| |
| |
| |
Gemaakt om moeilijk te zijn
Over het nut van onregelmatigheid in taal
Erik Moonen
Limburgs Universitair Centrum - Diepenbeek, België
0. Ter inleiding
Linguïsten zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in regels. Regels zijn dingen die de sprekers van een taal in staat stellen om op een voorspelbare manier nieuwe taalbouwsels te produceren: nieuwe zinnen, maar ook nieuwe vormen. De klankstructuur klaten zou de infinitief van een Nederlands werkwoord kunnen zijn, maar is dat niet. De eventuele vervoeging van klaten en de vorming van de verleden tijden staan echter buiten discussie. Kennelijk beschikken we over een onbewuste mentale regel die het ons mogelijk maakt te voorspellen dat alle Nederlandstaligen de verleden tijd op dezelfde manier zullen vormen: klaatte. Die eensgezindheid is vooral handig bij nieuwigheden zoals faxen en mailen. Toch gaat het niet altijd zo eenvoudig: er zijn namelijk nogal wat niet voorspelbare klankstructuren: laten, liet om maar een op het verzonnen klaten rijmende infinitief te nemen. Linguïsten en de meeste mensen die een taal onder de knie proberen te krijgen, vinden dergelijke uitzonderingen gewoonlijk lastig. Uitzonderingen ondermijnen de voorspelbaarheid van een fenomeen en verstoren op die manier de systematiek in de taal. Voorts valt er weinig spannends over te zeggen. In het beste geval kan alleen de vraag waar ze vandaan komen nog een enkeling boeien. Toch ziet het ernaar uit dat elke natuurlijke taal niet alleen over een set regels maar ook over een stel uitzonderingen op een subset van die regels beschikt. Daarbij gaat het niet uitsluitend om morfologische kwesties zoals vervoegingen of meervouden: zo is de woordvolgorde in Hoe warmer het werd, hoe meer hij dronk een afwijking van het gewone patroon dat in Nederlandse hoofdzinnen het werkwoord op de tweede zinsplaats wil hebben. Alleen een kunstmatige taal als het Esperanto lijkt helemaal regelmatig in elkaar te zitten. Maar zelfs het kleine gezelschap van
kunstmatige talen heeft leden (het Occidental bijvoorbeeld) die wat natuurlijker lijken doordat de ontwerpers een zekere mate van onregelmatigheid in het systeem hebben ingebouwd. (Crystal, 1997: 354) Als alle natuurlijke talen uitzonderingen hebben, als het hebben van uitzonderingen werkelijk een universele eigenschap van alle natuurlijke talen is, dan valt er met het fenomeen onregelmatigheid meer te doen dan alleen maar registreren. Als onregelmatigheid universeel is, waar is ze dan goed voor? Als onregelmatigheid alleen maar stoort, waarom is ze dan niet al lang verdwenen? Of zien we iets over het hoofd en is onregelmatigheid niet op een of andere manier nuttig?
| |
| |
| |
1. Taal leren
Laten we een aanloop nemen en beginnen bij bekende dingen: (1) wat we weten over de manier waarop we al die uitzonderingen leren en (2) wat we weten over de sociale symboolfunctie van taal.
Over het eerste thema kunnen we kort zijn: vanzelf. Een van de opvallende kenmerken van kindertaal is dat ze uitzonderingen wel eens als regelmatige fenomenen behandelen. Op die manier ontstaan bijvoorbeeld werkwoordsvormen als helpte, slaapte en hangde. Toch hebben kinderen geen bijzondere begeleiding nodig om het produceren van deze foute vormen af te leren. Ze leren het gewoon vanzelf. Op een of andere manier krijgen ze in de gaten dat er bijvoorbeeld met helpen iets bijzonders aan de hand is, en komen ze er precies achter wat. Soms verraden ze dat ze daarmee bezig zijn en zeggen ze iets als: hij holp mij niet. Maar na een poos ondervinden ze nauwelijks nog enige hinder van de onregelmatigheden die grammatica-onderzoek zo moeilijk maken. Bij dit alles moeten we een belangrijke restrictie maken: het vermogen om vanzelf taal te leren behouden we niet ons hele leven. Net zomin als het vermogen om nog een beetje te groeien of om een nieuw gebit te krijgen.
