Tabu. Jaargang 25
(1995)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Syntaxis, argumentstructuur en derivatie
|
(1) | a | She shelved her books. |
b | She V(CAUS) [ her books [ V(PUT) [ P(ON) [ Nshelf ]]]] |
Het werkwoord shelve bestaat op een abstracter niveau uit een causatief werkwoord, dat een thematische rol aan het onderwerp toekent en dat een complement neemt. Het complement zelf kan ontleed worden in een NP die van plaats verandert, een werkwoord dat een plaatsverandering aanduidt en een plaatsaanduidende PP die een nomen bevat, shelf. Via verplaatsing in meerdere stappen komt shelf uiteindelijk bij V(CAUS) terecht: N-verplaatsing naar P, P + N verplaatsing naar V(PUT), V(PUT) + P + N verplaatsing naar V(CAUS). Het geheel aan verplaatsingen resulteert in V(CAUS) + V(PUT) + P + N, uitgespeld als shelve. Een voorbeeld uit het Nederlands met een vergelijkbare afleiding is catalogiseren of archiveren: X CAUS [Y ZETTEN/OPNEMEN [IN Z]].
Het valt niet te ontkennen dat dit type voorstel riekt naar ‘generatieve semantiek’, een theoretisch gezien niet wenselijk geachte benadering. Inderdaad lijkt (1b) behoorlijk op [Jan CAUS [de kat DOOD] als abstracte ontleding van Jan doodde de kat. In het citaat is dit de bron van de opmerking ‘as a matter of strictly lexical representation’. Afleidingen van het gegeven type zijn toegestaan, maar het zijn geen gewone zuiver syntactische afleidingen, het blijven morfologisch-lexicale afleidingen. Er blijft een cruciaal verschil tussen zij catalogiseert de boeken en zij zorgt ervoor dat de boeken in de catalogus opgenomen worden. Op deze manier is het belangrijkste oorspronkelijke kritiekpunt tegen de generatieve semantiek niet langer geldig. Voor Hale & Keyser (1993) wordt de splitsing tussen zuiver syntactische structuur en morfologisch-lexicale structuur verantwoord via het model. In mijn eigen werk heb ik betoogd dat het ook mogelijk is deze splitsing te verantwoorden via een formalisme met vergelijkbaar effect, waarover hieronder meer.
Een andere mogelijkheid om analyses van de vroegere generatieve semantiek nieuw leven in te blazen is het gebruik van ‘conceptuele structuren’, zie bijvoorbeeld Jackendoff (1990). Het is evident dat ook dit type theorie gebruikt kan worden voor (delen) van de derivationele morfologie (zie bv. Booij (1992)). Ten opzichte van dit type benadering onderscheiden Hale & Keyser zich door de nadruk te leggen op de syntactische eigenschappen van argumentstructuur. Semantische en conceptuele structuren maken gebruik van een structuur die volledig gescheiden is van de gebruikelijke syntaxis en daarnaast ook regelmatig incompatibel met deze. Als illustratie van een zuiver syntactisch principe dat een functie uitoefent binnen de derivationele morfologie geven Hale & Keyser de ‘Head Movement Constraint’ (HMC). Dit principe stelt dat hoofden alleen verplaatst kunnen worden naar het eerstvolgende regerende andere hoofd: in (1b) gaat de N via de P en vervolgens via V(PUT) naar V(CAUS). Vanwege de HMC moet dit stapje voor stapje en mag er geen tussenliggend hoofd overgeslagen worden. Dit heeft als direct effect dat * She shelved her books on uitgesloten wordt; in dit geval is de N wel verplaatst naar V(PUT) en V(CAUS), maar is de stap via P overgeslagen. Dat deze stap niet overgeslagen mag worden wordt direct verklaard door de HMC. Ergo, de HMC beperkt mogelijke derivationele afleidingen.
