Tabu. Jaargang 32
(2002)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het type moeten huilen
|
(1) | a. | deontisch |
Jullie moeten je mond houden | ||
b. | epistemisch | |
Hij moet wel rijk zijn |
Bij de ‘basisbetekenis’ van moeten denken we aan ‘een verplichting dragen.’ In (1a) is deze betekenis aanwezig, in (1b) niet. Veeleer drukt het gebruik van moeten in (1b) uit dat er sprake is van een tamelijk noodzakelijke gevolgtrekking. Mogen we in (1a) jullie interpreteren als een argument van moeten, nl. degene op wie een bepaalde verplichting rust, in (1b) geeft moeten slechts informatie op een meta-niveau, nl. over de betrouwbaarheid van de mededeling.Ga naar eind2
Om de gedachten te bepalen noem ik de deontische lezing ‘subject-georiënteerd’ en de epistemische ‘meta.’ Uiteraard zijn er fijnere onderscheidingen te maken dan die tussen deontisch en epistemisch. Maar alle mij uit de literatuur bekende lezingen zijn te karakteriseren als ofwel ‘subject-georiënteerd’ ofwel ‘meta.’
Voor moeten onderscheidt Barbiers nog de ‘niet-gericht deontische’ lezing in (2a) en de volitionele lezing in (2b).Ga naar eind3 Daarnaast heeft F. de Haan (1996) gewezen op het ‘evidentieel’ gebruik van moeten in (3).
(2) | a. | niet-gericht deontisch |
Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden | ||
b. | volitioneel | |
Jan moet (zo nodig) hoogleraar worden | ||
(3) | evidentieel | |
Die film moet erg goed zijn |
In de volitionele lezing betekent moeten ‘willen.’ Het subject is de drager van de wil, zodat we deze lezing als ‘subject-georiënteerd’ mogen kenmerken. In de
evidentiële lezing vertelt moeten ons dat de informatie die de spreker meedeelt berust op ‘horen-zeggen.’ Omdat hier de betrouwbaarheid van de informatie in het geding is, is dit een ‘meta’ lezing van moeten. Tenslotte zou ik in afwijking van Barbiers (1995: 146) de niet-gericht deontische lezing van moeten in (2a) ook als subject-georiënteerd willen karakteriseren. In de niet-gericht deontische lezing is er sprake van een algemene verplichting of wenselijkheid. Deze verplichting is weliswaar niet expliciet aan het subject geadresseerd, maar komt hoe dan ook toch wel op het subject te rusten. (We komen hierop terug in paragraaf 4.)
In deze bijdrage wil ik de eigenschappen bespreken van een gebruik van het hulpwerkwoord moeten dat noch subject-georiënteerd is, noch informatie op een meta-niveau overbrengt. Het wordt geïllustreerd door zinnetjes als (4), een type dat in de literatuur over modale hulpwerkwoorden nauwelijks besproken is.Ga naar eind4
(4) | a. De moest huilen |
b. Ik moest niezen |
In de interpretatie van (4) die ik op het oog heb komen de zinnetjes heel dicht in de buurt van (5), met als belangrijkste toegevoegde betekeniselement een inceptief aspect (d.w.z. dat gefocust wordt op de aanvang van een handeling of gebeurtenis; zie paragraaf 3):
(5) | a. Ik huilde |
b. Ik nieste |
We zullen zien dat dit gebruik van moeten, dat ik tentatief ‘onwillekeurig moeten’ noem, scherp van het deontische moeten onderscheiden moet worden (zoals Hoeksema 1997 al signaleerde), en op een aantal punten met het epistemische en evidentiële moeten overeenkomt. Maar omdat informatie op een meta-niveau bij dit type geheel ontbreekt, lijkt er sprake te zijn van een type moeten dat niet tot één van de bekendere typen gereduceerd kan worden.
2. Onwillekeurig vs. deontisch moeten
Op het eerste gezicht lijkt het type ik moest huilen een vorm van het deontische type te zijn. Weliswaar is geen sprake van een verplichting, maar toch wel van een op het subject uitgeoefende drang (om een term van Droste 1956 te gebruiken). Nu heeft ik moest huilen uiteraard ook een deontische lezing, maar het gebruik dat wij hier op het oog hebben verschilt op een aantal punten van dit deontische gebruik. Deze punten zetten we in de volgende subparagrafen op een rijtje.
Om zeker te zijn dat we te maken hebben met onwillekeurig moeten maken we gebruik van een observatie van De Vries (2001: 390), die signaleert dat
werkwoorden als huilen, niezen in de (onvoltooid) verleden tijd aangevuld worden met moeten wanneer er een inceptief bijwoord als opeens bij staat:Ga naar eind5
(6) | a. Ik moest opeens huilen |
b. *Ik huilde opeens | |
(7) | a. Ik moest opeens niezen |
b. *Ik nieste opeens |
Deze observatie suggereert dat moeten hier een inceptief aspect toevoegt. Van een deontisch betekeniselement lijkt geen sprake te zijn.