Er zijn nogal wat tempoverschillen in de taalontwikkeling bij verschillende kinderen en er zit ook nogal wat rek op de buitengrenzen van de periode waarin die spontane taalontwikkeling plaats vindt. Een paar dingen lijken echter wel vast te staan. Baby's komen wellicht niet zonder taalvermogens ter wereld, het vermogen om vanzelf taal te leren blijft zeker een jaar of zeven helemaal intact, daarna verschrompelt het om ergens kort na de puberteit volledig uit te doven. Hoe we deze gang van zaken moeten verklaren, is vooralsnog voorwerp van discussie, maar dat het verhaal altijd op deze manier loopt, is uit allerhande ingenieuze experimenten gebleken en steeds opnieuw bevestigd. Baby's van een paar weken herkennen niet alleen de stem maar ook de taal van hun ouders. Anderzijds kunnen ze fonemen onderscheiden die hun ouders niet uit elkaar kunnen houden. (Pinker, 2000: 267) Migrantenkinderen die voor hun zevende in een nieuw taalgebied aankomen, leren die nieuwe taal even goed als moedertaalsprekers. Wie tussen zijn achtste en zijn vijftiende verhuist, brengt van het spontane leren van een nieuwe taal steeds minder terecht naarmate hij later verhuist. Maar eens de zeventien voorbij is er geen verband meer tussen de leeftijd en het succes waarmee mensen een nieuwe taal leren: sommige mensen leren het beter dan andere maar die verschillen zijn niet te verklaren door het moment waarop ze met leren beginnen. Ook de trieste gevallen waarin mensen hun eerste levensjaren door zijn gekomen zonder een taal te leren, wijzen in dezelfde richting. Als ze voor hun zevende uit hun isolatie worden bevrijd, lijkt het goed te kunnen komen, later krijgen ze de grammatica van een taal nooit volledig onder de knie. Samengevat: op latere leeftijd leren mensen vrijwel nooit nog een complete taal; op jonge leeftijd echter hebben ze maar weinig nodig om de mentale machinerie op gang te brengen die in hun geest een taal construeert. (Pinker, 2000: 266, 295-301)
| |
| |
| |
2. Taallidkaarten
Taal schenkt ons het vermogen informatie over te dragen. En op het eerste gezicht dient taal daar ook voor. Het lijkt inderdaad aannemelijk dat het evolutionaire succes van de mens onlosmakelijk verbonden is met zijn vermogen informatie uit te wisselen. Jagers die elkaar kunnen vertellen dat er buffels bij de drinkplaats zijn, zijn nu eenmaal beter af dan jagers die dat niet kunnen. Maar betekent dat dat taal in de eerste plaats dient om informatie (weetjes, gedachten, gevoelens) transporteerbaar te maken? Er zijn tenminste twee redenen om aan te nemen dat de waarheid ingewikkelder is. Een: het leeuwendeel van wat we met zijn allen op een dag tegen elkaar zeggen dient niet om informatie over de wereld over te dragen. Dat is niet zomaar een indruk, er bestaat statistisch materiaal over. Ten minste tweederde van onze dagelijkse conversatie heeft betrekking op sociale contacten en dus niet op intellectueel zwaarwichtiger zaken. Het Britse boulevardblad The Sun besteedt slechts een goede 20% van zijn kolommen aan nieuws en commentaar op de gebeurtenissen van de dag. Dat zal wel niemand verwonderen, maar zelfs in de serieuze nieuws- en recensiekaternen van de eerbiedwaardige Times is minder dan 60% van de tekst-kolommen gewijd aan politieke, economische, wetenschappelijke of culturele berichtgeving. (Dunbar, 1996: 6) Het lijkt paradoxaal, maar de mens schijnt de taalvaardigheid waar hij zo trots op is, goeddeels te gebruiken voor op het eerste gezicht doelloos gebabbel. Anderzijds - en dat is twee - bevatten zowel doelgerichte mededelingen als schijnbaar doelloos gekwebbel een hoop informatie over de spreker. Aan de stem is veelal te horen of we met een man of vrouw te maken hebben, of die jong of oud is. De toon verraadt (of maskeert) dan weer de stemming van de spreker: is die opgelucht of teleurgesteld, blij of droevig, berustend of juist opgewonden? Maar dat zijn allemaal nog relatief ruwe brokken informatie.