Het nadruk leggen op de syntactische eigenschappen van argumentstructuur heeft een ander wenselijk effect. Als reactie op de onwenselijk geachte ‘generatieve semantiek’ werd de derivationele morfologie eerst als astructureel beschouwd. Daarna werd voorzichtig weer morfologische structuur gepostuleerd, maar van een relatief arm type (zie bv. Selkirk (1982)). De ‘armheid’ van de structuur blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat alleen adjunctie mogelijk werd geacht en er geen ruimte was voor de notie ‘complement’ of ‘specificeerder’. Zoals uit bovenstaand citaat blijkt, wordt voorgesteld dit type noties weer te gebruiken in de structuren zoals die voor derivationele morfologie mogelijk zijn. Ook door anderen (bv. Di Sciullo (1993)) wordt deze visie verdedigd. Het is overigens niet absoluut noodzakelijk de zuiver syntactische X-bar theorie (X, X', XP) te gebruiken (zie Ackema (in voorbereiding)).
Tot slot, de relatief persoonlijke manier van brengen door Hale & Keyser (‘we have become persuaded’) correspondeert met mijn ervaringen; een syntactische benadering van derivationele morfologie is aan de ene kant niet direct aantoonbaar correct, maar levert aan de andere kant wel degelijk vooruitgang en nieuwe inzichten op. Ik wil meer in het bijzonder betogen dat er naast de HMC twee andere zuiver syntactische principes zijn die verklarende kracht bezitten bij het bepalen van wat mogelijke derivationele afleidingen zijn. Ik concentreer me hier op de notie argumentstructuur. Het zijn juist fenomenen die onder deze noemer vallen die gebaat zijn bij het gebruik van noties als ‘specificeerder’ en ‘complement’.
De oorzaak van een aantal problemen en de bron van de voorgestelde veranderingen in benadering is de positionering van argumentstructuur in het lexicon. Aan de ene kant functioneert het lexicon als de lijst van onvoorspelbaarheden, terwijl argumentstructuur redelijk voorspelbaar is of op zijn minst zou moeten kunnen zijn. Aan de andere kant kunnen voorspelbaarheden niet
consistent aangepakt worden omdat ze deel uitmaken van de onvoorspelbare component waarin in principe alles mogelijk is. Deze verlammende situatie kan alleen opgelost worden door het lexicon te scheiden van de voorspelbaarheden van argumentstructuur.
Nu zal men direct opmerken dat dit juist de achtergrond is van Williams' (1981) artikel en van veel ander werk. In de eerste paragraaf wil ik echter aantonen dat ook deze benadering zich kenmerkt door een theoretisch ‘alles kan’ en in feite een theorie behelst waarin geen beperkingen op argumentstructuur gecodeerd kunnen worden.
Na het schetsen van een meer algemene achtergrond in de tweede paragraaf komen in de derde paragraaf de meer concrete uitwerkingen van de nieuwe benadering aan de orde.
1 Williams' (1981) argumentstructuurveranderingen
Onder de aanname dat de argumentstructuur van een stam bestaat uit een lijst met thematische rollen - met een onderscheid tussen een externe (onderstreepte) rol (Agens) en een interne rol (Thema) - laten de voorbeelden in (2) zien dat derivatie veranderingen in de argumentstructuur kan aanbrengen. Naar aanleiding hiervan is door Williams (1981) de algemene lijst van mogelijkheden in (3) voorgesteld.
