Tabu. Jaargang 32
(2002)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Samenstellingen van afwijkende vorm
|
(1) | drinkeboer, stokebrand, waaghals, zeurkous, zuipschuit; |
deugniet, slok-op, flapuit; | |
bemoeial, durfal, weetal; | |
kijk-in-de-pot, sta-in-de-weg |
In dit artikel zal ik aandacht vragen voor het type dat hier onder (1) is aangeboden. De gecursiveerde nominale samenstellingen laten zich opdelen in een verbale stam links en een niet-nominaal deel rechts.Ga naar eind2 In de niet-gecursiveerde voorbeelden, drinkeboer etc, is het linker deel eveneens werkwoordelijk, maar het rechter is daar nominaal. Ik ben er niet zeker van of deze allemaal tot dezelfde categorie behoren, namelijk die van een werkwoordstam gevolgd door een constituent die een positie bezet in de VP, de Verb Phrase. Maar een waaghals is iemand die zijn hals waagt, en deze samenstelling, waaghals, hoort erbij. Mijn twijfel betreft de (on)doorzichtigheid van de andere niet-gecursiveerde voorbeelden.
Volgens de ANS gaat het om een klein aantal samenstellingen, is het procédé niet productief, en is meervoudsvorming lastig. Dat laatste kan worden beaamd, zij het niet voor elk afzonderlijk geval (deugnieten, bemoeials/bemoeiallen?/sta-in-de-wegs?) maar dit aspect van de zaak zal ik niet bespreken. Opmerkelijk is verder, aldus de ANS, dat deze samenstellingen geen herkenbaar hoofd hebben. Dat (1) geen uitputtende lijst biedt, blijkt uit (2): men kan er nog wel meer bedenken, of uit Nieuwborgs Retrograde Woordenboek opdiepen.
(2) | brekebeen, schreeuwlelijk, komaf, klimop, schrokop, doeniet, durfniet, weetniet, breekal; met ‘-graag’: lees-, kijk-, koop-, leer-, mijmer-, luister-, praat-, weet-, vechtgraag |
In de ANS noch in het Morfologisch Handboek van het Nederlands wordt ingegaan op het woordvormingsproces dat achter dit type samenstelling kan zitten. Men beperkt zich tot een kleine opsomming en een minimale toelichting op de afwijkende vorm van deze - inderdaad - vreemde samenstellingen. In mijn ogen is alleen al de vreemdheid van dit type een goede reden om er eens goed naar te kijken. Met ‘vreemd’ bedoel ik overigens niet dat ze exogeen zijn, want dat zijn ze niet, maar dat ze bijzonder zijn: bijzonder in termen van morfologische
structuur. Een andere reden voor nader onderzoek is de leeftijd ervan. Pepijn de Gier vond de reeks onder (3a) al bij P.C. Hooft, en Jack Hoeksema wees me op de bejaarde gevallen onder (3b):
(3) | a. | beschickal, bemoeial, onderwindal, onderwindveel |
b. | winnebrood, hankdief, kijkpisse, dwingeland |
Wat is er nu zo vreemd aan dit type samenstelling? Zoals de ANS opmerkt, is er geen herkenbaar hoofd. Dat laat de ruimte om een niet-herkenbaar, dus abstract hoofd te overwegen. Maar in de traditie van het morfologie-onderzoek zijn abstracte hoofden altijd nul-affixen, in het bijzonder nul-suffixen. Denk aan het nomen val, dat als afgeleid van de werkwoordstam val kan worden geanalyseerd met gebruikmaking van een onzichtbaar suffix met de functie om V in N om te zetten. Zou ik nu ook een nul-affix aannemen voor het onderhavige type, deugniet, flapuit etc., dan zou ik moeten besluiten tot een nul-afleiding. Deze bijzondere samenstelling zou dus, onder zo'n analyse, geen samenstelling zijn, maar een (nul)afleiding. Daar zal ik aanstonds, in hoofdstuk 2, inderdaad voor pleiten. Maar nog opmerkelijker dan het niet-zichtbare hoofd, is de rol van de werkwoordstam. Die wordt nader bekeken in hoofdstuk 3, waar ook de vraag wordt opgeworpen of het Nederlands nog meer van zulke V-initiële samenstellende afleidingen (met een nul-suffix) kent. Daarmee verklap ik alvast de clou: deze ‘samenstellende afleidingen met een afwijkende vorm’ zal ik gaan analyseren als samenstellende afleidingen, en dus niet als samenstellingen.
