Tabu. Jaargang 27
(1997)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Negatief-polair moetenGa naar eind*
|
(1) | a. | Joost moet eten. |
b. | Joost hoeft niet te eten. | |
c. | Joost moet niet eten. | |
d. | *Joost hoeft te eten. |
Zin (1c) heeft daarbij de eigenaardigheid dat negatie bij voorkeur klein bereik heeft ten opzichte van het modale werkwoord, tenzij er een contrast wordt gelegd (zie Van der Wouden 1997 en voor een vroege behandeling van het effect van contrast, Seuren 1976):
(2) | Joost MOET niet eten, hij MAG eten. |
In geen geval heeft (1c), althans voor sprekers van boven de Moerdijk, dezelfde inhoud als zin (1b). We kunnen deze observaties zien als een aanwijzing dat moeten en hoeven een paar vormen, zoals any en some in het Engels, waarvan de een, hoeven, is voorbehouden aan negatieve zinnen en de ander, moeten, aan positieve zinnen.
2. Moeten met niet-verbale complementen
Het paradigma in (1) vindt zijn evenknie in dat in (3) hieronder. Ditmaal zijn hoeven en moeten geen hulpwerkwoorden in de strikte zin van het woord, omdat er geen zelfstandige werkwoorden zijn die modale ondersteuning behoeven:
(3) | a. | Joost moet naar bed. |
b. | Joost hoeft niet naar bed. | |
c. | Joost moet niet naar bed. | |
d. | *Joost hoeft naar bed. |
En ook in (4) weerspiegelt zich nogmaals het paradigma in (1):
(4) | a. | De fles moet leeg. |
b. | De fles hoeft niet leeg. | |
c. | De fles moet niet leeg. | |
d. | *De fles hoeft leeg. |
Barbiers (1996) gaat er, niet geheel zonder grond, van uit dat we in (3) en (4) met hetzelfde moeten en hetzelfde hoeven hebben te maken als in (1). Daarbij neemt hij aan dat hoeven en moeten een complement selecteren dat de vorm aan mag nemen van een small clause. We krijgen dan structuren als de volgende
(5) | a. | Joosti moet [ti werken] |
b. | Joosti moet [ti naar bed] | |
c. | De flesi moet [ti leeg] |
waarbij het gedeelte tussen haken een niet-finiete deelzin is, met een spoor als onderwerp, dat correspondeert met het onderwerp van de hoofdzin. De vertoonde parallellie in bereik en polaire gevoeligheid ondersteunt uiteraard deze analyse van Barbiers, of is daar althans niet strijdig mee.
Barbiers geeft ook enkele argumenten tegen de theorie van Vanden Wyngaerd (1994), die in eerste aanzet al is terug te vinden in Bech (1955-57), te weten dat het verband tussen het hulpwerkwoordelijk en het niet-hulpwerkwoordelijk gebruik van de modale werkwoorden dient te worden verantwoord met behulp van een deletieregel die een werkwoord weghaalt (of door een impliciet werkwoord syntactisch te
representeren). Immers, men kan (3a) lezen als ‘Joost moet naar bed gaan’ en (4a) als ‘De fles moet leeg worden’, of iets dergelijks.
Een van de argumenten die Barbiers tegen deze theorie naar voren brengt is dat de klasse van niet-verbale predikaten die met modale werkwoorden kunnen worden gecombineerd onderworpen is aan semantische restricties die met een deletie-analyse moeilijk te verklaren zijn.
Zo is De fles moet leeg een goede zin, maar *De port moet eerst oud is dat naar mijn oordeel niet, ondanks het feit dat De fles moet leeg worden en De port moet eerst oud worden beide acceptabel zijn. Barbiers veronderstelt daarom dat moeten en andere modale werkwoorden direct een niet-verbaal complement selecteren en daar bijzondere semantische restricties aan opleggen. Het complement moet naar een waarde op een begrensd tralie verwijzen, dat wil (ruwweg) zeggen een ordening met een vast eindpunt of begrenzing.Ga naar eind1. Een dergelijk eindpunt is inherent aan de betekenis van leeg (immers, leegheid is het definitieve eindpunt van een proces van leger worden: is een beker eenmaal leeg, dan kan hij niet leger worden). Oud, aan de andere kant, heeft niet zo'n natuurlijk eindpunt. Men kan oud zijn, en toch nog telkens weer ouder worden. Vandaar dan ook, dat een beker wel volkomen leeg kan zijn, maar dat het mal klinkt om iemand ‘volkomen oud’ te noemen (zie ook Klein 1997 voor een bespreking van deze klasse van predikaten).Ga naar eind2. Barbiers' veronderstelling verklaart (althans in aanzet) waarom de zinnen in (6) goed zijn en die in (7) fout, of in ieder geval afwijkend:
(6) | a. | De fles moet leeg. |
b. | Het glas moet vol. | |
c. | Het vlies moet stuk. | |
d. | Het oog moet open. | |
e. | De bus moet gratis. | |
f. | Alles moet weg. | |
g. | Het deksel moet dicht. | |