(2) | a | lees (A, Th) ---> leesbaar (Th, (A)) |
b | modern (Th) ---> moderniseer (A, Th) | |
c | bang (A, Th) ---> bangelijk (A) | |
d | vernietig (A, Th) ---> vernietiging (R, (A), Th) | |
(3) | A | toevoeging |
B | deletie | |
C | internalisatie | |
D | externalisatie |
Operatie (3A) doet zich voor bij (2b) - toevoeging van een Agens - en bij (2d) - toevoeging van een R (een per definitie externe variabele voor de Referentie van nomina, zie ook paragraaf 2.2.). Operatie (3B) doet zich voor bij (2c) - deletie van een Thema. Operatie (3C) doet zich voor bij (2a), (2b) en (2d) - het intern maken van een oorspronkelijk extern argument. Operatie (3D) doet zich voor in (2a) - het extern maken van een oorspronkelijk intern argument. Daarnaast is er nog een niet in (3) opgenomen operatie uitgevoerd in (2a) en (2d): de internalisatie kan leiden tot optionaliteit. De operaties in (3) worden geacht deel uit te maken van de Universele Grammatica en derhalve sturend te zijn bij taalverwerving.
Gewapend met het deel van de Universele Grammatica gegeven in (3) gaat het taallerend kind de voorspelbare derivationele morfologie te lijf. De
toegestane operaties in (3) zullen hem helpen, en hem beperkingen opleggen ten aanzien van mogelijke analyses.
Naar mijn mening kan (3) echter niet sturend werken omdat alles theoretisch gezien mogelijk is. Gegeven een bepaald derivationeel afgeleid woord, hoe kan (3) helpen om te achterhalen wat er gebeurd is? Een voorbeeld van iets dergelijks buiten de taalkundige wereld zou het volgende zijn. Iemand vraagt iemand anders hulp omdat hij de richting kwijt is. Het helpende antwoord luidt dat er vier richtingen bestaan, noord, oost, zuid en west. Kan de zoeker nu gewapend met deze kennis de richting vinden? Het lijkt me niet: het is niet zo dat de informatie incorrect of onvolledig is, het is meer dat de informatie niet helpt.
De richting-zoekende zou gebaat zijn met een indicatie van het type ‘naar het noorden tot er borden staan naar oost of west; ga niet naar het zuiden’. Het taallerende kind heeft dus een sturend principe nodig, bijvoorbeeld een principe van het type ‘behoud de gegeven informatie tot er affixen zijn die iets veranderen; deleer niet’. Dit laatste is niets meer en niets minder dan een gepopulariseerde formulering van het syntactische projectie-principe, dat stelt dat lexicale informatie niet verloren mag gaan gedurende de toepassing van regels tussen verschillende niveaus van representatie. Dit principe werkt sturend in de bedoelde betekenis. Voor argumentstructuur betekent dit dat er iets aan de hand is met de notie ‘verliezen/behouden van informatie’ in Williams' theorie.
Om te beginnen dient opgemerkt te worden dat de operaties in (3) alleen de veranderingen weergeven en niet de niet-veranderingen. Dat wil zeggen, (3) is een theorie over argumentstructuurverandering en niet over argumentstructuurbehoud. Dit betekent dat een notie van ‘behoud’ impliciet aanwezig is. Bekijk het volgende paar, eerder gegeven als (2d):
(4) | a | vernietig (A, Th) |
b | vernietiging (R, (A), Th) |
Wat gebeurt er nu precies bij het maken van (4b) op basis van de stam in (4a)? Bekijk dit eens vanuit het perspectief van een typist met tekstverwerker die de opdracht krijgt het eerder getypte (4a) te vervangen door (4b). Bij correcte uitvoering van de verandering zijn de volgende handelingen uitgevoerd:
(5) | i | Een R is toegevoegd; |
ii | De toegevoegde R is onderstreept; | |
iii | De onderstreping van A is verwijderd; | |
iv | De A zelf is blijven staan; | |
v | Maar om deze A staan haakjes; | |
vi | Met Th is niets gebeurd. |
De stappen (iv) en (vi) laten zien dat Williams toestaat dat elementen behouden blijven onder derivatie. De afleiding van deze ‘event nominals’, om
de term van Grimshaw (1990) te gebruiken, illustreert behoud van intern argument en behoud van extern argument, zij het dat dit externe argument is geïnternaliseerdGa naar eind2. en optioneel is geworden.