2. Nul-afleiding
Aangezien een complex woord als deugniet een nomen is, het rechter deel niet geen nomen is, en een deugniet niet een soort niet is, kan er geen sprake zijn van een endocentische samenstelling. In dergelijke samenstellingen is immers het rechter lid het hoofd, en het linker de specificeerder. Zoals in leesboek, een boek om te lezen. En aangezien het linker lid, de werkwoordstam deug, ook al niet bijdraagt tot de categoriale status van het geheel, die van een nomen, - er bestaat immers niet zoiets als een deug - komt deugniet in aanmerking voor een analyse in termen van een exocentrische samenstelling:
(4)
Maar dit is een louter descriptieve analyse, die niets zegt over de aard van het verband tussen de samenstellende delen. Daarom is het aantrekkelijker om een
abstractere analyse te kiezen, en aan te nemen dat er een nul-affix aan het werk is. Dat affix, laat ik er volgens standaard gebruik een suffix van maken, is dan verantwoordelijk voor het nominale resultaat dat wordt opgeleverd door verbinding met V en Adverbium. De vraag die zich hier meteen voordoet, is die naar de categoriale status van de mix van V en Adverbium. Ik houd het op VP, voor Verb Phrase, wetend dat deze categorie volgens de gangbare modulaire visie in een andere module thuishoort dan de morfologie, namelijk in de syntaxis. Het nulsuffix is in deze constructies iets dat een N maakt van een VP. Daarmee is niet gezegd dat een nul-suffix altijd een frasale input moet hebben: dat is namelijk absoluut niet het geval, blijkens het bestaan van deverbale nomina als hang, kijk, koop, val, welk type bekend staat als ‘transpositie’. Men kan ook volhouden dat het in de onderhavige gevallen nog steeds gaat om woordvorming onder het frasale niveau, en dan in het geval van deugniet een analyse verdedigen die voorziet in nul-suffigering van niet, waarna het getransponeerde niet wordt gecombineerd met de verbale stam deug. Zo'n analyse zou weliswaar passen in de traditie die het domein van de morfologie beperkt tot het woordniveau en alles daaronder, met uitsluiting dus van syntactische projecties, maar daar staat tegenover dat de prijs voor deze keuze hoog uitvalt: er onstaat dan een discrepantie tussen de morfologische structuur en de semantische interpretatie. De eerste beeldt ruwweg [deug [niet -]] af, de laatste [[deug niet] -]. Hoe dit ook zij, nul-suffixen zijn het formele middel bij uitstek om transposities van structuur te voorzien, en om in het onderhavige geval af te zien van een simpele analyse als (4), ten gunste van (5). Zie ook Don (1993), en velen daarvoor en daarna.
(5)
Met deze analyse komt deugniet c.s als een zogenaamde samenstellende afleiding uit de bus, zoals bijvoorbeeld bevelhebber, bankzitter, praatjesmaker. De stam van het transitieve werkwoord maken, dus maak, wordt verbonden met het object praatjes, welk geheel vervolgens wordt verbonden met het agentieve suffix -er. Deze analyse spoort met het semantische idee dat een praatjesmaker geen maker van praatjes is, maar iemand die praatjes maakt. Een vergelijking van praatjesmaker en bankzitter brengt aan het licht dat er een nomen vooraf kan gaan aan een werkwoord dat transitief is (maken) of dat niet transitief is (zitten), waaruit valt op te maken dat transitiviteit geen ‘cruciale factor’ is in dit type woordvorming (contra De Haas en Trommelen (1993)). Die conclusie had ook al getrokken kunnen worden in relatie met het type deugniet, want deugen is evenmin een transitief werkwoord als zitten.
(6)
Hoe kan het eerste lid van bankzitter in een VP worden opgenomen? Omdat het werkwoord zitten een locatieve PP kan selecteren, en geen NP (of DP) - men zit immers op een bank, en men zit niet een bank -, en omdat het agentieve suffix ‘bereik’ lijkt te hebben over de hele VP, en niet slechts op het werkwoord - een bankzitter is immers niet een zitter op de/een bank, maar iemand die op de/een bank zit -, ligt het voor de hand om er iets als (7) van te maken. De argumentatie voor deze keuze is dus hetzelfde als die voor de analyse van praatjesmaker, zie hierboven.