h. | De billen moeten bloot. | |
i. | De bril moet af. | |
j. | De bril moet op. | |
k. | Het koord moet strak. | |
l. | De pet moet recht. | |
m. | De kop moet kaal. | |
n. | De kamer moet schoon. |
o. | Het eten moet op. | |
p. | De zaal moet stil. | |
q. | De tv moet uit. | |
r. | De radio moet aan. | |
s. | De koffie moet klaar. | |
t. | De trossen moeten los. | |
u. | De touwen moeten vast. | |
v. | Het onkruid moet dood. | |
w. | De oren moeten vrij. | |
x. | Vader moet iets kwijt. | |
y. | Die muur moet blauw. | |
z. | Het bord moet kapot. | |
(7) | a. | *De fles moet doorzichtig. |
b. | *Het glas moet lekker. | |
c. | *Het vlies moet intact. | |
d. | *Het oog moet blauw. | |
e. | *De bus moet duur. | |
f. | *Alles moet aanwezig. | |
g. | *Het deksel moet rond. | |
h. | *De billen moeten zacht. | |
i. | *De bril moet sterk. | |
j. | *De bril moet modieus. | |
k. | *Het koord moet betrouwbaar. | |
l. | *De pet moet stoer. | |
m. | *De kop moet krachtig. | |
n. | *De kamer moet ruim. | |
o. | *Het eten moet lekker. | |
p. | *De zaal moet luidruchtig. | |
q. | *De tv moet populair. | |
r. | *De radio moet elitair. | |
s. | *De koffie moet heet. | |
t. | *De trossen moeten degelijk. | |
u. | *De touwen moeten glad. | |
v. | *Het onkruid moet levend. | |
w. | *De oren moeten fraai. | |
x. | *Vader moet voorzichtig. | |
y. | *Die muur moet nuttig. | |
z. | *Het bord moet heel. |
Overigens moet ik er meteen bij vertellen dat niet alle sterren even ernstig zijn. Het zijn out-of-the-blue oordelen waarbij geen rekening is gehouden met eventuele bijzondere contexten waarbinnen deze zinnen gebruikt zouden kunnen worden.
Soms valt er met enige goede wil nog best iets te maken van een voorbeeld. Neem bijvoorbeeld zinnen (6z) en (7z). Er bestaat een zekere asymmetrie tussen de predikaten heel en kapot/stuk. Normaal is de overgang van heel naar stuk, terwijl de omgekeerde transitie minder gebruikelijk is. Wellicht daarom rolt een zin als (7z) minder gemakkelijk van de tong dan zin (6z). Maar benadrukken we de omkeerbaarheid van de verandering, dan lijkt ook (7z) nog wel door de beugel te kunnen: Dit bord moet nog voor de tentoonstelling weer heel.
Analoog hieraan kunnen we ook de ster voor (7c) in sommige contexten verwijderen: Dokter, het vlies moet nog voor mijn huwelijk weer intact. Nu zijn heel en kapot, evenals stuk en intact nog wel te vatten binnen het stramien van Barbiers' theorie. Beide predikaten geven absolute eindpunten op een schaal van onbeschadigd naar kapot.
Misschien nog belangrijker in dit verband is dat men ze ook in temporele zin kan opvatten als eindpunten van een proces van transitie. Immers, alleen dan kunnen we een asymmetrie waarnemen tussen kapot/stuk aan de ene kant en heel/intact aan de andere kant. Beide groepen van adjectieven geven eindpunten van een begrensd tralie aan, zo men wil, maar alleen kapot/stuk zijn gangbare eindpunten van een temporele ontwikkeling. Iets wat kapot is, is per definitie vroeger heel geweest, maar het omgekeerde is niet het geval.
Uiteraard hangt een en ander samen met het prospectieve karakter van moeten, waardoor een ontwikkeling in de tijd, lopend van het moment van spreken naar het (latere) moment waarop aan de verplichting wordt voldaan, wordt opgeroepen. Ook voor de andere voorbeelden geldt dat de context in sterke mate invloed heeft op de acceptabiliteit. Het oog moet blauw is een rare zin wanneer men oogkleur opvat als een onveranderlijk kenmerk. Denkt men echter aan een kleurwedstrijd, dan verdwijnt het eigenaardige van de zin en is (7d) even acceptabel als (6y).
We zien dus met andere woorden het primaire belang van een temporele ontwikkeling met een welomschreven culminatiepunt met daarnaast een secundair effect van conventionalisering: bepaalde processen gaan nu eenmaal gemakkelijker van A naar B dan omgekeerd. De mate waarin iets een conventioneel eindpunt is lijkt een effect op acceptabiliteit te hebben, maar dit effect kan worden
overstemd (of onderdrukt) door de context van een uiting. We zien dit ook bij het paar De kamer moet schoon en *?De kamer moet vies. De eerste zin is zonder meer acceptabel en vergt geen bijzondere context. De tweede zin is merkwaardig, maar klinkt beter als we er een ongewone situatie bij denken: bijvoorbeeld wanneer hij wordt uitgesproken door een regisseur die een filmset inspecteert, en commandeert: Deze kamer moet vies.