De details zitten in het taalgebruik: herkomst, sociale status, opleidingsniveau, intelligentie, zin voor humor etc. Aan een paar zinnen hebben we vaak genoeg om te weten of we bij wijze van spreken morgenochtend met de spreker in kwestie zouden willen ontbijten.
Uit de overlevering kennen we een paar ijzingwekkende episodes waarin semantisch irrelevante uitspraakverschillen overduidelijk maatschappelijke relevantie werd toegemeten. Zo kent het Vlaamse collectieve geheugen het verhaal van de Brugse Metten: de nacht in 1302 waarin Vlaamse rebellen de verdachte burgers in hun stad de woorden ‘schild en vriend’ deden zeggen. De Fransen verraadden hun afkomst door hun onvermogen om het Nederlandse ‘schild’ uit te spreken, zeiden ‘skild’ en werden vermoord. Het ware verhaal gaat wellicht anders (Debrabandere, 1998), maar wat in dit verband telt, is de truc. En die is niet uniek. In het bijbelboek Rechters (12, 5-6) wordt verteld hoe de Gileadieten de oversteekplaatsen in de Jordaan bezetten. Telkens als Efraïmietische vluchtelingen vroegen om de rivier over te mogen, eisten de Gileadieten dat ze ‘sjibbolet’ (Hebreeuws voor ‘stroom’) zouden zeggen. De Efraïmieten zeiden echter ‘sibbolet’. Tweeënveertigduizend werden er op deze
| |
| |
manier herkend en gedood. Beide voorbeelden zijn op dezelfde manier verhelderend. Het gaat er helemaal niet om dat een wat afwijkende uitspraak van ‘schild’ of ‘sjibbolet’ een boodschap onbegrijpelijk zou maken; wezenlijk is dat subtiele verschillen in uitspraak en taalgebruik als herkenningstekens - als sjibboletten - fungeren om maatschappelijke groepen uit elkaar te houden.
Het hebben van de goede uitspraakgewoontes en het beheersen van het taalgebruik dat in een maatschappelijke groep norm is, werkt als een lidkaart van die groep: een bewijs van lidmaatschap. Kinderen, zagen we, slagen er tot een jaar of zeven in om helemaal vanzelf, zonder bijzonder onderwijs of taaltraining de taal van hun omgeving perfect te leren, ook al lijken ze in die tijd weer van voor af aan te moeten beginnen omdat ze door een of andere drastische verandering in hun leven in een ander taalgebied terechtkomen. Gebeurt die verandering later, tussen hun achtste en hun vijftiende, dan wil het taalleren nog wel lukken, zij het met minder succes naarmate ze er later aan begonnen zijn. Maar zodra ze de zeventien voorbij zijn, leren ze het vrijwel nooit perfect en al helemaal niet vanzelf. Anders gezegd: bewijzen van groepslidmaatschap die met taal moeten worden geleverd - taallidkaarten om zo te zeggen - zijn er in drie prijscategorieën. Ze zijn gratis voor kinderen jonger dan zeven, kinderen en jongeren tot zeventien betalen half geld (en krijgen slechtere plaatsen), voor wie ouder is worden ze ontiegelijk duur of zelfs absoluut onbetaalbaar.
| |
3. Kosten en baten
Laten we even veronderstellen dat het vermogen om een taal vanzelf en perfect te leren levenslang intact bleef. Dat zou ten minste twee soorten gevolgen hebben. Het menselijke brein is behoorlijk gulzig: hoewel het niet meer dan twee procent van ons lichaamsgewicht uitmaakt, verbruikt het zowat twintig procent van de energie die we opnemen. (Dunbar, 1996: 3) Bij jonge kinderen is die toestand nog extremer. Nu is de snelheid waarmee kinderen taal leren een enorme prestatie: van de grammatica beheersen ze het grootste gedeelte als ze drie zijn, tot het taalleervermogen uitdooft, leren ze gemiddeld tien nieuwe woorden per dag. Dat gaat allemaal vanzelf in die zin dat het geen bewuste inspanning vergt. Toch laat het energieverbruik van de hersenen vermoeden dat het hele proces wel degelijk zijn prijs heeft. Het levenslang in stand houden van de machinerie die dit hele proces mogelijk maakt, zou dus kosten met zich meebrengen waar maar weinig baten tegenover staan. Het vermogen om taal te leren hebben we meestal maar een keer nodig, in tegenstelling tot het vermogen om taal te gebruiken. Eens de uitrusting die taal in de menselijke geest laat groeien haar werk heeft gedaan, kan ze bij wijze van spreken zonder stroom worden gezet en de energie die ze ook in stand by zou hebben verbruikt, kan voor andere doeleinden worden aangewend. Een uitdovend taalleervermogen is een kwestie van zuinig energiebeheer.
