangt af van de vraag of de tijdskenmerken op een werkwoord inherent zijn of niet. Nominalisaties lijken erop te wijzen dat een werkwoord heel goed als werkwoord kan fungeren zonder tijdskenmerken (zie Alexiadou 2001: 59 e.v.). In (1.10) zien we het werkwoord lezen in combinatie met een adverbium (altijd maar) en een direct object (stripboeken):
| |
| |
(1.10) |
Dat vervelende [altijd maar stripboeken in bed lezen] van jou |
Dat wijst erop dat een gedeelte van de structuur (aangegeven met haakjes in (1.10)) verbaal is, en dat lezen dus niet een naamwoord is maar een werkwoord. Toch is er geen spoor van een tijdskenmerk in (1.10), wat suggereert dat ook tempus een congruentieverschijnsel is.
Als dat juist is dan is het ook niet mogelijk om te stellen dat verplaatsing van een werkwoord afgedwongen wordt door de noodzaak een tijdskenmerk te checken, zoals in de traditie van Den Besten (1977) vrij algemeen wordt verondersteld. (De flexibele variant op dit idee van Koeneman 2000 is vanuit de hier geschetste optiek ook niet aantrekkelijk: Koeneman stelt voor dat werkwoordsverplaatsing dient om het tijdskenmerk van het werkwoord buiten de VP te plaatsen, maar dat kan alleen als tempus een inherent kenmerk van het werkwoord is.)
De vraag wat dan wèl verplaatsing afdwingt lijkt mij momenteel het centrale probleem te zijn van het Minimalistische Programma. Chomsky's preoccupatie met dit probleem is duidelijk te zien in zijn recente artikelen (bijv. 2001a: 3), en heeft geleid tot de postulatie van het algemene EPP-kenmerk. Mijns inziens is daarmee slechts een tussenstadium bereikt en dient het EPP-kenmerk voor elk van de verplaatsingen waarvoor het wordt aangenomen een nadere invulling te krijgen. Mijn vermoeden is dat een beter begrip van de verschijnselen verkregen wordt wanneer afgestapt wordt van het idee dat er voor elke verplaatsing een grammaticaal kenmerk moet zijn dat hem triggert.
Liever zou ik de hypothese naar voren willen schuiven dat verplaatsing (herordening van de relaties tussen leden van geordende paren) ten doel heeft een bepaald semantisch effect te genereren. Voor bepaalde verplaatsingen is dit een voor de hand liggende gedachte: de herordening genereert een topic-comment structuur, of een focus-background structuur, of zelfs een subject-predikaat configuratie. Ook is duidelijk dat verplaatsing nieuwe bereiksverhoudingen oplevert, bijvoorbeeld bij vooropplaatsing van een vraagwoord of een gekwantificeerde uitdrukking. De uitdaging voor de dynamische syntaxis lijkt te zijn een semantisch correlaat te vinden voor elk van de veronderstelde verplaatsingen, en dat is met name op het gebied van verplaatsing naar subject-of objectspositie tamelijk maagdelijk terrein.
In het vervolg van dit artikel laat ik deze fundamentele vragen rusten. Over de volgorde van de verschillende onderdelen van de Nederlandse zin bestaat geen discussie. Wat ik in deel II nog wil bespreken is hoe de Nederlandse volgordeverschijnselen beschreven kunnen worden vanuit het dynamische, bottom-up perspectief dat hier geschetst wordt. Hopelijk wint daardoor de vraag, wat precies verklaard moet worden, ook wat aan duidelijkheid.
| |
| |
| |
Noot
Voor de volledigheid zij er hier op gewezen dat een ‘top-down’-benadering van syntactische structuur niet inherent representationeel is. Met name Phillips (2003) en Richards (1999) pleiten voor een derivationele top-down procedure die net zoals de hier besproken bottom-up procedure de zin incrementeel opbouwt. In de voorgestelde procedure worden er ook telkens twee constituenten gecombineerd, maar wordt de structuur aan de onderkant uitgebreid door de rechter constituent op te splitsen.
| |
Bibliografie
Ackema, Peter, Ad Neeleman, en Fred Weerman
1993 |
‘Deriving functional projections.’ Proceedings of NELS 23, 17-31. |
Alexiadou, Artemis
2001 |
Functional structure in nominals: nominalization and ergativity. Amsterdam: John Benjamins. |
Ashton, E.O.
1959 |
Swahili grammar (including intonation). London: Longmans. |
den Besten, Hans
1977 |
‘On the interaction of root transformations and lexical deletive rules.’ Ms., MIT/Universiteit van Amsterdam. Gepubliceerd in Studies in West-Germanic Syntax, 1989, proefschrift Universiteit van Amsterdam. |
Bloomfield, Leonard
1914 |
An introduction to the study of language. London: Bell. |
Chomsky, Noam
1986a |
Barriers. Cambridge: MIT Press. |
1993 |
‘A minimalist program for linguistic theory.’ In The view from Building 20: essays in linguistics in honor of Sylvain Bromberger, Ken Hale en Samuel J. Keyser, eds. Cambridge: MIT Press. |
1995 |
‘Categories and transformations.’ In The Minimalist Program, 219-394. Cambridge: MIT Press. |
2001a. |
‘Derivation by phase.’ In Ken Hale: a life in language, Michael Kenstowicz, red., Cambridge: MIT Press. |
2001b. |
‘Beyond explanatory adequacy.’ MIT Occasional Papers in Linguistics 20. |
2002. |
On nature and language. Cambridge: Cambridge University Press. |
Cinque, Guglielmo
1999 |
Adverbs and functional heads: a crosslinguistic perspective. |
| |
| |
|
New York: Oxford University Press. |
Cinque, Guglielmo, ed.