Een ander subtiel verschil zien we tussen *Vader moet voorzichtig en Het verplaatsen van de staande klok moet heel voorzichtig. Men zou hier kunnen denken aan het bekende verschil tussen stage-level en individual-level predikaten, waarbij we de voorzichtigheid van Vader als een algemeen kenmerk van hem opvatten, dat hem als individu karakteriseert, terwijl het verplaatsen van een klok alleen stage-level kan zijn, van toepassing op een bepaald punt in de tijd.
Deze uitleg voldoet echter niet, want voorzichtig kan ook heel goed een stadium van Vader aangeven, zonder als habituele eigenschap te mogen gelden: Bij het oversteken was Vader, tegen zijn gewoonte in, voorzichtig. Wel lijken we met een verschil in betekenis te maken te hebben. Voorzichtigheid is in eerste instantie een eigenschap van levende wezens. Huizen, bomen of ideeën kunnen niet voorzichtig zijn. In tweede instantie kan voorzichtigheid echter ook een eigenschap van handelingen zijn, wanneer de handelende persoon of personen voorzichtig is of zijn. Zo kunnen we dan zeggen dat Bergkamp heel voorzichtig was bij een pass of dat de pass van Bergkamp voorzichtig was. In hoeverre dit verschil in betekenis kan dienen als verklarende factor binnen Barbiers' theorie moet ik vooralsnog in het midden laten.
Binnen een theorie die weggelaten (of impliciete) werkwoorden postuleert, zoals die van Bech, kan men het verschil tussen beide zinnen eventueel ook terugvoeren op een verschil tussen predikatief en adverbiaal gebruik, waarbij Het verplaatsen van de staande klok moet heel voorzichtig wordt herleid tot een zin als Het verplaatsen van de staande klok moet heel voorzichtig gebeuren. Een dergelijke adverbiale analyse lijkt toch al te prefereren voor zinnen als:
(8) | a. | Die scène moet over [niet: *over zijn maar over gedaan worden] |
b. | De ouverture moet twee keer [niet: Het is twee keer zo dat de ouverture moet, maar: de ouverture moet twee keer gespeeld worden] | |
c. | Hoofdstuk acht moet opnieuw. | |
d. | Het laatste couplet moet uit volle borst. |
Over de precieze relatie tussen adverbiaal en adjectivisch gebruik is het laatste woord zeker nog niet gezegd. Terugkerend naar de hoofdlijn van dit betoog valt er nog op te merken dat Barbiers ook bij werkwoordelijke complementen uitgaat van de noodzaak om in de semantiek van het complement een begrensd tralie te postuleren. Die noodzaak lijkt niet bepaald aanwezig, omdat in principe ieder werkwoord in de infinitief met moeten kan worden gecombineerd. Er lijkt in het geheel geen sprake van een semantische restrictie. Barbiers meent echter dat we te maken hebben met een tralie {0, 1}, bestaande uit de waarheidswaarden 0 (onwaar) en 1 (waar), die figureren bij de polariteitstransitie die het modale werkwoord zou uitdrukken. Volgens Barbiers is het zo, dat Jan moet werken aangeeft dat een toestand waarin Jan niet werkt (polariteit 0 voor de propositie Jan werkt) dient over te gaan in een toestand waarin Jan werkt (polariteit 1). Deze transitie is voor Barbiers een cruciale eigenschap van modale hulpwerkwoorden. Hierin slaat hij de plank mis. Immers, het is juist een belangrijk verschil tussen (9a) en (9b) dat (9a) wel een polariteitstransitie veronderstelt, maar (9b) niet:
(9) | a. | De kamer moet schoon. |
b. | De kamer moet schoon zijn. |
Zin (9a) laat zich naar mijn oordeel niet met goed fatsoen in een schone kamer uiten. Zin (9b) is daarentegen acceptabel als de kamer al schoon is. Stel bijvoorbeeld dat iemand zou vragen: Waarom is deze kamer altijd zo schoon? Het antwoord zou dan kunnen zijn: Deze kamer moet schoon zijn omdat ik allergisch ben voor stof en vuil. Niet correct is dan het antwoord Deze kamer moet schoon omdat ik allergisch ben voor stof en vuil, een antwoord dat beter past bij de vraag Waarom moet deze kamer schoon worden gemaakt? Ook een zin als Fred moet blijven duidt geen polariteits-transitie aan.
Voorts valt door Barbiers uitleg van infinitiefcomplementen de oorspronkelijke verklaring weg voor de ongrammaticaliteit van een zin als *Het verhaal moet leuk. Immers, in de oorspronkelijke uitleg was er geen natuurlijk culminatiepunt verbonden met het predikaat leuk. Maar als het enkel gaat om een transitie in waarheidswaarde, dan zou deze zin snel een passende lezing moeten kunnen krijgen: het is noodzakelijk dat een niet-leuk verhaal leuk wordt. De zin zou daarmee zoiets betekenen als Het verhaal moet leuk worden.