Men kan de handelingen grammatica-intern als formele instructies lezen, op de manier zoals ik hier illustreer voor de noodzakelijke handelingen bij de andere voorbeelden, (6) voor (2a), (7) voor (2b) en (8) voor (2c).
(6) | i | behoud A; |
ii | deleer onderstreping A; | |
iii | geef A haakjes; | |
iv | behoud Th; | |
v | onderstreep Th. | |
(7) | i | behoud Th; |
ii | deleer onderstreping Th; | |
iii | voeg A toe; | |
iv | onderstreep A. | |
(8) | i | behoud A; |
ii | behoud de onderstreping van A; | |
iii | deleer Th. |
In alle gevallen is er een operatie ‘behoud’ aanwezig. Het toevoegen van deze operatie aan de lijst in (3) is in principe goed mogelijk, en men zou zich kunnen afvragen waarom dit niet gebeurd is.
In de geest van Williams' artikel zou men kunnen stellen dat de operatie ‘behoud’ belangrijker is dan de andere (‘behoud iets tot een affix je dwingt te internaliseren, te externaliseren of te deleren’), met globaal de gewenste effecten. In de dagelijkse praktijk is Williams' theorie in mijn ogen ook vaak op deze manier geïnterpreteerd: in principe werden argumenten behouden, tenzij gemanipuleerd door een van de operaties in (3). Impliciet is het projectie-principe dus in enige vorm aanwezig binnen Williams' theorie. Het is echter niet aanwezig als een echt principe, het is aanwezig als een soort achtergrond-gedachte. De tot dusverre onbeantwoorde vraag is echter waarom de operatie ‘behoud’ in zo'n geval dominant is en niet op dezelfde voet staat als de andere operaties.
Mijn voorstel is dat bovenstaande achtergrond-gedachte (‘behoud iets tot...’) een reflex is van een syntactisch principe, te weten het principe dat informatie niet zomaar verloren gaat, oftewel het principe dat informatie normaliter behouden blijft, oftewel het syntactische projectie-principe. Het projectie-principe verklaart in mijn ogen waarom het behouden van argumentstructuur bij derivatie het ongemarkeerde geval is en alleen geschonden kan worden bij expliciete affixatie.
Het grote probleem voor het van toepassing verklaren van het projectie-principe op de derivationele morfologie in zijn geheel wordt gevormd door de deletie-operatie. Het probleem is het volgende: als er geen informatie verloren
mag gaan, kan deletie niet bestaan. Als men deletie aanneemt, dan kan het projectie-principe niet geldig zijn. Dit is een expliciet voorbeeld van het in de inleiding genoemde paradoxale en verlammende aspect van een visie waarin derivationele morfologie lexicaal beregeld wordt: enerzijds zou men willen zeggen dat het projectie-principe geldig is en er heldere beperkingen en sturende principes zijn, terwijl anderzijds de geldigheid van het principe in het algemeen niet verdedigd kan worden omdat er deletie bestaat en de beperking dus niet standhoudt.
Dat er beperkingen nodig zijn geldt niet alleen voor UG in zijn algemeenheid en voor het taallerende kind in het bijzonder, ook in de dagelijkse praktijk ben ik nooit voorbeelden tegengekomen van in principe toegestane combinaties van operaties. Een voorbeeld van zo'n mogelijke combinatie van operaties is (9):
(9) | i | behoud X; |
ii | onderstreep X; | |
iii | voeg Y toe. |
Dit zou een operatie zijn op iets met een interne rol met als output iets met externalisatie van deze interne rol plus toevoeging van een nieuwe interne rol. Onder Williams' benadering is het niet voorkomen van (9) toeval; in wat volgt zal ik laten zien dat dit geen toeval is en volgt uit algemenere syntactische principes.
Kortom, beperkingen op mogelijke argumentstructuurveranderingen en sturende algemenere principes zijn wenselijk. In de rest van dit artikel ga ik er dientengevolge van uit dat het syntactische projectie-principe een van de principes is die mogelijke argumentstructuurveranderingen inperken.