2.1 anders... Zinnen met deontisch moeten kunnen aangevuld worden door een deelzin die verraadt wat er gebeurt als niet aan de verplichting voldaan wordt (een counterfactual consequence):
(8) | a. | Jij moet je mond houden anders gaat het feest niet door |
b. | Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden anders krijg je ze nooit meer los |
Dit is bij het onwillekeurig moeten onmogelijk:
(9) | a. Ik moest opeens huilen (*anders...) |
b. Ik moest opeens niezen (*anders...) |
2.2 van-PP. Bij deontisch moeten kan de bron van de verplichting expliciet gemaakt worden in een van-PP:
(10) | a. Jij moet van mij je mond houden |
b. Die schroeven moeten van mij wat strakker aangedraaid worden |
Dit is bij onwillekeurig moeten niet mogelijk (het teken # geeft aan dat de zin iets anders betekent dan de bedoeling is; hier wordt door de toevoeging van de van-PP onmiddellijk een deontische lezing afgedwongen):
(11) | a. #Ik moest van hem opeens huilen |
b. #Ik moest van hem opeens niezen |
2.3 perfectum. Deontisch moeten kan in het perfectum gebruikt worden, onwillekeurig moeten niet (in (13a) en (14a) dringt zich uitsluitend de deontische lezing op):
(12) | a. Hij heeft zich moeten melden |
b. Die schroeven hadden niet te strak aangedraaid moeten worden |
(13) | a. #Hij heeft moeten huilen |
b. Hij moest huilen | |
(14) | a. #Hij heeft moeten niezen |
b. Hij moest niezen |
2.4 duratief. De duratieve aan-het constructie kan met enige moeite wel bij het deontische moeten gebruikt worden:
(15) | Jullie moeten om acht uur aan het inpakken zijn (anders halen jullie het niet) |
Ook duratief-aspectuele werkwoorden als staan, zitten, liggen zijn niet incompatibel met deontisch moeten:
(16) | Jullie moeten hier liggen te slapen (niet lopen te rotzooien) |
Beide constructies lijken onmogelijk te zijn met onwillekeurig moeten:
(17) | a. *Ik moest opeens aan het huilen zijn |
b. *Ik moest opeens zitten (te) huilen |
2.5 verum focus. Deontisch moeten kan een accent dragen dat dezelfde functie heeft als het accent op did in het Engelse (18):
(18) | I did see a pussy cat |
‘Ik heb écht/inderdaad een poes gezien.’ |
Deze functie lijkt te zijn, een bevestiging van de waarheid van de zin, of ook een ontkenning van zijn onwaarheid (‘verum focus’). Voorbeelden met deontisch moeten:
(19) | a. Jullie moeten je melden (anders gaat het echt mis) |
b. Die schroeven moeten strakker (echt waar) |
Bij onwillekeurig moeten is verum focus onmogelijk (opnieuw wordt de deontische lezing afgedwongen, zoals de omstandigheid dat anders-zinnen toegevoegd kunnen worden laat zien):
(20) | a. | #Ik moest huilen (anders zou ik mijn geloofwaardigheid verspeeld hebben) |
b. | #Ik moest niezen (anders zou hij me nooit herkend hebben) |
2.6 approximatief. Net als opeens heeft ook een approximatiefbijwoord als bijna het effect dat onwillekeurig moeten toegevoegd moet worden:Ga naar eind6
(21) | a. #Hij huilde bijna |
b. Hij moest bijna huilen |
Bij deontisch moeten worden andere approximatiefbijwoorden gebruikt:
(22) | a. Jullie moeten (*bijna) op tijd komen |
b. Jullie moeten {haast wel/bijna wel/welhaast} op tijd komen | |
(23) | a. Die schroeven moeten (*bijna) strakker |
b. Die schroeven moeten {haast wel/bijna wel/welhaast} strakker |
Deze approximatiefbijwoorden zijn weer niet compatibel met onwillekeurig moeten:
(24) | a. Ik moest opeens {*haast wel/*bijna wel/*welhaast} huilen |
b. #Ik moest haast wel niezen maar ik deed het niet |
De toevoeging maar ik deed het niet in (24b) dwingt de deontische lezing af (zie 2.10).
Ook valt op te merken dat de intonatie verschilt bij deontisch en onwillekeurig moeten. Bij deontisch moeten ligt het accent niet op de approximatiefmarkeerder, bij onwillekeurig moeten wel:
(25) | a. Jullie moeten haast wel op tijd komen |
b. *Jullie moeten haast wel op tijd komen | |
(26) | a. Ik moest bijna huilen |
b. #Ik moest bijna *(wel) huilen |
2.7 graadaanduiding. Onwillekeurig moeten kan vergezeld gaan van een element dat de graad (bijv. de omvang of de intensiteit) van de gebeurtenis als geheel aangeeft:
(27) | a. Hij moest zo huilen! |
b. Wat moest hij huilen, zeg! |
Deze graadaanduidingen ontbreken bij deontisch moeten (in (28b) voorkomt de comparatiefvorm strakker dat de graadaanduider met het adjectief geconstrueerd wordt, wat niet de bedoeling zou zijn):
(28) | a. *Hij moest zo werken! |
b. *Wat moeten die schroeven strakker aangedraaid worden! |
2.8 ontkenning. Deontisch moeten laat zich goed combineren met negatie, maar onwillekeurig moeten niet:
(29) | a. Jij moet niet zeuren |
b. Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden | |
(30) | a. *Ik moest opeens niet huilen |
b. *Ik moest opeens niet niezen |
2.9 hoeven. Deontisch moeten kan ook in de ontkenning vervangen worden door niet hoeven:
(31) | a. Jullie hoeven je niet (meer) te melden |
b. Die schroeven hoeven niet (meer) zo strak aangedraaid te worden |
Bij onwillekeurig moeten werkt dat niet (de interpretatie wordt automatisch deontisch, wat onder meer blijkt uit het feit dat een van-PP toegevoegd kan worden):
(32) | a. #Hij hoefde opeens niet (meer) te huilen (van ons) |
b. #Hij hoefde opeens niet (meer) te niezen (van ons) |
2.10 contradictie bij ontkenning. Zoals bekend uit de literatuur (Zwicky and Sadock 1975) levert ontkenning van een zin met deontisch moeten geen contradictie op:
(33) | a. | Jan moest zich melden, maar hij meldde zich niet |
b. | Die schroeven moesten strakker aangedraaid worden, maar ze werden niet strakker aangedraaid |
Bij onwillekeurig moeten levert ontkenning wel een contradictie op (aangegeven met een uitroepteken):
(34) | a. !Jan moest opeens zo huilen, maar hij huilde niet |
b. !Wat moest ik opeens niezen, maar ik nieste niet |
2.11 ellips. Bij ellips onder coördinatie kan deontisch moeten herhaald worden (vgl. Klooster 2001: 59):
(35) | a. | Jan moet zich melden en Piet moet dat ook |
b. | Die schroeven moeten strakker aangedraaid worden en die moeren moeten dat ook |
Bij onwillekeurig moeten kan dat niet:Ga naar eind7
(36) | a. Jan moest zo/bijna huilen en Piet (*moest dat) ook |
b. Jan moest opeens niezen en Piet (*moest dat) ook |
De tests in 2.10 en 2.11 lijken er op te wijzen dat deontisch moeten een heus predikaat is dat het subject als extern argument neemt en de ingebedde propositie als intern argument (‘binaire predikatie,’ met Klooster 1986: 122), en onwillekeurig moeten niet (‘unaire predikatie’) (zie paragraaf 4).