Ik concludeer dat de veronderstelling van polariteitstransitie als een
kenmerkende eigenschap voor (het deontische gebruik van) moeten met verbale complementen niet alleen onjuist is maar ook een wezenlijke verzwakking van eerdere empirische claims. Daarmee komt de strenge parallellie die Barbiers aanneemt voor moeten met een infinitiefcomplement en moeten met een niet-finiet complement in diskrediet. Wel kan worden volgehouden dat in beide gevallen sprake is van een deontisch-modale lezing.
In de volgende sectie zullen we een gebruik van moeten en mogen bespreken waarin de parallellen tussen hulpwerkwoordelijk en ander gebruik eveneens minder streng blijken te zijn dan het werk van Barbiers doet verwachten. Tevens zullen we nu gaan betogen, dat zelfs het deontische karakter, dat in voorgaande gevallen onmiskenbaar aanwezig was, ontbreekt, en meer in het algemeen, dat het juist een kenmerkende eigenschap is van negatief-polaire gebruikswijzen van moeten, dat ze niet deontisch van aard zijn.
3. Moeten en mogen met NP-complementen
Zowel moeten als mogen heeft de eigenschap niet-pronominale NP-complementen te kunnen kiezen:
(10) | a. | Moet je nog peultjes? |
b. | Ik mag haar niet zo. |
Bij moeten valt er een nader onderscheid te maken tussen een betekenis die we kunnen omschrijven als ‘willen hebben’ en een andere betekenis, die ten naaste bij als ‘gesteld zijn op’ kan worden geparafraseerd. We zien de twee betekenissen geïllustreerd in (11):
(11) | a. | Ik moet geen peultjes. |
b. | Wat moet je van me? | |
c. | Ik moet hem niet. |
Wanneer moeten de laatstgenoemde betekenis heeft, is het een negatiefpolaire uitdrukking, in tegenstelling tot het andere moeten, hetgeen we kunnen afleiden uit het contrast in (12):
(12) | a. | Ik moet nog peultjes. |
b. | *Ik moet hem. |
In dit opzicht verschilt moeten ook van mogen, zoals Droste (1956) reeds opmerkte. De betekenis van mogen in (10b) valt ook te parafraseren als ‘gesteld zijn op’. Maar in tegenstelling tot moeten, kan mogen in deze betekenis ook voorkomen in positieve deelzinnen, zij het dat dan een uitdrukking als wel of best min of meer vereist lijkt te zijn om welgevormdheid te garanderen:
(13) | a. | Ik mag haar niet. |
b. | Ik mag haar wel. | |
c. | ?Ik mag haar. |
Vergelijk dit met
(14) | a. | Ik moet hem niet. |
b. | *Ik moet hem wel. | |
c. | *Ik moet hem. | |
d. | *Moet jij hem? |
(Wellicht ten overvloede: de sterren zijn uitsluitend bedoeld om de lezing ‘gesteld zijn op’ uit te sluiten in (14b,c)). Voorts valt op, dat deze ‘psych-verb’ lezing van moeten en mogen geen tegenhanger heeft in hoeven: Ik hoef hem niet heeft alleen de ‘willen hebben’-lezing, niet de ‘gesteld zijn op’-lezing.
Zowel bij moeten als mogen lijkt te gelden dat de lezingen die we aantreffen niet deontisch van aard zijn. Klooster (1984) noemt ze dan ook niet ten onrechte dispositioneel. Als ik iemand niet moet of mag, dan heb ik een bepaalde houding of dispositie ten opzichte van die persoon, maar geen verplichting of toestemming van welke aard ook. In verband daarmee staat de verplichte afwezigheid van een van-bepaling (Klooster 1984 gebruikt hiervoor de term auctorbepaling) ter aanduiding van de toestemming gevende of verplichtende instantie. Vgl:
(15) | a. | Ik moet van de politie thuis blijven. |
b. | Ik mag van de politie meedoen. | |
c. | Ik moet van de politie naar huis. | |
d. | Ik mag van de politie naar huis. | |
e. | De fles moet van de politie helemaal leeg. | |
f. | De fles mag van de politie leeg. | |
i. | Fred moest haar niet (*van de politie). | |
j. | Fred mocht haar wel (*van de politie). |
We zien aan deze voorbeelden dat het gebruik van de van-bepalingen heel algemeen is voor deontische lezingen, ongeacht het type complement van het modale werkwoord, maar dat het ontbreekt bij de niet-deontische lezingen van moeten en mogen. Dit ligt uiteraard in de rede, omdat de van-bepaling een toestemming verlenende of verplichtende instantie aanduidt, en dus voorbehouden is aan deontisch gebruik.