| |
| |
Hogere energiekosten zouden echter zeker niet het enige gevolg zijn van een levenslang alerte taalverwervingsuitrusting. Hoe langer het taalleervermogen volledig intact blijft, hoe groter de groep mensen wordt die er moeiteloos - en met evenveel succes als moedertaalsprekers - een nieuwe taal bijleert. Nu zijn dat alle één- tot zevenjarigen. Alle één- tot tienjarigen zou een beduidend grotere groep zijn. Bij een levenslang intact taalleervermogen zouden taalgebruik en accent van iedereen die voldoende intensieve contacten met de leden van een andere taalgemeenschap onderhoudt na verloop van tijd niet meer te onderscheiden zijn van wie in die taalgemeenschap is opgegroeid. Met andere woorden: de taallidkaarten zouden na een inburgeringsperiode waarin de taal wordt geleerd voor iedereen gratis zijn.
Daaruit valt nogal wat af te leiden over de rol die onregelmatigheid in de taal speelt. Onregelmatigheid vertraagt de taalverwerving. Kinderen kunnen met regelmatige meervouden, werkwoordsvormen en dergelijke veel eerder uit de voeten dan met onregelmatige. We mogen aannemen dat de grammaticale trefzekerheid van taallerende kinderen ook door andere van de regel afwijkende fenomenen in de taal wordt uitgesteld. Aan het eind van de rit echter beheersen alle kinderen zowel regels als uitzonderingen. Bij een levenslang intact blijvend taalleervermogen zou dit proces op elke leeftijd een nieuwe start en een goed einde kunnen nemen. Dus: als de taallidkaarten van een gemeenschap gratis zijn, doet onregelmatigheid niets anders dan de inburgeringstijd verlengen.
Maar de zaken liggen nu eenmaal anders: volledige beheersing van de regels en uitzonderingen van een taal is het exclusieve voorrecht van wie op tijd is beginnen leren. Het enige wat een kind daar in normale omstandigheden voor nodig heeft, is tijd. Voor wie er nog aan begint nadat de machinerie voor spontaan taalleren is stilgevallen, is elke onregelmatigheid een hindernis die alleen te nemen valt door het investeren van meer tijd en meer energie. Zo bezien maakt onregelmatigheid de taallidkaarten duurder. Meer onregelmatigheid maakt ze nóg duurder: meer hindernissen verkleinen de kans op een foutloos parcours. Hoeveel en wat voor hindernissen nodig zijn om de taallidkaarten onbetaalbaar te maken, is onmogelijk te zeggen. Maar de praktijk leert dat de hoeveelheid die een gemiddeld kind vóór het uitdoven van het taalleervermogen aankan, volstaat om de gemiddelde latere leerder altijd wel ergens een fout te laten maken.
Onregelmatigheid heeft, zoals de meeste dingen, zijn prijs. Zonder onregelmatigheid kon de taalverwervingsmachinerie korter draaiend worden gehouden en kon de energie die daarvoor nodig is aan andere zaken worden besteed: sneller opgroeien, jagen, voortplanten en zo meer. Anderzijds zijn er ook baten: onregelmatige fenomenen in de taal fungeren als sjibboletten die leden en niet-leden van een taalgemeenschap levenslang herkenbaar houden. Maar is deze consequentie echt wel iets wat aan de kant van de baten kan worden ingeschreven?