2.12 niet-verbaal complement. Deontisch moeten kan voorkomen met een nietverbaal complement:
(37) | a. Jullie moeten naar bed |
b. Die schroeven moeten strakker |
Bij onwillekeurig moeten is dat niet het geval:Ga naar eind8
(38) | a. *Ik moest opeens een lach |
b. *Wat moest ik een hoest! |
2.13 polariteitstransitie. Barbiers (1995: 173-175) brengt de mogelijkheid van een niet-verbaal complement in verband met het bestaan van een ‘polariteitstransitie’. Bij een polariteitstransitie is er sprake van een impliciete overgang van de ene waarheidswaarde naar de andere (vgl. Ter Meulen 1990). In (37a) is de waarheidswaarde van de predikatie jullie naar bed op het moment waarop de zin geuit wordt gelijk aan 0 (onwaar) en is het de bedoeling dat die waarheidwaarde gelijk wordt aan 1 (waar). Deze polariteitstransitie is dus impliciet bij deontisch moeten, maar ontbreekt bij onwillekeurig moeten. In (39) is slechts sprake van een situatie waarin hij huilt, niet van een impliciete wens of bedoeling of verplichting dat hij gaat huilen:
(39) | Hij moet zo huilen! |
2.14 lexicale restricties. Tenslotte valt op te merken dat onwillekeurig moeten slechts bij een zeer beperkte groep werkwoorden voorkomt. Voorbeelden zijn onder andere:
(40) | a. Ik moest lachen/huilen |
b. Ik moest hoesten/niezen | |
c. Ik moest plassen/poepen | |
d. Ik moest boeren/overgeven | |
e. Ik moest zweten/spuiten | |
f. Ik moest blozen |
Men denkt in eerste instantie aan onvrijwillige lichamelijke functies of reacties, maar lang niet alle werkwoorden die daarvoor gebruikt kunnen worden treffen we met onwillekeurig moeten aan:
(41) | a. *Ik moest urineren |
b. *Ik moest drukken | |
c. *Ik moest klaarkomen | |
d. *Ik moest schrikken |
Deze beperkingen bestaan bij deontisch moeten niet. Ik beperk me tot de gevallen in (41):
(42) | a. Je moet bijtijds urineren |
b. Je moet flink drukken | |
c. Je moet nog niet klaarkomen | |
d. Je moet niet schrikken |
Deze observaties (2.1-2.14) suggereren dat onwillekeurig moeten werkelijk een ander karakter heeft dan deontisch moeten.
3. Het inceptieve aspect
Zoals hierboven al enkele malen opgemerkt lijkt door toevoeging van moeten bij werkwoorden als huilen een inceptief aspect uitgedrukt te worden. Inceptief aspect focust op het begin van een handeling of gebeurtenis.Ga naar eind9 In het Nederlands is de inceptief (in tegenstelling tot de perfectief) nauwelijks gegrammaticaliseerd. Willen we het begin van een handeling of gebeurtenis benadrukken, dan zijn we aangewezen op omschrijvingen als in (43):
(43) | a. Hij begon te huilen |
b. ?Hij ging huilen | |
c. Hij barstte in snikken uit |
Dat hij moest huilen ook inceptief is blijkt uit een contrast als in (43):
(44) | a. (*)Hij huilde opeens |
b. Hij moest opeens huilen |
Voor (44a) hebben we hierboven (in (6b)) het oordeel van J. de Vries overgenomen. Maar er is een interpretatie van (44a) die niet ongrammaticaal is, nl. die in (45):
(45) | Hij bleek opeens te huilen |
Wat (44a) en (45) overbrengen is dat de spreker bemerkt dat iemand huilt, maar dat hij het begin van het huilen gemist heeft. Vergelijk ook (46):
(46) | a. Iedereen lachte opeens |
b. Iedereen moest opeens lachen |
In (46a) realiseert de spreker zich plotseling dat iedereen lacht, in (46b) is hij er getuige van dat iedereen begint te lachen. Het opeens in (44a) en (46a) heeft dus niet betrekking op het lachen/huilen, maar op het bemerken of blijken van het lachen/huilen. In (44b) en (46b) heeft opeens wèl betrekking op het lachen/ huilen, waardoor de zin een inceptief aspect meekrijgt.