De afwezigheid van een van-bepaling valt overigens ook te noteren voor sommige voorkomens van moeten met een infinitiefcomplement, zoals Klooster (1984) heeft laten zien:
(16) | Jan moest plotseling niezen (*van Piet). |
Onder de meest normale lezing van Jan moest plotseling niezen geschiedt het niezen niet op bevel maar als resultaat van een innerlijke aandrang, die we wellicht ook kunnen rekenen tot de categorie ‘dispositie’, hoewel ik hieromtrent toch zekere aarzelingen heb. In ieder geval is deze meest natuurlijke lezing niet deontisch te noemen. Uiteraard bestaat er ook een deontische lezing voor de zin, die wel het gebruik van een van-bepaling mogelijk maakt. Reeds het bestaan van twee lezingen, waarvan er slechts een met het gebruik van een van-bepaling is te combineren, wijst erop dat de conclusie dat moeten ambigu is moeilijk te vermijden valt.
Barbiers (1996) verdedigt de stelling dat het idee van begrensde tralies ook toegepast kan worden op het gebruik van moeten met NP-complement, en wel in de beide door mij onderscheiden lezingen ‘willen hebben’ en ‘gesteld zijn op’.
Bij de eerste lezing hebben we doorgaans een indefiniet lijdend voorwerp, en bestaat het tralie, volgens Barbiers, uit een ordening {0,1} die we temporeel moeten lezen. De zin Jan moet een hond kunnen we lezen als: het is noodzakelijk dat een toestand waarin Jan geen hond heeft (0 honden in Jan's bezit) overgaat in een toestand waarin Jan een hond heeft (1 hond in Jan's bezit). Opnieuw lijken we hier dus te maken te hebben met een polariteitstransitie.
Bij de tweede lezing, ‘gesteld zijn op’, lijkt er van een dergelijke transitie geen sprake te zijn. Als Jan me niet moet, is er niet gezegd dat hij me op enig eerder of later tijdstip wel ziet zitten. Toch meent Barbiers ook hier te mogen uitgaan van een begrensd tralie, omdat het gebruik van niet (bij mogen) en niet, bij moeten, een tralie {niet, haast niet, bijna, wel} in het geding brengt. Het is dit tralie waardoor, in Barbiers woorden, ‘de structuur gered kan worden’. Waarom het
bijwoord wel dan niet die reddende werking lijkt te hebben bij moeten die het volgens Barbiers wel heeft bij mogen, blijft overigens duister. Immers, een zin als *Ik moet haar wel is duidelijk onwelgevormd terwijl Ik mag haar wel en Ik mag haar niet allebei even goed zijn. De parallellie tussen moeten en mogen, waarvan Barbiers steeds uitgaat, is hier verbroken. Ook het gebruik van focus op het lijdend voorwerp, dat volgens Barbiers een tralie creëert, lijdt niet tot welgevormdheid bij zinnen als *Jan moet HAAR of *Jan moet de DIRECTRICE. Wanneer deze zinnen acceptabel lijken, dan is dat omdat ze wel de ‘willen hebben’-lezing toelaten. Proberen we ze echter te lezen als ‘Jan is op HAAR gesteld’ of ‘Jan is gesteld op de DIRECTRICE’, dan gaan we de mist in.
De conclusie is dan ook onvermijdelijk: moeten in de zin van ‘gesteld zijn op’ is een negatief-polaire uitdrukking, en wel van de strikte soort: eentje die uitsluitend door negatie zelf wordt mogelijk gemaakt (cf. Van der Wouden 1997). De meeste andere negatieve uitdrukkingen of conditionele, interrogatieve, e.d. contexten staan dit moeten niet toe:
(17) | a. | Ik moet 'm niet zo. |
b. | *Moet jij 'm? | |
c. | *Ik moest 'm maar zelden. | |
d. | *Weinigen moesten 'm. | |
e. | *Ik eet m'n hoed op als zij me moet. | |
f. | *Zij was de enige die me moest. | |
g. | *Ze was te trots om hem te moeten. | |
h. | *Het was onmogelijk om hem te moeten. | |
i. | *Niet iedereen moest hem. |
Zogeheten n-woorden, negatieve kwantoren van het type niets, nooit, nimmer, niemand, noch, nergens lijken over het algemeen negatiefpolair moeten niet te legitimeren, al lijkt er sprake van graduele verschillen:
(18) | a. | *Ik heb hem nooit gemoeten. (OK: gemogen) |
b. | ?Men moet hem nergens meer. | |
c. | Niemand moet hem nog. |
terwijl de volgende zinnen me redelijk goed voorkomen:
(19) | a. | Ze moesten me geen van allen. |
b. | Ik moet hem evenmin. |
Merk op dat geen van allen, modulo een verschil in distributiviteit, ekwivalent is aan niet, terwijl evenmin gelijkwaardig is met ook niet, zodat de correctheid van (19a,b) geen opzien hoeft te baren.