Mensen zijn sociale wezens die hun evolutionair succes te danken hebben aan hun vermogen tot samenwerken in groepen. Samenwerking is ook al zo'n kosten-baten-kwestie: samenwerkende individuen doen dingen waar ze zelf niet
| |
| |
meteen veel aan hebben, maar in ruil waarvoor ze op de solidariteit van de groep kunnen rekenen als ze die nodig hebben. De tere plek in dit systeem vormen de profiteurs: individuen die tekenen voor de lusten van het groepsleven, maar niet voor de lasten. Vooral grote groepen waarin niemand nog in staat is de bereidheid tot solidariteit van alle leden in te schatten zijn gevoelig voor dit probleem. Nieuwkomers zijn over het algemeen veel waarschijnlijkere kandidaat-klaplopers dan individuen die in de groep zijn opgegroeid en aan veel leden verwant zijn: mensen hechten nogal aan solidariteit onder verwanten. (Pinker, 1999: 425ff) Een ander punt is dat niet alleen individuen maar vaak ook hele groepen met elkaar in conflict komen. Makkelijk infiltreerbare groepen zijn kwetsbare groepen. Daarom zijn groepen er beter aan toe wanneer ze over controle-mechanismen beschikken om potentiële profiteurs en spionnen zo snel mogelijk op het spoor te komen. Een taal met valkuilen, gemene uitzonderingen en rare uitspraakregels is zo'n mechanisme. Vijanden die zich als volksgenoten willen uitgeven, nieuwkomers die de verre neef willen uithangen, zullen zo gauw ze hun mond open doen door de mand vallen en als mogelijk onbetrouwbare individuen worden herkend. Wie echter jong genoeg bij een groep aansluit, zal op den duur niet meer op talige gronden herkenbaar zijn: maar tegen de tijd dat het zover is, zal hij ook in de groep zijn opgegroeid en zullen zijn bewuste herinneringen veel vaker betrekking hebben op zijn nieuwe taalgemeenschap dan op het volk en de streek waarin hij geboren is. Daarom zal hij als volwaardig groepslid kunnen worden beschouwd.
Onregelmatigheid maakt de taallidkaarten duurder of zelfs onbetaalbaar. Dure taallidkaarten versterken de samenhang van een taalgemeenschap en vormen een efficiënte bescherming tegen indringers. Daarom zijn alle taalgemeenschappen geïnteresseerd in dure taallidkaarten. Daarom ook beschikken alle natuurlijke talen over een zekere mate van onregelmatigheid. Wie zich dus afvraagt waarom vreemde talen zo moeilijk te leren zijn, krijgt een verrassend eenvoudig antwoord: ze zijn namelijk gemaakt om moeilijk te zijn. Het is een beetje zoals bij het lottospel. Het spel is ontworpen om de spelers maar weinig kans op de volle speelpot te geven. Maar het is ook zo gemaakt dat heel veel spelers een klein beetje winnen en uit die winst de moed putten om te blijven spelen. Zo ook zal vrijwel niemand erin slagen om lange tijd voor een groep wantrouwige gesprekspartners verborgen te houden dat hun taal zijn moedertaal niet is. Maar anderzijds kunnen de meeste mensen een vreemde taal wel goed genoeg leren om met welwillende gesprekspartners communicatie tot stand te laten komen. Als dat niet het geval was, waren taalgemeenschappen helemaal van elkaar geïsoleerd, wat beslist ook niet in hun voordeel zou zijn.
Het beheersen van een taal is een symbool voor groepslidmaatschap. De specifieke en moeilijk te leren eigenaardigheden van een taal dienen om leden en niet-leden van elkaar te onderscheiden. Als dat waar is, geldt wellicht hetzelfde voor regionale en sociale verschillen in uitspraak en taalgebruik. (Dunbar, 1996: 168) Waarschijnlijk zit het zo. Mensen blijken zichzelf en anderen bijzonder graag in hokjes onder te brengen. Wat voor hokjes dat zijn en op basis van welke
| |
| |
categorieën ze tot stand komen, hangt er van af welke vergelijkbare of contrasterende categorieën er in de gegeven situatie voorhanden zijn. (Rich Harris, 1999: 141; Aitchison 2001: 68ff) Op een school met alleen maar blanke jongens is noch de categorie jongen noch de categorie blank bruikbaar om op de school groepen te laten ontstaan. Zodra de school wordt opengesteld voor meisjes, wordt de categorie jongen relevant. Maar wanneer er ook niet blanke jongens naar die school komen, dan krijgt de categorie blank plots betekenis. Omgekeerd kan de aard van de situatie een betekenisvolle categorie van zijn relevantie beroven: fans van rivaliserende voetbalteams staan wel vaker als één man achter het nationale elftal. De groep waarmee mensen zich identificeren, wil dus nogal eens wisselen zonder dat daarom aan welke groep ook verraad wordt gepleegd. De situatie bepaalt welke categorieën voor groepsindeling op een bepaald ogenblik saillant zijn en welke niet. Mensen met dezelfde moedertaal zijn leden van dezelfde taalgemeenschap. Saillant is de categorie moedertaalspreker echter alleen als er ook niet moedertaalsprekers in de buurt zijn. Binnen die gemeenschap van moedertaalsprekers zullen echter ook weer groepen ontstaan op basis van andere, wel saillante categorieën: sociale status, geboortestreek etc. Ook die groepen hebben hun lidkaarten en de meeste mensen blijken inderdaad een flink set op zak te hebben: thuis, op hun werk en in de hobbyclub spreken ze vaak heel verschillende varianten van dezelfde moedertaal. Regionale en sociale variatie in uitspraak en taalgebruik detailleert om zo te zeggen de informatie op de taallidkaart. Of de details ertoe doen, hangt af van de situatie.