Het van toepassing verklaren van het projectie-principe op deze morfologische veranderingen impliceert dat deletie geen toegestane operatie is en vervangen dient te worden door iets anders. Ten aanzien van internalisatie en externalisatie geldt dat de informatie in principe behouden is, en er dus niet direct een ‘behoud’ probleem ontstaat; wel zullen de structuren iets over deze ‘operaties’ moeten coderen.
Ten aanzien van ‘toevoeging’ is een specifieke visie op structuur belangrijk die deel uitmaakt van het Minimalistische Programma (Chomsky (1993)). Structuren worden via de operatie MERGE stukje voor stukje opgebouwd. Dit impliceert dat alle zuiver syntactische structuren de eigenschap ‘toevoeging’ bezitten, en de notie ‘toevoeging’ bij argumentstructuur dus reduceert tot de algemene karakteristieken van het computationele systeem dat bomen opbouwt, waarover hieronder meer.
2 Achtergrond
De uiteindelijke concrete voorstellen die in de derde paragraaf gemaakt zullen worden zijn afhankelijk van een aantal andere algemene assumpties over de
derivationele morfologie (Drijkoningen 1993a, 1994). In de inleiding zijn wat meer algemene karakteristieken van de benadering geschetst. In deze paragraaf zal de benadering worden geconcretiseerd.
2.1 Het model
Als model maak ik gebruik van Halle & Marantz's (1993) Distributed Morphology, dat vertaald in termen van het Minimalistische Programma het volgende oplevert:
Het oorspronkelijke voorbeeld (1b) ontvangt zijn initiële structuur door middel van gegeneraliseerde transformaties, waarbinnen ook de mogelijkheid tot verplaatsing gedefinieerd is. Het afgeleide syntactisch-semantische complex [CAUS + PUT + ON + shelf] is input voor het gedeelte ‘Morphology’, dat aan dit complex de morfo-fonologische vorm shelve toekent. Dit model sluit direct aan op andere modellen met een scheiding tussen de syntactisch-semantische en morfo-fonologische aspecten van morfologische constructies (bv. Don (1993)).
Bovenstaand model impliceert dat flexie en derivatie op een identieke manier behandeld worden. Dit lijkt te impliceren dat er geen verschillen tussen derivatie en flexie bestaan, maar dit is niet noodzakelijkerwijs zo. Chomsky (1994) stelt dat ‘at LF, X0 is submitted to independent word-interpretation processes WI. WI is something like a covert analogue of Morphology, except that we expect it to be compositional, unlike Morphology.’ (p.21). Deze woordinterpretatiecomponent kan gebruikt worden voor de definiëring van verschillen tussen derivatie en flexie, met als effect dat de verschillen van semantische aard zijn (zie Drijkoningen 1994b).
2.2 Het basisformalisme
Chomsky (1994) neemt aan ‘that each lexical entry is of the form {P,S,F}, where components of P serve only to yield p (phonological features), components of S serve only to yield s (semantic features), and components of F (formal features e.g. the categorial features N V) may enter into computations’ (p. 8). Hij voegt geen specifiek voorstel voorstel voor de invulling van de semantische categorieën toe. Als instantiaties neem ik aan:
(11) | i | syntactische categorieën: V,N,A. |
ii | semantische categorieën: E(vent), R(eferent), P(roperty). |
De defaultkoppeling tussen syntactische en semantische categorieën hierbij is:
(12) | V = Event, N = Referent, A = Property: | |
a | {lopen, V, Event} | |
b | {hond, N, Referent} | |
c | {modern, A, Property} |
Andere koppelingen zijn echter toegestaan en bestaan uit diverse typen syntactische affixatie met syntactische categorieverandering zonder verandering in semantische categorie (dit is een nieuwere formulering van eerder werk in Drijkoningen (1989)).
