Het ligt dan ook voor de hand, dat als hoegenaamd optreedt in het frame geen of __ geen, er sprake moet zijn van de nieuwere lezing als approximator. In het orgaan van de bond Heemschut, 1932, blz. 28 heb ik een voorbeeld van dit type aangetroffen:
(3) |
Dikwijls komt het voor, dat bij zwakken wind de molens in den omtrek geen of hoegenaamd geen water verplaatsen |
Dit was ook meteen het enige voorkomen in mijn materiaal van inmiddels ruim 1250 voorkomens van hoegenaamd, maar het stelt ons in ieder geval in staat om het aanwezig zijn van de approximatieve lezing tien jaar voor Stuivelings publicatie van 1942 vast te kunnen stellen. Bij verdere uitbreiding van het corpus is het denkbaar dat we de ontstaansperiode nog dichter kunnen benaderen. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren dat hoegenaamd nooit bijzonder frequent is geweest, en voorts, dat het frame geen of __ geen zelf ook maar zelden ingezet wordt. Om een idee te geven, volgen in (4) enkele Googletellingen van drie wat meer gebruikelijke bijwoorden:
(4) |
Bijwoord |
Google-telling |
Telling geen of __ geen |
|
|
bijna |
circa 1.000.000 |
466 |
|
vrijwel |
circa 230.000 |
295 |
|
haast |
circa 160.000 |
61 |
Telkens is de frequentie van een bijwoord in het frame geen of __ geen in de orde van grootte van 1 promille van het totaal aantal voorkomens van het bijwoord. Een enkel voorkomen van geen of hoegenaamd geen op zo'n 1250 voorkomens is dan ook wat we zouden mogen verwachten.
Afgezien van zijn diagnostieke waarde, is het frame geen of __ geen ook om zichzelfs wille interessant. De volgorde binnen deze disjunctie ligt weliswaar niet helemaal vast, maar toont wel een duidelijke voorkeur. Zo telt Google vandaag (19 april 2004) naast 466 keer geen of bijna geen slechts 6 voorkomens van bijna geen of geen, en naast 295 keer geen of vrijwel geen slechts 1 keer vrijwel geen of geen en geen enkel voorkomen van haast geen of geen. De vraag is, wat er achter deze nogal duidelijke voorkeur steekt. Een vergelijkbare asymmetrische opbouw doet zich overigens voor bij emfatische nevenschikkende reduplicatie van het type nooit maar dan ook nooit, niets maar dan ook niets etc., waar een versterkend bijwoord vrijwel steeds op het tweede conjunct terecht komt (cf. Hoeksema 2001): nooit maar dan ook helemaal nooit, niets maar dan ook totaal niets, etc.
Ik veronderstel dat het bouwprincipe dat aan deze voorkeuren ten grondslag ligt een voorkeur voor het naar achteren plaatsen van zwaardere conjuncten is. In een studie van volgordevoorkeuren bij allerlei soorten van nevengeschikte combinaties, veelal idiomen, vonden Cooper & Ross (1975)