(7)
Gegeven de aanname dat er een frasale projectie, een VP, in het geding is, valt er niet te ontkomen aan een PP met een lege prepositie: opbankzitter is nu eenmaal geen goed Nederlands, en opdebankzitter al helemaal nietGa naar eind3. Maar het idee dat een bankzitter iemand is die op een/de bank zit, en niet een zitter van of op een bank, zal wel op onmiddellijke instemming kunnen rekenen. De structuur met een lege P in (7) wordt dus afgedwongen door de interpretatie. Een bankzitter is iemand die op een/de bank zit, en niet een zitter op een/de bank, zoals een praatjesmaker iemand is die praatjes maakt, eerder dan een maker van praatjes. De correcte parafrase maakt dus gebruik van een VP-basis, een syntactische combinatie van bank en zit, of van praatjes en maak, die als input fungeert voor het suffix, in dit geval het agentieve suffix -er. Een mooi complex geval van zo'n VP-basis is de samenstellende afleiding zelfschoonmaker, een haring die de koper zelf moet
(laten) schoonmaken. Van hetzelfde type is opknapper, een benaming voor een auto die de koper nog moet (laten) opknappen. Voor hetzelfde geld had zo'n voertuig ‘zelfopknapper’ kunnen heten, en zo'n haring een ‘schoonmaker’. Nu bestaat schoonmaker al in de betekenis van iemand die wat dan ook schoonmaakt, maar een zelfschoonmaker, zo'n haring dus, maakt helemaal niets schoon, die moet schoongemaakt worden. Het suffix -er mag dan wel ágentief'heten, het is dus niet per definitie agentief. Wat het wel per definitie is, is een nomenmaker: elk woord dat met dit suffix, alternerend met -aar, is gevormd, is een nomen, ongeacht de interne structuur van de basis van zo'n -er/aar-woord.Ga naar eind4
Wat ik hier gedaan heb, is het vreemde, bijzondere type deugniet een zelfde behandeling geven als het vertrouwde, productieve type praatjesmaker. Een deugniet is iemand die niet deugt, zoals een praatjes maker iemand is die praatjes maakt, zoals een komaf iets is waar iemand van afkomt, enz.. Omdat beide typen als suffigeringen zijn beschouwd, het ene met een nul-suffix en het andere met het ‘agentieve’ suffix -er, behoren ze tot de klasse van samenstellende afleidingen. Maar dan is er toch nog één klein dingetje over het hoofd gezien. In het productieve type praatjesmaker gaat de verbale stam direct aan het suffix vooraf, en gaat de VP-interne constituent praatjes aan de verbale stam vooraf: daar is dus de OV-volgorde te zien. In het niet zo productieve type deugniet is het precies andersom: daar bezet de V-stam niet zijn canonieke VP-finale positie. Dat is een probleem, want voorzover mij bekend is doet alleen de syntaxis, en dus niet de morfologie, aan Verb Movement, en de vraag is dan natuurlijk hoe dit probleem zich laat oplossen.
3. Syntaxis in het lexicon
Er is in de vakliteratuur brede steun voor het idee dat morfologische regels in het lexicon actief zijn, en syntactische regels in een afzonderlijke syntactische module. Maar de analyses die in het vorige hoofdstuk beproefd zijn, voldoen niet aan dat modulaire uitgangspunt, want er zit syntaxis onder een woordlabel. Het gaat immers om complexe nomina waarbinnen een VP, een syntactische projectie van V, te herkennen valt, en binnen die VP weer projecties van N of zelfs P. Maar daar blijft het niet bij, want de geobserveerde variatie in de positie van V, vergelijk de VP-initiële V in deugniet en de VP-finale V in praatjesmaker, nodigt uit tot een analyse in termen van werkwoordverplaatsing, Verb Movement, of althans tot een analyse die voorziet in meerdere VP-lagen (Van Zonneveld & Bastiaanse (2000)). De analyse die ik in mijn hoofd heb is die van een gelaagde VP, als onder (8), waarin voorzien is in twee V-posities. Wordt de diepste V gelexicaliseerd, dan wordt de VP niet deug afgeleid, wordt de hoogste V gelexicaliseerd, dan wordt de VP deug niet afgeleid. Of deze keuze Verb Movement moet heten of niet, maakt in deze context niet uit. Waar het om gaat is dat er meerdere V-posities beschikbaar worden gesteld, en dat kan via een VP-
shell-analyse, ooit gelanceerd door Larson (1988) en gegeneraliseerd door Van Zonneveld & Bastiaanse (2000).