Als moeten huilen inceptief is, dan voorspellen we dat het referentiepunt (uitgedrukt door een onafhankelijke temporele bepaling) bij moeten huilen samenvalt met het beginpunt van het huilen, maar bij huilen zonder moeten niet.Ga naar eind10 De zinnen in (47) lijken dat te bevestigen:
(47) | a. Toen ik binnenkwam huilde zij |
b. Toen ik binnenkwam moest zij huilen |
In de zinnen in (47) is het referentiepunt gegeven door toen ik binnenkwam. In (47a) is de interpretatie zo dat het huilen op dat moment al gaande was, in (47b) dat het huilen op dat moment begon. Daarom kunnen we in (47a) al toevoegen maar niet opeens, en in (47b) andersom (al lijkt daar weer de deontische lezing af te dwingen).Ga naar eind11
(48) | a. Toen ik binnenkwam huilde zij (al/*opeens) |
b. Toen ik binnenkwam moest zij (opeens/#al) huilen |
Zo is er ook een contrast in (49):
(49) | Herinner je je Marie nog? Ja, die |
a. lachte altijd | |
b. moest altijd lachen |
In (49a) zien we iemand voor ons die altijd een lachend gezicht had, bij (49b) iemand die bij het minste of geringste in de lach schoot. Zelfs bij niezen, dat verwijst naar een handeling die nauwelijks langer duurt dan het beginmoment, is een aspectueel getint contrast te construeren:
(50) | a. | Jan bestrooide de biefstuk met zout en peper en moest niezen (??nieste) |
b. | Jan bestrooide de biefstuk met zout en peper, nieste, en pakte de boter |
In (50b) is nieste gebruikt als onderdeel van een reeks taferelen, en is wellicht daarom het beginmoment van minder belang.
Het inceptieve karakter van moeten huilen verklaart een aantal van de observaties in paragraaf 2: de voorkeur voor moeten in combinatie met het inceptieve bijwoord opeens, de onmogelijkheid van perfectief en duratief aspect (2.3-2.4), en de beschikbaarheid van een approximatiefmarkeerder als bijna, die aan het beginmoment refereert (2.6).Ga naar eind12 Voor een volledig begrip van het type moeten huilen is het echter niet voldoende. Moeten is geen zuivere inceptiefmarkeerder zoals we die in diverse talen aantreffen.
In de laatste twee paragrafen voor de conclusie ga ik daarom na in hoeverre het type moeten huilen gekarakteriseerd kan worden als ofwel subject-georiënteerd ofwel ‘meta.’
4. Subject-georiënteerdheid (‘binaire predikatie’)
Van de verschillende lezingen van moeten worden alleen de deontische en de volitionele gekarakteriseerd als subject-georiënteerd. Dat betekent dat het subject gezien kan worden als een argument van moeten, en dat er dus sprake is van een dubbele predikatie (grof gezegd, van een hoofdzin en een bijzin).
Dat onwillekeurig moeten niet deontisch is wordt gesuggereerd door de observaties in paragraaf 2. Dat het niet volitioneel is lijkt evident aangezien de handeling of gebeurtenis in kwestie bijna per definitie buiten de wil van het subject om gaat. We kunnen ook een formele test toepassen, met dezelfde uitkomst.
Karakteristiek voor de volitionele lezing van moeten is de mogelijkheid woordjes als per se (koste wat het kost, zo nodig) toe te voegen, of moet uit te breiden tot moet en zal:Ga naar eind13
(51) | Jan moet en zal per se hoogleraar worden |
Bij onwillekeurig moeten kan dat niet ((52b) is alleen volitioneel te begrijpen):
(52) | a. Hij moest opeens (*per se) huilen |
b. #Hij moest en zou huilen |
De subject-georiënteerdheid van volitioneel moeten blijkt uit het gedrag onder ellipsis:
(53) | Jan moet (per se) hoogleraar worden en Piet moet dat ook |
Zoals Klooster (2001: 59) laat zien gedragen het epistemische en het evidentiële moeten zich op dit punt anders:
(54) | a. | epistemisch |
Jan moet wel rijk zijn en Piet (*moet dat) ook | ||
b. | evidentieel | |
De film moet goed zijn (heb ik begrepen) maar het boek (*moet dat) ook |
Zoals gesignaleerd in 2.11 gedraagt onwillekeurig moeten zich zoals epistemisch en evidentieel moeten op dit punt.
Bij de epistemische en de evidentiële lezing is er in wezen sprake van slechts één mededeling, waar het element moeten een bepaalde ‘smaak’ aan toevoegt. Bij het epistemische (55a) is die mededeling (55b), en de smaak is (55c).
(55) | a. Hij moet wel stinkend rijk zijn |
b. Hij is stinkend rijk | |
c. Dat moet je wel concluderen |
Bij het evidentiële (56a) is de mededeling (56b), en de smaak is (56c).
(56) | a. Die film moet goed zijn |
b. Die film is goed | |
c. Dat heb ik gehoord |
Zo is ook bij het onwillekeurig moeten in (57a) de mededeling (57b), en het smaakje lijkt iets te zijn als (57c):
(57) | a. Ik moest opeens huilen |
b. Ik begon opeens te huilen | |
c. Ik kon er niets aan doen |
Een dergelijke splitsing in een mededeling en een ‘smaak’ is niet te maken bij de overige lezingen van moeten. Bij het volitionele moeten, heeft moeten een betekenisverschuiving ondergaan ten opzichte van het deontische moeten, maar het blijft de kern van het predikaat van het subject van de hoofdzin. (58a) laat zich dus niet parafraseren met (58b) als hoofdmededeling en (58c) als smaakje:
(58) | a. Hij moet (per se) hoogleraar worden |
b. Hij wordt hoogleraar | |
c. Dat wil hij (per se) |
Bij de deontische lezingen is dat zelfs zo duidelijk dat we het ongeïllustreerd kunnen laten.
Dit contrast tussen deontisch/volitioneel enerzijds en epistemisch/evidentieel anderzijds wordt bij Klooster (1984, 1986) beschreven in termen van een ±binaire predikatie. Bij +binaire predikatie is moeten de kern van het predikaat
van het subject van de hoofdzin, bij -binaire predikatie niet (en geeft moeten dus slechts een smaakje aan de mededeling als geheel).Ga naar eind14
Hoewel in de bespreking in paragraaf 2 telkens ook voorbeelden van het nietgericht deontische moeten zijn opgenomen, zou men nog kunnen veronderstellen dat onwillekeurig moeten een geval is van niet-gericht deontisch moeten. Immers, er is wel sprake van drang, maar niet van een duidelijke agens die die drang uitoefent, en daardoor wellicht van een ongerichte drang.