(13) | Event betekenis met syntactische categorie anders dan V. | ||
a | De vier talen sprekende man | {A,Event} | |
b | Zij werd vermoord | {A,Event} | |
c | Zij is aangekomen | {A,Event} | |
d | John's destroying the city | {N,Event} | |
e | Sigarretten roken | {N,Event} | |
f | Het roken van sigaren | {N,Event} |
Deze klasse flexionele affixen bestaat uit Operatoren en is hiermee vergelijkbaar met TENSE, dat vaak als Operator beschouwd wordt (bv. Pollock (1989)).
(14) | PRESPART/PASTPART/GERNOM/NOMINF: {A/N, Operator} X0 <Operatori> .. [ .. V <Eventi> .. ] |
Derivationele processen illustreren in het normale geval dat een affix zowel een syntactische als een semantische categorie-verandering teweeg brengt:
(15) | Defaults: derivatie | ||
a | Zij moderniseert de keuken | {-iseer, V, Event} | |
b | De lezer. | {-er, N, Referent} | |
c | Het boek is leesbaar. | {-baar, A, Property} |
Deze klasse derivationele affixen bestaat niet uit Operatoren, maar uit wat ik Functoren noem. Deze affixen onderdrukken de referentiële waarde van de stam, weergegeven door ‘arb’:
(16) | ISEER/ER/BAAR: {V/N/A, E/R/P} |
X0 <Functori> .. [ .. X <Variablearb> .. ] |
Het verschil tussen affixen verbonden aan het algemene systeem in (14) en de affixen verbonden aan het algemene systeem in (16) is het verschil tussen ‘flexie’ enerzijds en ‘derivatie’ anderzijds. Het verschil is gecodeerd op het niveau van LF en derhalve in eerste instantie semantisch van aard.
3 Argumentstructuur
De hierboven gegeven algemene representaties in (14) en (16) coderen in de structuur het verschil tussen de twee morfologisch complexe woorden in (17).
(17) | a | Hij leest het boek. | ||
leest: | TENSE .. LEES Event<ref>. | |||
b | Het boek is leesbaar. | |||
leesbaar: BAAR .. LEES Event<arb>. | ||||
is .. LEESBAAR Property<ref>. |
In (17a), een geval van flexie, wordt gerefereerd aan een concrete LEES-handeling, gecodeerd via Event<ref>. Men doet hier een uitspraak over een LEES-handeling die op waarheid gecontroleerd kan worden. In (17b), een geval van derivatie, wordt niet gerefereerd aan een concrete LEES-handeling; dit is gecodeerd via Event<arb>. In (17b) wordt wel gerefereerd aan een concrete EIGENSCHAP, gecodeerd via Property<ref>. Men doet hier een uitspraak over een eigenschap van een boek die op waarheid gecontroleerd kan worden.
De hypothese over argumentstructuur die ik voorstel en verdedig is de volgende:
(18) | De referentialiteitskenmerken van een hoofd regeren de referentialiteitskenmerken van zijn argumenten. |
Iets anders gezegd, in het domein van gelicentieerde semantische variabelen zijn de argumenten referentieel, terwijl in het domein van arbitraire semantische variabelen de argumenten eveneens arbitrair zijn. Regeren in (18) correspondeert met de gebruikelijke technische definitie van rectie (bv. Chomsky (1986)), wat inhoudt dat het subject van een ingebedde constituent in principe geregeerd kan worden.
Voor TENSE is de illustratie uitermate simpel. TENSE licentieert de referentiële lezing van het werkwoord, hetgeen impliceert dat de argumenten van het werkwoord ook referentieel gelicentieerd zijn. Ergo:
(19) | [TP ... TENSE [VP NP<ref> V-Event<ref> NP<ref> ]]. |
Voor derivationele affixen impliceert (18) de abstracte situatie in (20) als basis-uitgangspunt:
(20) | [XP ... DERIVATIE [VP NP<arb> V-Event<arb> NP<arb> ]] |
De operaties van internalisatie, externalisatie en deletie zullen in deze termen worden weergegeven. Als er niets aanvullends gebeurt in (20) zijn zowel het extern als het intern argument niet referentieel gelicentieerd. Er zijn echter een aantal mogelijkheden om deze argumenten referentieel te licentieren. Als een indicatie van wat te verwachten valt het volgende.