Negatief-polair gebruik van moeten dient niet vergeleken te worden met deontisch of epistemisch gebruik, waarmee het in het geheel niets gemeen heeft behalve een gemeenschappelijke etymologische oorsprong. Het lijkt eerder op andere werkwoorden die een dispositie aanduiden, zoals overdrachtelijk gebruikt lusten:
(20) | a. | Ze lusten me niet bij Personeelszaken. |
b. | #Ze lusten me bij Personeelszaken. | |
c. | #Lusten ze je bij Personeelszaken? | |
d. | #Ze lusten me nauwelijks bij Personeelszaken. |
Ook hier is negatie de enige trigger, en zijn naast (20) ook zinnen als (21a,b) mogelijk:
(21) | a. | Bij Personeelszaken lusten ze me geen van allen. |
b. | Ze lusten hem evenmin. |
4. Negatief-polaire uitdrukkingen met ‘moeten’ als onderdeel
Naast het negatief-polaire gebruik van moeten als zelfstandig werkwoord, besproken in de vorige paragraaf, kent het Nederlands ook een aantal uitdrukkingen met het hulpwerkwoord moeten die negatiefpolair van karakter zijn. Ook deze gevallen vallen dus buiten het bereik van de moeten/hoeven-wisseling, die normaliter ontkende voorkomens van moeten blokkeert ten faveure van voorkomens van hoeven.
Het is bekend dat er een grote groep van negatief-polaire staande uitdrukkingen in het Nederlands bestaat met een modaal hulpwerkwoord als onderdeel. Zeer vaak is dit hulpwerkwoord kunnen, zoals in kunnen luchten of zien, kunnen uitstaan, kunnen verkroppen, kunnen velen, kunnen zetten, kunnen bolwerken, kunnen uitblijven, kunnen bijbenen, kunnen schelen, kunnen bommen, kunnen verrotten en vele andere gevallen (waaronder ook gevallen waarin kunnen geen hulpwerkwoord is, zoals kwaad kunnen, stuk kunnen). Daarnaast zijn er
ook enkele gevallen met mogen, zoals mogen baten, naam mogen hebben en mogen mopperen, met willen, zoals willen zomeren of willen weten van, met laten, zoals zich laten kisten, of zich iets tweemaal laten zeggen, en zoals reeds gezegd, diverse met moeten. Hiertoe kan gerekend worden moeten hebben van:
(22) | a. | Daar moet ik niets van hebben. |
b. | Niemand moest iets van hem hebben. | |
c. | Ik heb nooit iets daarvan moeten hebben. | |
d. | Daar moesten ze niet veel van hebben. | |
e. | Ze moesten er weinig van hebben. |
evenals moeten denken aan:
(23) | Ik moet er niet aan denken dat ze gelijk heeft. |
In beide gevallen kan men ook niet-idiomatische voorkomens van dezelfde elementen aantreffen, maar dan is de betekenis een andere dan in (22) en (23) wordt aangetroffen. Voor een zin als
(24) | Ik moet er aan denken dat ze gelijk heeft. |
is de negatieve tegenhanger niet (23), maar (25):
(25) | Ik hoef er niet aan te denken dat ze gelijk heeft. |
Als ik ergens aan moet denken, dan heb ik een innerlijke aandrang om aan iets te denken, maar als ik ergens niet aan moet denken in idiomatische zin, dan houdt dat niet in dat ik die innerlijke aandrang niet heb of dat ik een innerlijke aandrang heb om iets uit mijn hoofd te zetten, maar dat ik hoop dat iets niet het geval is. Zonder enige contradictie kan ik dan ook zeggen:
(26) | Ik moet er aldoor aan denken dat het vliegtuig kan neerstorten. |
Vreselijk, ik moet er niet aan denken! |
Zowel moeten hebben van als moeten denken aan zijn dispositioneel van aard en laten nimmer een auctoriële van-bepaling toe. Ook parafrase met dienen, dat, wanneer het gebruikt wordt als modaal hulpwerkwoord, equivalent is met het deontisch gebruik van moeten, is
hier uitgesloten:
(27) | a. | Ik dien daar niets van te hebben ≠ |
Ik moet daar niets van hebben | ||
b. | Ik dien daar niet aan te denken ≠ | |
Ik moet daar niet aan denken |
Een en ander lijkt de stelling te rechtvaardigen dat epistemisch en deontisch moeten nimmer negatief-polair zijn (daarvoor wordt hoeven gebruikt), terwijl dispositioneel gebruik van moeten wel verenigbaar is met polaire gevoeligheid.