In dit verband is de vraag van belang of het niet-gericht deontische moeten wel of niet subject-georiënteerd is. Barbiers (1995: 146) oordeelt van niet. Dat de niet-gericht deontische lezing subject-oriëntatie zou missen wordt misschien gesuggereerd door de mogelijkheid van een expletief-parafrase als in (59):
(59) | a. Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden |
b. Het moet niet dat die schroeven te strak aangedraaid worden |
Dit doet denken aan de mogelijkheid van een vergelijkbare parafrase bij het epistemische moeten:
(60) | a. Hij moet wel stinkend rijk zijn |
b. Het moet wel dat hij stinkend rijk is |
Ik neem deze karakterisering van Barbiers niet over, omdat ook (59a) niet opgesplitst kan worden als in (61):
(61) | a. Die schroeven worden te strak aangedraaid |
b. Dat is niet de bedoeling / moet niet |
Daaruit valt af te leiden dat moeten wel degelijk de kern van het predikaat van de hoofdzin uitmaakt, en dat we dus te maken hebben met een binaire predikatie.Ga naar eind15 Dit laat zien dat onwillekeurig moeten zelfs niet van het niet-gericht deontische type kan zijn.
5. Het meta-aspect
Onwillekeurig moeten lijkt dus meer op epistemisch en evidentieel moeten, die beide informatie op meta-niveau overbrengen. Wat daar meeklinkt heeft betrekking op de betrouwbaarheid van de mededeling: dat hij berust op een tamelijk noodzakelijke gevolgtrekking (de epistemische lezing) of op ‘horenzeggen’ (de evidentiële lezing).
Nu is het duidelijk dat onwillekeurig moeten geen informatie op meta-niveau verschaft, en dat het dus niet gereduceerd kan worden tot ofwel epistemisch ofwel evidentieel moeten.Ga naar eind16
Formeel kunnen de volgende tests gehanteerd worden. Epistemisch moeten wordt gekarakteriseerd door de mogelijkheid wel toe te voegen:Ga naar eind17
(62) | Die man moet wel stinkend rijk zijn |
Dat is bij onwillekeurig moeten onmogelijk:
(63) | Hij moest (*wel) opeens huilen |
Dit wel kan ook de vorm aannemen van haast wel/bijna wel, waarvan we gezien hebben dat het niet bij onwillekeurig moeten voorkomt (paragraaf 2.6).
Een zin met epistemisch moeten kan ook aangevuld worden door een anders-zin (anders dan bij deontisch moeten is deze aanvulling verplicht irrealis):
(64) | Die man moet wel stinkend rijk zijn, anders zou hij niet zo=n kasteel kunnen onderhouden |
Zoals we gezien hebben (in paragraaf 2.1) is dat bij onwillekeurig moeten niet mogelijk.
Evidentieel moeten wordt gekenmerkt doordat iets als zegt men of heb ik begrepen toegevoegd kan worden:
(65) | Die film moet goed zijn zegt men |
Ook dit is bij onwillekeurig moeten onmogelijk:
(66) | Hij moet opeens huilen (*zegt men) |
Onwillekeurig moeten gedraagt zich dus in een aantal opzichten als epistemisch en evidentieel moeten (zie noot 16), maar kan niet met één van deze twee typen gelijkgesteld worden.
6. Conclusie
Onwillekeurig moeten bevindt zich blijkbaar tussen de in de literatuur besproken typen moeten in. Het is niet (zoals deontisch en volitioneel moeten) subject-georiënteerd, maar verschaft ook niet (zoals epistemisch en evidentieel moeten) informatie op een meta-niveau. Het lijkt een eigen type te zijn.
Ik vermoed dat we hier te maken hebben met een gebruik van moeten dat niet modaal genoemd kan worden. Kenmerkend voor modale hulpwerkwoorden is dat ze het onmogelijk maken een waarheidswaarde toe te kennen aan de propositie die erin vervat is (d.w.z. de zin zonder het modale hulpwerkwoord). Dus, uit (67a) volgt niet (67b), etcetera voor alle besproken lezingen van moeten:
(67) | gericht deontisch | ||
a. | Jullie moeten je voor 8 uur melden | impliceert niet | |
b. | Jullie melden je voor 8 uur | ||
(68) | niet-gericht deontisch | ||
a. | Die schroeven moeten niet te strak aangedraaid worden | impliceert niet | |
b. | Die schroeven worden niet te strak aangedraaid | ||
(69) | volitioneel | ||
a. | Jan moet per se hoogleraar worden | impliceert niet | |
b. | Jan wordt hoogleraar | ||
(70) | epistemschGa naar eind18 | ||
a. | Die man moet wel stinkend rijk zijn | impliceert niet | |
b. | Die man is stinkend rijk | ||
(71) | evidentieel | ||
a. | Die film moet goed zijn | impliceert niet | |
b. | Die film is goed |
Maar bij onwillekeurig moeten is die implicatie wel mogelijk:Ga naar eind19
(72) | onwillekeurig | ||
a. | Hij moest (opeens) huilen | impliceert | |
b. | Hij huilde (opeens) |
Tevens valt op te merken dat een althans-zin (vgl. noot 14) bij een zin waaruit onwillekeurig moeten is weggelaten niet goed toegevoegd kan worden:
(73) | Hij moest opeens huilen |
Hij huilde opeens (*althans...) |
De bewerking in (73) (eliminatie van het hulpwerkwoord en toevoeging van een althans-zin) is bij alle modale lezingen van moeten mogelijk. Ik illustreer enkel met evidentieel moeten en verwijs verder naar de voorbeelden in noot 14:
(74) | Die film moet erg goed zijn |
Die film is erg goed, althans dat hoor ik |
De conclusie lijkt te zijn dat onwillekeurig moeten aan een propositie geen modaliteit toevoegt, en dat het hulpwerkwoord moeten hier dus niet modaal gebruikt wordt.Ga naar eind20
Met de gegevens uit paragraaf 3 in het achterhoofd zou men kunnen denken aan een aspectueel gebruik van het hulpwerkwoord. Het aspectuele kenmerk zou
dan inceptief zijn. Maar daar zijn wat problemen bij. In de eerste plaats zou een verklaring gegeven moeten worden voor de beperkte distributie van dit ‘aspectuele moeten’. Ten tweede zijn mij geen andere gevallen uit de literatuur bekend van grammaticalisering van moeten tot inceptiefmarkeerder (vgl. Heine et al. 1993: 271).Ga naar eind21
De vraag is dus waarom moeten huilen fungeert als de inceptiefvorm van huilen, terwijl moeten zelf geen inceptiefmarkeerder is. Mogelijk is het volgende aan de hand.