Waarschijnlijk houdt ook de snelheid waarmee taalvariatie optreedt verband met de functie van taal als symbool voor groepslidmaatschap. Het valt namelijk moeilijk staande te houden dat de veranderingen die onder meer door allerlei modes ontstaan, verbeteringen zouden zijn die meer zeggingskracht, trefzekerheid, gebruiksvriendelijkheid of meer wat dan ook zouden garanderen. Evenmin is vol te houden dat taalverandering verschraling zou zijn: het gemakshalve over boord gooien van zo veel mogelijk complexiteit waarvoor op het vlak van subtiliteit een prijs moet worden betaald. Alle talen (Nederlands, Tok Pisin, Manx, Swahili etc.) en bijgevolg ook alle stadia die ze doorlopen (Oudnederlands, Middelnederlands, Modern Nederlands etc.) zijn in die zin aan elkaar gelijk, dat ze alles kunnen uitdrukken wat ze uit te drukken hebben. (Aitchison, 2001: 260) Niets van wat ooit in het Latijn is gezegd of geschreven is door het verdwijnen van de complexe morfologie onzegbaar geworden. Wel hebben de dochtertalen van het Latijn daartoe andere strategieën ontwikkeld. Daarbij is de morfologische complexiteit van het Latijn niet zomaar verdwenen, ze is vervangen door een andersoortige complexiteit. Overigens: welke subtiliteit zou er verloren zijn gegaan toen bijvoorbeeld het Nederlands de onregelmatige verleden tijd van lachen - loech - verving door het regelmatige lachte? Bovendien ontstaan er nog steeds onregelmatige vormen: de dertiende uitgave van van Dales woordenboek neemt naast klaagde de vorm kloeg op, voordien kwam bij klagen alleen de regelmatige vorm voor. Taalverandering lijkt maar weinig te maken te hebben met een streven naar verbetering of een streven naar
| |
| |
vereenvoudiging. Voor de functie van motor achter taalverandering lijkt de lidkaartfunctie een betere kandidaat. Taalvariatie en modes zijn inderdaad een efficiënt meetinstrument om de duur van een eventuele verwijdering uit de groep in te schatten en om de mate te bepalen waarin mensen voeling houden met een groep. Wie in Vlaanderen niet weet waarover de vraag wie vanavond Bob is zou kunnen gaan, is zonder twijfel al een poos het contact met Vlaanderen kwijt. Zo zijn er talloze voorbeelden: hebben we het over het personeelsbeleid, het human resources management of over het HRM in een bedrijf? Noemen we de tijd voor Pasen de vasten of de veertigdagentijd? Zeggen we Mij werd gevraagd een kleine toespraak te houden of Ik werd gevraagd dat te doen? Het zijn allemaal varianten waaraan af te lezen is of een gesprekspartner er eigenlijk nog wel bij hoort. Zo bezien is taalvariatie de controle, die in geval van twijfel moet uitmaken of de taallidkaart nog geldig is.