Alvorens deze conclusie te trekken, moeten we echter eerst een tweetal potentiële tegenvoorbeelden in ogenschouw nemen. Het betreft hier de vaste combinaties moeten zeuren en gekker moeten worden:
(28) | a. | Jan moet niet zeuren. |
b. | Het moet niet gekker worden met FC Groningen. |
De reden waarom deze uitdrukkingen potentiële tegenvoorbeelden zijn, is dat ze duidelijk deontisch van aard zijn. Parafrase met dienen is mogelijk, hoewel wellicht niet volledig idiomatisch. Ook bij deze uitdrukkingen vinden we een uitermate sterke binding met negatie. Op 29 voorkomens van moeten zeuren in de Volkskrant op CD-ROM, jaargang 1993, trof ik 27 aan met negatie. Niet-negatieve voorkomens zijn meestal vreemd, maar acceptabel in sommige pragmatische contexten:
(29) | a. | #Jan moet zeuren. |
b. | Ik moet altijd eerst zeuren voor ik iets gedaan krijg. | |
c. | Als je met zeuren je zin krijgt, moet je toch eens wat vaker zeuren. |
De binding met negatie lijkt hier niet grammaticaal van aard te zijn, maar heeft vermoedelijk een pragmatische oorzaak: zeuren is per definitie geen gewenste activiteit, dus zal men zelden vereisen dat iemand het doet. We treffen iets dergelijks aan bij de imperatief, waar er eveneens een onmiskenbare asymmetrie is tussen negatieve en positieve bevelen:
(30) | a. | #Zeuren! | |
b. | #Zeur! | ||
c. | Zeur maar, je krijgt toch geen gelijk. | ||
d. | Niet zeuren! | ||
e. | Zeur niet! | ||
f. | #Gezeur! | (OK als uitroep, niet als bevel) | |
g. | Geen gezeur! | ||
h. | #Flink gezeurd! | ||
i. | Niet langer gezeurd! |
Ik heb elders betoogd en met tal van voorbeelden laten zien dat dergelijke asymmetrieën bij imperatieven een pragmatische oorsprong hebben (Hoeksema 1992). Het lijkt me meer dan waarschijnlijk dat we bij moeten zeuren in dezelfde richting moeten denken.
Iets dergelijks kan men veronderstellen bij gekker moeten worden. De combinatie niet gekker moeten worden is een staande uitdrukking geworden, die stelselmatig optreedt met negatie. Opnieuw duidt het predikaat iets aan dat doorgaans als onwenselijk wordt gezien, en ligt de ontkennende vorm meer voor de hand dan de bevestigende vorm. Er kan ditmaal geen parallel getrokken moeten worden met imperatieven, omdat gekker moeten worden als idiomatische combinatie onpersoonlijk is, vergelijk:
(31) | a. | Nou moet het niet gekker worden, zeg! | (idiomatisch) |
b. | #Nou moet het gekker worden, zeg! | ||
c. | Jan moet niet gekker worden! | (OK, maar niet idiomatisch) | |
d. | Jan moet gekker worden. | (pragmatisch afwijkend) |
Merk verder op dat moeten in zinnen als Jan moet niet zeuren en Nou moet het niet gekker worden bereik heeft over negatie. Als we hier met echte negatief-polaire uitdrukkingen te maken hadden, zou dit moeilijk te rijmen zijn geweest met het feit dat negatief-polaire uitdrukkingen zelf in het (semantische) bereik van een negatieve uitdrukking horen te staan. De conclusie ligt daarom in de rede dat de collocaties niet moeten zeuren en niet gekker moeten worden geen gevallen zijn van negatieve polariteit, maar vaste combinaties met een pragmatische bestaansgrond. Ook de acceptabiliteit van positieve voorkomens in passende contexten wijst hier op. Weliswaar vinden we die ook bij moeten denken aan en moeten hebben van (vgl. Ik moet iets hebben van Jamin), maar hier vinden we een onmiskenbaar betekenisverschil
tussen de (idiomatische) ontkende variant en de niet-ontkende.
6. Conclusie
Argumenten zijn aangevoerd tegen de stelling van Barbiers (1996), dat negatief-polair moeten onderworpen is aan enkele zeer algemene semantische eisen die eveneens gelden voor moeten met infinitief- of niet-verbale complementen. Daarvoor wijkt het dispositionele negatief-polair moeten te zeer af van deontisch en epistemisch gebruik, onder meer in de mogelijkheid van auctor-bepalingen.
Voorts is betoogd dat de door Barbiers gebruikte notie ‘polariteitstransitie’ waardevol is bij het begrijpen van deontisch moeten met een niet-verbaal complement, maar niet voor deontisch moeten met een verbale complement. Overigens lijkt deze notie, die inherent temporeel is (immers uitgaat van een verandering in de tijd), beter inzicht te bieden in de klasse van niet-verbale predikaten die zich met moeten/mogen laten combineren dan de elders door Barbiers gebruikte notie van begrensd tralie, die naar mijn oordeel te algemeen is, omdat hij in welhaast ieder geval kan worden aangeroepen.
In de voorlaatste sectie van dit artikel zijn een aantal negatief-polaire idiomen waar moeten deel van uitmaakt nader bekeken, en is er vastgesteld dat ze telkens een dispositioneel gebruikt moeten bevatten.