De klasse van werkwoorden die met onwillekeurig moeten voorkomen zijn te karakteriseren als verwijzend naar onvrijwillige handelingen, d.w.z dat ze wel een extern argument hebben, maar dit argument is geen volitionele agens. Dat werkwoorden als huilen een extern argument hebben blijkt uit de keuze van het hulpwerkwoord in het perfectum (zie Hoekstra 1984: 265 e.v. voor de relevantie van deze observatie):
(75) | Hij heeft/*is gehuild |
Hierin verschillen ze minimaal van werkwoorden als schrikken en klaarkomen, waarvan we in (41c,d) zagen dat ze niet met onwillekeurig moeten voorkomen:
(76) | Hij is/*heeft geschrokken |
Blijkbaar moeten werkwoorden die met onwillekeurig moeten voorkomen wel een extern argument hebben. Dat dit argument niet een volitionele agens kan zijn blijkt uit de vergelijking met werkwoorden als drukken en urineren, die, anders dan poepen en plassen, wel een volitionele agens hebben en niet met onwillekeurig moeten kunnen voorkomen (vgl. (41a,b)).
Een onvrijwillige handeling kan alleen beginnen door de werking van een of andere externe factor, en valt dus buiten de controle van de niet-volitionele agens. Hieruit volgt weer dat als de werking van die externe factor niet genoemd wordt, de handeling geïnterpreteerd wordt als statisch, als een toestand. Dit is dan ook de interpretatie van (77), waar moeten ontbreekt:Ga naar eind22
(77) | Hij huilde |
Toevoeging van moeten, een werkwoord dat een element van noodzaak (oorzaak en gevolg) met zich meedraagt, heeft als effect dat de handeling weergegeven wordt als het resultaat van de werking van een externe factor. Hierdoor komt de focus te liggen op het begin van de handeling, wat het inceptieve aspect van (78) verklaart:
(78) | Hij moest huilen |
Bij andere typen werkwoorden heeft toevoeging van moeten een ander effect. Is er een volitionele agens, dan wordt de noodzaak geïnterpreteerd als betrekking hebbend op het subject. Hieruit volgt het subject-georiënteerde karakter van de deontische lezingen en van de volitionele lezing.Ga naar eind23 Is er helemaal geen agens, dan heeft de noodzaak betrekking op de propositie als geheel. In dat geval is een voor de hand liggende interpretatie dat de stand van zaken die in de propositie uitgedrukt wordt noodzakelijk volgt uit een bepaalde redenering (de epistemische lezing) of uit de informatie die beschikbaar is (de evidentiële lezing).Ga naar eind24
Dit is uiteraard een tentatieve schets van de semantiek van constructies met het hulpwerkwoord moeten, maar wel één die verklaart waarom alleen bij het type moeten huilen sprake is van een inceptief aspect.
Met dank aan Jack Hoeksema voor commentaar.
Bibliografie
Barbiers, Sjef
1995 |
The syntax of interpretation. Dissertatie, Rijksuniversiteit Leiden. |
Bybee, Joan
1985 |
Morphology: a study of the relation between meaning and form. Amsterdam: John Benjamins. |
Cinque, Guglielmo
1999 |
Adverbs and functional heads. Oxford: Oxford University Press. |
Comrie, Bernard
1976 |
Aspect: an introduction to the study of verbal aspect and related problems. Cambridge: Cambridge University Press. |
Droste, Frederik G.
1956 |
Moeten: een structureel semantische studie. Groningen: Wolters. |
de Haan, Ferdinand
1996 |
The category of evidentiality. Lezing in het kader van het Taalkundig Colloquium, Groningen, 13 September.
[http://www.unm.edu/~fdehaan/catevid.txt] |
Heine, Bernd, Tom Güldemann, Christa Kilian-Hatz, Donald A. Lessau, Heinz Roberg, Mathias Schladt, en Thomas Stolz
1993 |
Conceptual shift: a lexicon of grammaticalization processes in African languages. Keulen: Instituut voor Afrikanistiek. Afrikanistische Arbeitspapiere 34/35. |
Hoeksema, Jack
1997 |
Negatief-polair moeten. TABU 27, 95-112. |
Hoekstra, Teun
1984 |
Transitivity: grammatical relations in Government-Binding theory. Dordrecht: Foris. |
Klooster, Wim
1984 |
Ontkenning en noodzakelijkheid: observaties met betrekking tot negatie en ‘moeten.’ GLOT 7, 63-120. |
1986 | ‘Problemen met complementen.’ TABU 16, 122-132. |
2001 | Grammatica van het hedendaagse Nederlands: een compleet overzicht. Den Haag: Sdu. |
Palmer, Frank R.
1986 |
Mood and modality. Cambridge: Cambridge University Press. |
Smith, Carlota S.