| |
4. Wie doet er eigenlijk moelijk?
Onregelmatigheid maakt taallidkaarten duurder en dure taallidkaarten maken deel uit van het immunologisch systeem van een groep. Maar waar en door wie wordt de prijspolitiek bepaald? Een strategisch verstandige dosis onregelmatigheid is niet iets wat bewust door mensen - de defensiespecialisten van een groep? - in een taal wordt geïnstalleerd. Hoewel verscheidene taalgemeenschappen wel instanties hebben - gaande van officiële en prestigieuze taalacademies tot een verspreid legertje van verwoede taaltuiniers - die achterhoedegevechten leveren voor de uitroeiing van sommige en het behoud van weer andere verschijnselen in de taal. Veel bereiken zulke instanties meestal niet. Hooguit laten ze een nieuwe saillante categorie ontstaan waarmee ze binnen de gemeenschap van moedertaalsprekers twee groepen kunnen definiëren: de keurige taalgebruikers en de slordige. Dit is echter een onnatuurlijke, min of meer bewust bedisselde situatie. Maar hoe ziet de natuurlijke situatie er dan uit? Als talen gemaakt zijn om moeilijk te zijn en als er niemand is die ze moeilijk maakt, hoe worden ze dan zo moeilijk?
Vleugels zijn zo gemaakt dat vogels ermee kunnen vliegen en ogen zijn zo gemaakt dat we ermee kunnen zien. Hoewel noch vogelvleugels, noch mensenogen ingenieurswerk zijn, is het volkomen in orde om te zeggen dat ze zo en zo gemaakt zijn. Daarmee geven we terecht te kennen dat in vleugels en ogen voldoende ontwerp aanwezig lijkt om ons af te vragen hoe ze in elkaar zitten. Bij vuilnisbelten en composthopen stellen we zulke vragen niet. Van Charles Darwin komt het destijds revolutionaire idee het ontwerp in vleugels en ogen te begrijpen als het resultaat van een geestloos, algoritmisch proces dat hij natuurlijke selectie noemde. (Dennett, 1996: 59) Darwins idee is in talloze (vaak helaas heel slechte) versies herkauwd en naverteld. De slechte versies stappen luchtig over het feit heen dat de evolutietheorie alleen bedacht is om toestanden in de natuur te beschrijven en te voorspellen, en voeren vervolgens Darwin als kroongetuige op
| |
| |
om allerlei toestanden te verantwoorden: sociale ongelijkheid, superioriteit van de ene levensvorm tegenover de andere, etc. Een van de meest spraakmakende onder de correcte actualiseringen van Darwins theorie is die van Richard Dawkins, die de evolutie bekijkt vanuit het standpunt van de genen, een begrip dat in Darwins tijd onbekend was: onsterfelijke, zelfzuchtige genen springen van generatie naar generatie van het ene lichaam naar het andere, lichamen zijn overlevingsmachines voor de genen, genen zijn ingesteld op maximale verspreiding, met de overlevingskansen van individuen heeft de hele evolutie maar weinig te maken. (Dawkins, 1989) Ook hier is het weer oppassen geblazen voor foute interpretaties. Genen zijn op maximale verspreiding ingesteld, in tegenstelling tot mensen: die hebben namelijk de anticonceptie uitgevonden. Dat die genen op maximale verspreiding zijn ingesteld, kan helpen uitleggen waarom mensen soms over lijken gaan, maar Dawkins' Darwin-interpretatie is in geen enkel opzicht een verantwoording voor welke vorm van boosaardigheid ook. Belangwekkend is de perspectiefwijziging die Dawkins doorvoerde, echter ook vanwege een ander idee, namelijk dat de wetten van de evolutieleer niet alleen gelden voor de genen maar voor elke replicator, voor elk systeem dat zich voortplant. Voor bewustzijnsinhouden bijvoorbeeld: liedjes die iedereen stom vindt maar er toch in slagen om van hoofd tot hoofd te springen en daar te blijven zitten, overtuigingen over hoe vaak een mens een schoon hemd moet aantrekken, over de zin van werken of over welke kleren in de mode zijn etc. etc. Memen noemt Dawkins zulke mentale virussen die elkaar beconcurreren in een harde overlevingsstrijd. De term mem alleen al laat zien hoezeer Dawkins op zoek was naar een replicator die een duidelijke analogie vertoont met het begin van zijn verhaal, de genen. Als hij zich minder op deze analogie had gefixeerd, zou hij wellicht ook