Het dispositionele gebruik van moeten en mogen is om een aantal redenen interessant. Zo vormt het een argument om het begrip modaliteit ruimer op te vatten dan gebruikelijk is in de logisch-semantische of filosofische literatuur. In de meer lexicaal-semantische literatuur over modale werkwoorden en modaliteit (bijv. Leech 1971, Coates 1983) komt dispositie of volitie eerder om de hoek kijken. Het ligt in de rede dat het dispositionele moeten zich ontwikkeld heeft vanuit het deontische gebruik. Een recente studie over de grammaticalisatie van modaliteit voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid (Bybee, Perkins en Pagliuca 1994), hoewel de noties OBLIGATION en VOLITION in dat werk wel afgeschilderd worden als nauw verwant. Vanuit beide semantische domeinen kunnen lexicale elementen zich ontwikkelen tot markeerders van doelen of imperatieven, e.d. Evenmin wordt daarin aandacht besteed aan de rol van negatie bij betekenisveranderingen in het modale gebied. Ik wil dan ook graag pleiten voor meer aandacht voor de relatie met negatie in de theorievorming over grammaticalisatie en betekenisverandering van modale expressies.
Bibliografie
Barbiers, Sjef, 1996, ‘Complementen van modale werkwoorden’, in Nederlandse Taalkunde, 1-2, 135-154. |
Bech, Gunnar, 1955-57, Studien über das deutsche verbum infinitum. Historisk-filologiske Meddedelser udgivet af Det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab 35-2 (1955), 36-6 (1957), Kopenhagen. 2e, onveranderde uitgave, Niemeyer Verlag, Tübingen, 1983. |
Birkhoff, Garrett and Saunders MacLane, 1977, A Survey of Modern Algebra. 4th ed., Macmillan, New York en Collier MacMillan, Londen. |
Bybee, Joan, Revere Perkins and William Pagliuca, 1994, The Evolution of Grammar. Tense, Aspect and Modality in the Languages of the World. The University of Chicago Press, Chicago en Londen. |
Coates, Jennifer, 1983, The Semantics of the Modal Auxiliaries. Croom Helm, Londen. |
Droste, Frederik Gerrit, 1956, MOETEN, een structureel semantische studie, dissertatie K.U. Nijmegen. |
Hoeksema, Jack, 1992, ‘Bevelende zinnen zonder polaire tegenhanger,’ in Hans Bennis en J.W. de Vries, red., De binnenbouw van het Nederlands, ICG-Publications, Dordrecht, 125-131. |
Klein, Henny, 1997, Adverbs of Degree in Dutch. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. |
Klooster, W.G., 1984, ‘Ontkenning en noodzakelijkheid, observaties met betrekking tot negatie en ‘moeten’, Glot 7-1, 63-120. |
Leech, Geoffrey N., 1971, Meaning and the English Verb, Longman, Londen. |
Seuren, Pieter A.M., 1976, ‘Echo: Een studie in negatie.’ In: Geert Koefoed en Arnold Evers, red., Lijnen van taaltheoretisch onderzoek: Een bundel artikelen aangeboden aan prof. dr. H. Schultink. Tjeenk Willink, Groningen, 160-184. |
Vanden Wyngaerd, Guido, 1994, Pro-legomena, distribution and reference of infinitival subjects. Berlijn. |
Wouden, Ton van der, 1996, ‘Hoeven’, in Tabu 26-3, 164-182. |
Wouden, Ton van der, 1997, Negative Contexts. Routledge, Londen. |
- eind*
- Het werk voor dit artikel is verricht in het kader van het PIONIER-project ‘Reflections of Logica Patterns in Language Structure and Language Use’ van NWO en de Rijksuniversiteit Groningen. Ik ben deze instanties dank verschuldigd voor hun steun. Verder dank ik Peter Ackema voor zijn subtiele oordelen en Ton van der Wouden voor zijn uitgebreide commentaar op dit artikel.
- eind1.
- Een tralie is een verzameling met twee operaties ∧ en ∨ die idempotent, commutatief en associatief zijn en die voldoen aan de absorptiewet a ∧ (a ∨ b) = a ∨ (a ∧ b) = a. Overigens is het uit Barbiers' betoog niet duidelijk waarom hij geen gebruik maakt van het algemenere begrip van een partiële ordening. Een tralie is een speciaal geval van een partiële ordening (zie bijv. Birkhoff and MacLane 1977).
- eind2.
- Het verschil tussen leeg en oud kan worden geneutraliseerd als we een expliciete maatbepaling toevoegen. Immers, zoals Barbiers (1996: 148) betoogt, introduceert zo'n bepaling een eindpunt van een schaal. Zo is er bijvoorbeeld een contrast tussen (i) en (ii):
(i) *Het programma moet lang. (ii) Het programma moet een uur langer. (iii) Het programma moet langer. (iv) *Piet moet een ton rijker. (v) *Jan moet een jaar ouder voor hij mag autorijden. (vi) *De brandweer moet beschikbaar (vii) *De brandweer moet volledig beschikbaar.