1991 |
The parameter of aspect. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. |
Meulen, Alice ter
1990 |
English aspectual verbs as generalized quantifiers. Proceedings of WCCFL 9: 347-360. |
de Vries, Jelle
2001 |
Onze Nederlandse spreektaal. Den Haag: Sdu. |
IJbema, Aniek
2002 |
Grammaticalization and infinitival complements in Dutch. Dissertatie, Rijksuniversiteit Leiden. |
Zwicky, Arnold en Jerrold Sadock
1975 |
Ambiguity tests and how to fail them. In Syntax and Semantics 4, J. Kimball, red., 1-36. New York: Seminar Press. |
Adres auteur:
Jan-Wouter Zwart
Taalwetenschap
RU Groningen
Postbus 716
9700 AS Groningen
- eind1
- Om deze reden wellicht noemt Klooster (2001: 59) de deontische lezing ‘niet-modaal.’ In het Engels maakt men ook wel onderscheid tussen ‘root and epistemic modality’ (vgl. Palmer 1986: 103). Dat de deontische/root-lezing strikt genomen niet gelijkgesteld kan worden met de ‘letterlijke’ betekenis van het werkwoord wordt duidelijk uit de bespreking van de historische ontwikkeling van het gebruik van de modale hulpwerkwoorden in IJbema (2002: 51f).
- eind2
- Deze klassieke visie, volgens welke het subject in de subject-georiënteerde lezing een argument is van het modale hulpwerkwoord en in de meta-lezing niet, zodat men in het eerste geval te maken heeft met controle en in het tweede met raising (o.a. Klooster 1986: 123), wordt door Barbiers (1995: 161) onhoudbaar geacht. Ik ga er in deze bijdrage niet verder op in.
- eind3
- Barbiers (1995: 142) noemt de volitionele lezing ‘dispositioneel,’ naar Klooster (1984: 112). De term ‘volitioneel’ is ontleend aan Cinque (1999).
- eind4
- Slechts Hoeksema (1997: 104) en J. de Vries (2001: 390) lijken het bijzondere karakter van dit type te hebben bemerkt. Klooster (1984: 112, 1986: 122) gebruikt (4b) als standaardvoorbeeld voor het subject-georiënteerde gebruik van moeten (hij gebruikt voor moeten in (4) de term ‘dispositioneel,’ en spreekt van binaire predikatie wanneer het subject een argument van moeten is, zoals in het subject-georiënteerde gebruik; in Klooster 2001: 59 valt dit gebruik van moeten onder de niet-modale lezingen).
- eind5
- Zie Smith 1991: 78 voor de manier waarop adverbia als opeens een inceptieve interpretatie afdwingen.
- eind6
- Bijna kan betekenen ‘zowat, praktisch’ alsook ‘nog net niet’. In het eerste geval is geen temporele dimensie geïmpliceerd, in het tweede geval wel (de implicatie is dat het huilen elk moment kan beginnen). Naar mijn oordeel heeft bijna in (21a) de niet-temporele lezing, en in (21b) de temporele lezing. (21a) heeft dan de parafrase ‘Je kon praktisch zeggen dat hij huilde,’ (21b) ‘Het was bijna zover dat hij moest huilen.’
- eind7
- Klooster (2001: 59) geeft het voorbeeld in (i) en concludeert dat er bij onwillekeurig (‘dispositioneel’) moeten sprake is van ‘binaire predikatie’ (d.w.z. dat het subject werkelijk een argument is van moeten, zoals ook bij deontisch moeten het geval is):
(i) Ik moest er van hoesten en dat moest zij ook
- eind8
- Het type ik moet nódig (sc. plassen/poepen) lijkt een uit taboe-overwegingen verkorte vorm van een normale deontische constructie, niet een geval van onwillekeurig moeten. Zoals zal blijken in paragraaf 2.14 zijn plassen en poepen wel werkwoorden die in het type moeten huilen figureren, maar alleen onder de (minder voor de hand liggende) interpretatie dat het plassen/poepen zich buiten de wil van het subject voltrekt. Het type moeten huilen impliceert dat er ook werkelijk gehuild wordt (zie paragraaf 6), en dat is bij moeten plassen/poepen alleen het geval wanneer er sprake is van het niet kunnen ophouden van de plas/poep. Onder de meer voor de hand liggende, deontische, interpretatie van moeten plassen/poepen is er slechts sprake van een aandrang tot plassen/poepen, en zo is het ook bij ik moet nodig. (De van-PP test van paragraaf 2.2 kan hier moeilijk toegepast worden, omdat de aandrang niet extern is.)
- eind9
- Zie Smith (1991: 35). Nauw verwant aan ‘inceptief’ zijn de termen ‘inchoatief’ en ‘ingressief’. Ik volg de definities van Smith (1991), die van ‘inchoatief’ spreekt wanneer er sprake is van een toestandsverandering (change of state) zoals bij get angry, whiten (p. 44) en van ‘ingressief’ wanneer gefocust wordt op de aanloop naar een bepaald punt X bijv. via begin X wat het beginpunt maar ook het eindpunt van een handeling of gebeurtenis kan zijn (p. 71, vgl. ook Comrie 1976: 19).
- eind10
- Vgl. Smith 1991: 102 voor het inceptief-effect bij when-zinnen.
- eind11
- Een toevoeging als maar ze deed het nog niet lijkt niet onmogelijk in (48b) met al.
- eind12
- Bybee (1985: 86-87) beschrijft de inceptief als verwant aan de perfectief, maar de voorbeelden laten zien dat zij hier de inchoatief op het oog heeft (vgl. noot 9).
- eind13
- Volitioneel moeten gedraagt zich verder in grote lijnen als deontisch moeten: er is sprake van een polariteitstransitie (Barbiers 1995: 147), het complement hoeft niet verbaal te zijn (Jan wil een auto), en er ontstaat geen contradictie bij ontkenning (Jan moet en zal hoogleraar worden maar hij wordt het maar niet). Afwijkend is dat volitioneel moeten niet goed ontkend kan worden (*Jan moet en zal niet hoogleraar worden) en niet in het perfectum voorkomt (*Jan heeft hoogleraar moeten worden).