(8)
De analyse van flapuit zou overeenkomstig (8) uitvallen, maar dan verrijkt met lege categorieën als aangenomen voor het type bankzitter onder (7). Een flapuit is immers niet iemand die uitflapt, maar iemand die er van alles uitflapt. Deze interpretatie geeft aanleiding tot een VP met de verbale stam flap als (verplaatst) hoofd, met het voorzetsel uit als onderdeel van een verder lege PP (eruit) en een lege objectpositie (voor van alles, of voor wat ook maar als het gesubcategoriseerde doch lege object van het werkwoord flappen geinterpreteerd mag worden).
Een interessante observatie die Pepijn de Gier (p.c.) mij aan de hand deed, is dat er ook een variant van deugniet bestaat die het zonder werkwoordverplaatsing doet. In het werk van Louis Paul Boon heeft hij (een) nietdeug aangetroffen. Helaas bestaan er voor zover ik weet niet ook zulke varianten van de andere complexe nomina onder (2). Er is klimop, maar opklim bestaat niet. Waarom niet? Ik vermoed omdat een VP-finale V alleen tot een ‘agentief’ nomen kan leiden via een zichtbaar suffix: opklimmer, alweter, en dat het Boongeval nietdeug een eigenmaaksel is, mogelijk naar Frans voorbeeld. Dat had eigenlijk nietdeuger moeten zijn. Maar er zijn wel degelijk samenstellingen (of samenstellende afleidingen) waarin het rechterlid een verbale stam is: knieval, kringloop, bijzit, kletspraat, etc. Maar het bestaan van wolkbreuk, doorbraak, uitgang, driesprong, glijvlucht, samenzang, etc. wijst in de richting dat zulke gevallen in aanmerking komen voor een analyse als nominale samenstelling, eerder dan als een op een VP gebaseerde samenstellende afleiding. Het rechterlid van knieval c.s. is dus alleen op het eerste gezicht een verbale stam. Bij nader inzien gaat het om een deverbaal nomen. Toch zijn er nog enkele van zulke minimale paren als deugniet-nietdeug aan te wijzen: naast komaf is er afkomst. Varianten van de samenstellende afleidingen broodwinner en piskijker kan men in een ouder stadium van het Nederlands aantreffen: winnebrood en kijkpisse (zie onder (3)).
Al met al wordt hiermee beweerd dat de morfologie van het Nederlands een type woordvorming kent dat gevoelig is voor syntaxis en dat het idee van een gelaagde VP kan helpen bij de analyse van dit soort woordvorming: de verbale
stam kan linker of rechterlid zijn van een samenstellende afleiding. Is die stam het linker lid, dan leidt dat tot zoiets als klimop, is die stam rechter lid, dan moet het opklimmer worden. Enige steun voor dit idee heb ik gevonden in Ackema & Neeleman (2001), die het erop houden dat het ‘agentieve’ suffix -er in zulke gevallen van afleiding op basis van een V-projectie niet ‘spelled out’ is. Dat zo'n afleiding de VO-volgorde kiest, in plaats van de OV-volgorde, wordt in het aangehaalde artikel, waarin de data overwegend uit het Engels komen (stand in, scare crow, etc.), niet besproken.