2002 |
Functional structure in DP and IP. New York: Oxford University Press. |
Collins, Chris
2002 |
‘Eliminating labels.’ In Derivation and explanation in the minimalist program, Samuel D. Epstein en T. Daniel Seely, eds. Malden: Blackwell Publishing. |
Corbett, Greville
2000 |
Number. Cambridge: Cambridge University Press. |
Epstein, Samuel D.
1995 |
‘Un-principled syntax and the derivation of syntactic relations.’ |
|
Ms., Harvard Universiteit. Verschenen in Working minimalism, Samuel D. Epstein en Norbert Hornstein, red., Cambridge: MIT Press. |
Epstein, Samuel D. en Daniel Seely
2000 |
Derivations and transformations. Ms., University of Michigan. |
Ernst, Thomas
2001 |
The syntax of adjuncts. Cambridge: Cambridge University Press. |
Hale, Ken en Samuel J. Keyser
1993 |
‘On argument structure and the lexical expression of syntactic relations.’ In The view from Building 20: essays in linguistics in honor of Sylvain Bromberger, Ken Hale en Samuel J. Keyser, eds. Cambridge: MIT Press. |
Hale, Ken en Samuel J. Keyser
2002 |
Prolegomena to a theory of argument structure. Cambridge: MIT Press. |
Humboldt, Wilhelm von
1830- |
Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues |
1835 |
und ihren Einfluß auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts. In: Wilhelm von Humboldt, Schriften zur Sprachgeschichte, red., Andreas Flitner en Klaus Giel, 368-756. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft (1969). |
Kayne, Richard S.
1984 |
Connectedness and binary branching. Dordrecht: Foris. |
1994 |
The antisymmetry of syntax. Cambridge: MIT Press. |
Kneepkens, Corneille H.
2000 |
‘Linguistic description and analysis in the Late Middle Ages.’ In History of the language sciences, vol. 1, Sylvain Auroux, E.F.K. Koerner, Hans-Josef Niederehe en Kees Versteegh, red., Berlijn: Walter de Gruyter. |
Koeneman, Olaf
2000 |
The flexible nature of verb movement. Proefschrift Universiteit Utrecht. |
2002. |
‘The distribution of declarative verb second in Germanic.’ In Studies |
| |
| |
|
in Comparative Germanic Syntax, Jan-Wouter Zwart en Werner Abraham, red., Amsterdam: John Benjamins. |
Koster, Jan.
1987 |
Domains and dynasties: the radical autonomy of syntax. Dordrecht: Foris. |
2002 |
‘Alles is Merge.’ TABU 32, 41-50. |
Langendoen, D. Terence
2003 |
‘Merge.’ In Formal approaches to function in grammar: in honor of Eloise Jelinek, Andrew Carnie et al., ed. Amsterdam: John Benjamins. |
Marvin, Tatjana
2002 |
Topics in the stress and syntax of words. Proefschrift, MIT. |
Muysken, Pieter
1982 |
‘Parametrizing the notion “head”.’ Journal of Linguistic Research 2, 57-75. |
Neeleman, Ad
1994 |
‘Scrambling as a D-structure phenomenon.’ In Studies on scrambling: movement and non-movement approaches to free word-order phenomena, Norbert Corver en Henk van Riemsdijk, eds. Berlijn: Mouton de Gruyter. |
Neeleman, Ad en Hans van de Koot
2002 |
‘The configurational matrix.’ Linguistic Inquiry 33, 529-574. |
Neeleman, Ad en Fred Weerman
1999 |
Flexible syntax: a theory of case and arguments. Dordrecht: Kluwer. |
Nilsen, Øystein
2003 |
Eliminating positions: syntax and semantics of sentential modification. Proefschrift Universiteit Utrecht. |
Osumi, Midori.
1995 |
Tinrin grammar. Honolulu: The University of Hawai'i Press. |
Phillips, Colin
2003 |
Linear order and constituency. Linguistic Inquiry 34, 37-90. |
Richards, Norvin
1999 |
‘Dependency formation and directionality of tree construction.’ MIT Working Papers in Linguistics 34, 67-105. |
Rizzi, Luigi
1997 |
‘The fine structure of the left periphery.’ In Elements of grammar, Liliane Haegeman, red., Dordrecht: Kluwer. |
Sigurðsson, Hálldor Ármann
2002 |
‘Agree and agreement: evidence from Germanic.’ Working Papers in Scandinavian Syntax 70, 101-156. |
Wundt, Wilhelm
1904 |
Die Sprache II. Leipzig: Wilhelm Engelmann. |
Zwart, Jan-Wouter
1992 |
‘Matching.’ In Language and Cognition 2, Dicky Gilbers en Sietze Looyenga, red., Groningen: Research Group for Linguistic Theory and |
| |
| |
|
Knowledge Representation. |
1993a |
Dutch syntax: a minimalist approach. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. |
2000 |
‘A head raising analysis of relative clauses in Dutch.’ In The syntax of relative clauses, Artemis Alexiadou et al., eds. Amsterdam: John Benjamins. |
2002a. |
‘Issues relating to a derivational theory of binding.’ In Derivation and explanation in the minimalist program, Samuel D. Epstein en T. Daniel Seely, eds. Malden: Blackwell Publishing. |
2002b |
‘Local agreement.’ Lezing gehouden op het Trans Seminar on Syntax and Semantics, Utrecht, 23 oktober. |
2003a |
‘What's in a name? Syntactic and asyntactic accentuation.’ In Grammar in focus: Festschrift for Christer Platzack 18 november 2003, Lars-Olof Delsing, Cecilia Falk, Gunlög Josefsson en Hálldor Á. Sigruðsson, red., Lund: Department of Scandinavian Languages. |
|
|