- eind14
- De ellipsis-test impliceert dat bij binaire predikatie de ingebedde propositie vervangen kan worden door een pro-vorm (dat). De uitsplitsingstest die in de tekst besproken wordt kan ook als volgt uitgevoerd worden. Modale hulpwerkwoorden kleuren de mededeling, zodanig dat de feitelijke juistheid van de mededeling niet vast staat. Weglaten van het hulpwerkwoord verandert de waarheidswaarde van de mededeling, wat dan weer gecorrigeerd kan worden met een althans-zin. Bij deontisch en volitioneel moeten kan die althans-zin de vorm aannemen van een elliptische variant van de eigenlijke mededeling, bij epistemisch en evidentieel moeten niet:
(i) a. deontisch Jullie moeten je voor 8 uur melden Jullie melden je voor 8 uur, althans dat moeten jullie b. volitioneel Hij moet zo nodig hoogleraar worden Hij wordt hoogleraar, althans dat moet hij zo nodig c. epistemisch Hij moet stinkend rijk zijn Hij is stinkend rijk, althans (*dat moet hij wel / ✓dat moet je wel concluderen) d. evidentieel Die film moet erg goed zijn Die film is erg goed, althans (*dat moet hij wel / ✓dat heb ik begrepen) (ii) Ik moest opeens huilen *Ik (huilde opeens/begon opeens te huilen), althans dat moest ik
- eind15
- Vgl. ook de mogelijkheid van ellipsis in de althans-zin (zie noot 14):
(i) Die schroeven moeten strakker aangedraaid worden Die schroeven worden strakker aangedraaid, althans dat moeten ze
- eind16
- Epistemisch en evidentieel moeten gedragen zich wel op een aantal punten gelijk, en afwijkend van deontisch en volitioneel moeten. Beide zijn niet subject-georiënteerd (geen binaire predikatie), zoals besproken in paragraaf 4, impliceren geen polariteitstransitie (Barbiers 1995: 147 voor epistemisch moeten), vereisen een verbaal predikaat (*die man moet wel stinkend rijk, *die film moet goed heb ik begrepen), leiden bij ontkenning tot iets vreemds, hoewel geen volledige contradictie (!die man moet wel stinkend rijk zijn maar hij is niet rijk, !die film moet goed zijn maar hij is niet goed), verdragen geen negatie (*die man moet niet stinkend rijk zijn, *die film moet niet te gek zijn X met te gek als positief polaire uitdrukking in de betekenis van ‘erg goed’), en komen niet voor in het perfectum (*die man heeft stinkend rijk moeten zijn, *die film heeft erg goed moeten zijn). Op al deze punten gedraagt onwillekeurig moeten zich als de epistemisch/evidentiële groep (zie paragraaf 2).
- eind17
- Het gaat hier om het modale, ongeaccentueerde niet-affirmatieve wel.
- eind18
- Bij sommige modale hulpwerkwoorden lijkt de bedoelde implicatie in de epistemische lezing niet geheel te ontbreken:
(i) Jan mag dan rijk zijn (hij is niet sympathiek) vs. Jan is rijk (ii) Die machine wil nog wel eens stuk gaan vs. Die machine gaat nog wel eens stuk (iii) De auto wil maar niet starten vs. De auto start niet
- eind19
- Een dergelijke implicatie bestaat ook bij performatieve constructies als ik moet zeggen/toegeven dat... / ik moest denken aan... Ook deze hebben net als onwillekeurig moeten een beperkte distributie (*ik moet beweren dat... / *ik moest me herinneren dat...).
- eind20
- In verband hiermee is het wellicht relevant dat de andere modale hulpwerkwoorden geen pendant van onwillekeurig moeten lijken te hebben. Jack Hoeksema merkt op dat onwillekeurig moeten een tegenhanger kan hebben in de vorm van niet kunnen in voorbeelden als:
(i) Hij kon zijn tranen niet bedwingen
- eind21
- Een derde probleem is dat de positie van de functionele categorie >inceptief aspect= in de hierarchie van Cinque (1999) relatief laag zit, lager dan bijv. >volitionele modaliteit=. In de analyse van Cinque bestaat er een universele correspondentie tussen de hierarchische positie van adverbiale noties enerzijds en de elementen die die noties vormgeven anderzijds. De adverbiale noties zijn functionele categorieën (functionele hoofden in de boomstructuur), de elementen die die noties vormgeven zijn affixen, adverbia, alsook hulpwerkwoorden. Zoals IJbema (2002) laat zien is grammaticalisatie te beschrijven als het opschuiven naar een hogere positie in de hierarchie van Cinque. Zo kan een hulpwerkwoord dat obligatie uitdrukt (zoals deontisch moeten) grammaticaliseren tot een element dat volitie uitdrukt (volitioneel moeten). De hierarchie van de voor moeten relevante adverbiale kenmerken is (α>β = α hoger dan β):
(i) evidentieel > epistemisch > volitie > inceptie > obligatie
- eind22
- Bij momentane handelingen als niezen is zo=n statische interpretatie minder goed mogelijk, maar zie bijv. (50b).
- eind23
- Bij de volitionele lezing berust de externe factor in de wil van het subject zelf, bij deontische lezing niet.
- eind24
- Er is echter meer aan de hand, aangezien subject-georiënteerde lezingen ook voorkomen bij werkwoorden zonder agens (zoals de deontische lezingen in (42c,d) en vrij algemeen met volitionele lezingen als in (2b)) en met een niet-volitionele agens (zoals in je moet niet huilen), en meta-lezingen ook bij werkwoorden met een volitionele agens (zoals in hij moet in Boston werken hoor ik). Er moeten dus nog andere manieren zijn om de vereiste interpretaties af te dwingen.