talen als voorbeeld voor een andere replicator hebben genoemd. Talen planten zich voort van de ene generatie moedertaalsprekers naar de andere. Bovendien zitten de memen voor de overeenkomsten tussen talen en diersoorten redelijk vast in onze geesten verankerd: er zijn levende talen, bedreigde talen en uitgestorven talen, talen stammen van andere talen af en zijn aan elkaar verwant of juist niet. Gesteld dat talen als replicatoren kunnen worden beschouwd, en gesteld dat alle zich voortplantende systemen onderworpen zijn aan de selectiewetten van de evolutieleer, dan houdt het zoeken op naar de bedenker van de onregelmatigheden die van taal een haast onbetaalbaar symbool voor groepslidmaatschap maakt. Verschillende diersoorten zijn verschillende overlevingsstrategieën voor de genen die hun lichamen hebben opgebouwd: het vergroten van de lichaamsomvang is een overlevingsstrategie, het ontwikkelen van sterkere kaken en grotere klauwen een andere. Verschillende semantische, syntactische, morfologische, fonologische en fonetische patronen kunnen samen met de uitzonderingen op die patronen ook als verschillende overlevingsstrategieën voor de talen worden beschouwd die deze patronen en uitzonderingen hebben opgebouwd. Talen worden bedreigd wanneer hun sprekers worden bedreigd of wanneer de cultuur waarin ze worden gesproken dreigt te worden geabsorbeerd door een (economisch) meer dominante cultuur. In de geschiedenis van de mens- | |
| |
heid zijn invasies echter veel vaker gevolgd door uitroeiing dan door culturele absorptie. (Dunbar & Barrett, 2000: 223) Talen zonder afdoende mechanismen om potentiële vijanden herkenbaar te houden, talen met goedkope lidkaarten, hebben hun sprekers onvoldoende beschermd voor hun vijanden en zijn om die reden uitgeselecteerd. Talloze andere talen zijn om andere redenen verdwenen: om een invasie het hoofd te kunnen bieden, is er namelijk meer nodig dan alleen het vermogen om
de vijand op elk moment te herkennen. Hem niet herkennen is echter bijna altijd dodelijk. Dit simpele feit heeft wellicht de evolutionaire druk geleverd die alle talen de complexiteit deed ontwikkelen die ze overal ter wereld hebben, los van de complexiteit van de oplossingen die hun sprekers voor allerlei technische problemen hebben bedacht. Binnen een cultuur houden de technologische innovaties op verschillende gebieden gewoonlijk min of meer gelijke tred. Er is nooit een cultuur aangetroffen waarin mensen zich uitsluitend te voet verplaatsen, maar wel over een mobiel telefonienetwerk beschikken. Er is ook nooit een beschaving ontdekt die maanraketten bouwde, maar voor communicatie over grotere afstanden nooit een beter idee heeft gehad dan rooksignalen. Maar alle culturen beschikken over een complexe, hoog ontwikkelde taal, welke transport- of communicatiemiddelen ze ook al of niet hebben bedacht. En in elk van die talen zit een zekere mate van onregelmatigheid ingebouwd. De verklaring daarvoor ligt wellicht bij de hierboven beschreven selectiedruk die een rem heeft gezet op de bij ieder taallerend kind waar te nemen tendens om uitzonderingen als regelmatige fenomenen te behandelen. Die druk verklaart ook dat alle nog levende natuurlijke talen zo gemaakt zijn dat ze moeilijk te leren zijn, dat ze allemaal dure lidkaarten hebben en ze allemaal voortdurend veranderen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Aitchison, Jean
2001 |
Language Change, 3rd ed., Cambridge University Press, Cambridge. |
Crystal, David
1997 |
The Cambridge Encyclopedia of Language, 2nd Ed., Cambridge University Press, Cambridge. |
Dawkins, Richard
1989 |
The Selfish Gene (New Edition), Oxford University Press, Oxford. |
Debrabandere, Frans
1998 |
Scilt ende vrient, in De Leiegouw, pp. 149-154. |
Dennett, Daniel C.
1996 |
Darwin's Dangerous Idea, Penguin Books, London, New York. |
Dunbar, Robin
1996 |
Grooming, Gossip and the Evolution of Language, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts |
Dunbar, Robin and Barrett, Louise
2000 |
Cousins, BBC Worldwide, London. |
Pinker, Steven
2000 |
The Language Instinct, HarperCollins Publishers, New York. |
1999 |
How the Mind Works, Penguin Books, London, New York. |
Rich Harris, Judith
1999 |
The Nurture Assumption, Simon & Schuster, New York. |
| |
Adres auteur
Erik Moonen
Limburgs Universitair Centrum
Universitaire Campus
B-3590 Diepenbeek
België
|
|