Terug naar structuur (8). Is dit een uniek geval van woordvorming, en ik zou bijna zeggen, een om die reden te verwaarlozen geval? Om deze vraag te beantwoorden, is het goed om samengestelde werkwoorden als die onder (9) bij de beschouwing te betrekken:
(9) | schuddebuiken, knipogen, kwispelstaarten, klappertanden, knikkebollen, suizebollen, likkebaarden |
Het zal geen verbazing wekken dat ik dergelijke complexe werkwoorden zie als exocentrisch (het werkwoord buiken bestaat bijvoorbeeld niet), en dat ik ze opvat als van dezelfde structurele categorie als flapuit c.s. Iemand die schuddebuikt is iemand die met zijn buik schudt. Maar niet alle voorbeelden uit (9) vertonen een zelfde semantische doorzichtigheid. Er is hier en daar ook sprake van versteende uitdrukkingen. Niettemin, ik neem aan dat ze ooit zijn gevormd op basis van een VP, met een nulsuffix dat daar een V van maakt:
(10)
Vergelijk dit diagram (10) met dat (7), en stel vast dat bankzitter en schuddebuiken dezelfde analyse kan worden toegedicht. Gegeven dat bankzitter structureel is geidentificeerd met flapuit en deugniet, ligt de conclusie voor de hand dat het laatste type toch niet zo afwijkend is als de ANS aanneemt. Ook onder de adverbia heb ik een geval aangetroffen dat zich leent voor een Verb Movement-analyse: gaandeweg. Verder empirisch onderzoek zal ongetwijfeld
meer van zulke gevallen aan het licht brengen, waardoor er steeds minder aanleiding zal zijn om het predikaat ‘afwijkend’ te handhaven. Ter ondersteuning van deze conclusie bied ik, met dank aan Dirk Bart den Ouden, een lijstje van complexe nomina uit het Engels aan, waar het woordvormingsproces in kwestie nog volop productief lijkt te zijn. Zie voor dergelijke data, plus een interessante analyse, ook Ackema & Neeleman (o.c.), die er hun theorie van ‘Separationist Morphology’, onderdeel van ‘Separationist Grammar’, mee illustreren. Wat er in die grammatica aan separationisme wordt gedaan, doet er in dit verband niet toe.
(11) | kill-joy, kill-lamb, spoil-paper, spoil-pudding, break-axe, break-teeth, break-down, drop-out, drive-in, stowaway, hand-me-down, blackout |
Zoals bekend is deze formatie ook productief in het Frans, denk aan portemonnaie, pressepapier. Daarom kan ik gissen dat het wellicht die talen zijn die het Nederlands hebben verrijkt met het type flapuit. Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat, gegeven de structurele identiteit van flapuit, bankzitter en schuddebuiken, er geen aanleiding is om te zoeken naar een buitenlandse herkomst. De vraag waarom het type flapuit niet productief is, blijft hoe dan ook onbeantwoord. Ook hier is het gissen geblazen. Misschien doet dit morfologische procédé wel een te zwaar beroep op de syntaxis. Het Engels en het Frans zijn SVO-talen, en dan kan een VO-combinatie worden gelexicaliseerd zonder een beroep te doen op Verb Movement. Het Nederlands is daarentegen een SOV-taal, waardoor de volgorde VO binnen een woord net iets teveel gevraagd is, behalve dan voor die betrekkelijk kleine verzameling die hier onderwerp van gesprek was. Een speculatie als deze (niet teveel syntaxis in de morfologie) gaat samen met een andere speculatie, namelijk dat er toch wel een beetje syntaxis in de morfologie mag zitten. Dat beetje syntaxis dat binnen de morfologie is toegestaan, beperkt zich in het algemeen tot minimale projecties, dus tot lexicale projecties zonder inbeddingen, en zonder functionele uitbreidingenGa naar eind5. Dat laatste is eigenlijk geen speculatie, maar - afgezien van de theoriegeladen terminologie - een empirische constatering. Er zijn immers geen afleidingen mogelijk als deze:
(12) | *flapte-uit | (iemand die iets uitflapte) |
*flapaltijduit | (iemand die altijd iets uitflapt) | |
*deugdeniet | (iemand die niet deugde) | |
*deugeigenlijkniet | (iemand die eigenlijk niet deugt) |
Laat ik maar eens terug verwijzen naar Van Zonneveld (1980), waar dit teveel aan syntaxis in de morfologie wordt beschreven in termen van niveaus van projectie: geen maximale projecties in de morfologie. Dat idee zou zoveel jaren later als volgt kunnen worden uitgedrukt: geen functionele projecties in de morfologie. Maar dat er toch nog ruimte zou zijn in de morfologie voor zo'n
typisch-syntactisch fenomeen als Verb Movement, dat idee is toen niet bij me opgekomen.
3. Conclusie
Een klasse van complexe woorden die in de ANS worden gekenschetst als samenstellingen met een afwijkende vorm, is hier geanalyseerd als een klasse van samenstellende afleidingen waarvan de vorm niet afwijkend is. De niet (meer) productieve klasse waar het om draait, type flapuit, deugniet, wijkt qua structuur niet af van samenstellende afleidingen als bankzitter en complexe werkwoorden als schuddebuiken: zie (7), (8) en (10).
Vergelijkbare woordvormingsprocessen doen zich voor in het Engels en in het Frans. Daar is de klasse waartoe het Nederlandse flapuit behoort nog steeds productief. Er is gespeculeerd over de vraag waarom de flapuit-klasse niet meer productief is, en daarbij is het idee geopperd dat de vorming van flapuit gepaard gaat met Verb Movement, althans met een gelaagde VP, aangezien de OV-volgorde de reguliere is, en dat daarmee wellicht wat meer syntaxis binnen het lexicale domein is binnengehaald dan de morfologie lief is. De vergelijkbare Engelse en Franse complexe nomina doen het zonder Verb Movement, gegeven de basale VO-volgorde van deze talen. Er is tenslotte gesuggereerd dat type flapuit (met Verb Movement, en met een nul-suffix) en type bankzitter (zonder Verb Movement, en met een lexicaal en dus zichtbaar suffix) een complementaire distributie vertonen. Daarom komen denkbare samenstellende afleidingen als uitflap en zitbanker, vormelijke varianten van flapuit en bankzitter, de eerste zonder Verb Movement en met een nul-suffix, de laatste met Verb Movement en met een zichtbaar suffix, niet voor. Het aangetroffen nietdeug, Vlaamse variant van deugniet, aangetroffen in het werk van Louis Paul Boon, lijkt een rariteit.
Bibliografie
Ackema, Peter en Ad Neeleman
2001 |
‘Morphological Selection in a Separationist Grammar’. Ongepubliceerd artikel. |
Don, Jan
1993 |
Morphological Conversion. Proefschrift, Universiteit van Utrecht. |
Haas, Wim de en Mieke Trommelen
1993 |
Morfologisch Handboek van het Nederlands. SDU, Den Haag |
Haeseryn, Walter, Kirsten Romijn, Guido Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn
1997 |
Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen |
Larson, Richard K.
1988 |
‘On the Double Object Construction’ Linguistic Inquiry 19, 335-391. |
Zonneveld, Ron van
1980 |
‘Het Domein van Lexicale Regels.’ In Tabu 10-2. |
Zonneveld, Ron van en Roelien Bastiaanse
2000 |
‘Frasale recursie: de syntaxis van de gelaagde VP’. Tabu 30, 3-4, 143-175. |
Adres auteur:
Ron van Zonneveld
Nederlands, Fries en Nedersaksisch
RU Groningen
Postbus 716
9700 AS Groningen
- eind1
- Jack Hoeksema, Dirk Bart den Ouden en Pepijn de Gier worden bedankt voor het aanleveren van voorbeelden. Jack Hoeksema daarnaast ook omdat hij mij attendeerde op Ackema & Neeleman (2001).
- eind2
- In De Haas & Trommelen (p. 419) wordt gesproken van een imperatief (en dus niet van een verbale stam) in constructies als sta-in-de-weg en spring-in-'t-veld, wat mij discutabel lijkt, en in constructies als vergeet-mij-niet, staakt-het-vuren, kruidje-roer-mij-niet.
- eind3
- In het Afrikaans zijn zulke formaties als laatindiebedkommerij overigens mogelijk. Zie Van Zonneveld (1980).
- eind4
- De alternantie met -aar wordt hier opgevoerd om discussie over comparatieven uit de weg te gaan (leuk-leuker; open-opener (*openaar)).
- eind5
- Bekende uitzonderingen zijn zinsachtige gehelen die zich met het suffix -achtig laten verbinden: een blijf-van-mijn-lijf-achtig tiep. Het gaat dan niet om vrij variabele zinnen, maar om vaste uitdrukkingen.