Men kan een van de NPs uit het domein van de VP halen en verplaatsen naar het domein van de hogere XP. In dit domein kan de NP potentieel wel referentieel worden. Dit correspondeert met externalisatie.
Men kan een van de NPs in het domein van de VP laten staan en niet verplaatsen naar het domein van de hogere XP. Op deze manier kan de NP potentieel niet referentieel worden. Dit correspondeert met deletie.
Daarnaast kan op basis van rectie de externe NP van de ingebedde VP bereikt worden; deze NP kan dan referentieel worden terwijl hij in situ blijft. Dit correspondeert met internalisatie.
3.1 Toevoeging gecombineerd met internalisatie
Een standaard voorbeeld is:
(21) | a | De keuken is modern. |
b | Zij moderniseert de keuken. |
Onder Williams' benadering heeft het adjectief een extern argument (Thema) voegt het verbaliserende suffix een theta-rol toe (Agens) en wordt het oorspronkelijke externe argument intern. Onder een syntactische benadering wordt een verbaliserend suffix toegevoegd dat in zijn theta-grid een externe rol heeft; deze rol wordt toegekend aan de Specifeerder positie. Meer is niet nodig:
(22) | [VP NPi V0{Agi} [AP NPj A0{Thj} ]]] |
Meer in het bijzonder, met (22) is duidelijk dat er niet geïnternaliseerd is. Het internalisatie-effect is een bijkomstigheid van de structuur: de te internaliseren NP is bevat in een constituent die zelf als complement van een ander element functioneert. Ook toevoeging is hier dermate normaal dat het niet als aparte operatie gestipuleerd hoeft te worden. Formeel is het identiek aan bijvoorbeeld de situatie in Jan laat Piet zwemmen, wat betreft de theta-rol van Jan.
Het boven geschetste systeem van referentialiteit voor hoofden en argumenten genereert de volgende LF-representatie:
(23) | TENSE | [NP | iseer | [NP | modern]] |
Op | <ref> | E<ref> | <ref> | P<arb> |
TENSE als Operator licentieert de referentialiteit van de Event variabele gerealiseerd als verbaliserend suffix. Het feit dat het V-hoofd referentieel gelicentieerd is impliceert dat de argumenten van dit hoofd ook referentieel zijn. In eerste instantie geldt dit zijn externe argument - de NP agens. Omdat de referentiële licentiëring geënt is op rectie bestaat er een mogelijkheid het subject van het ingebedde predicaat te bereiken. De feiten tonen aan dat dit in dit geval ook gebeurd is, en ik concludeer dus dat dit verbaliserend suffix de eigenschap van Exceptionele Referentiële Licentiëring bezit, met als concreet effect de referentiële licentiëring van het subject van de ingebedde AP. Formeel is de situatie identiek aan Exceptionele Casus Markering van Piet in bijvoorbeeld Jan laat Piet zwemmen.
Het grote en om andere redenen cruciale verschil tussen MODERNISEREN en LATEN ZWEMMEN is dat -iseer een suffix uit de derivationele klasse is en hierdoor de ingebedde hoofdvariabele van modern niet licentieert, terwijl laten als causatief lexicaal niet-suffix de ingebedde hoofdvariabele wel licentieert (-iseer .. X <arb> versus laten .. X<ref>).
Zoals eerder gesteld, de operatie ‘toevoeging’ hoeft niet apart vermeld te worden en is een eigenschap van alle computatie, met name in Chomsky's Minimalistische Programma. De concrete werking van dit minimalistische systeem impliceert een belangrijke eigenschap voor argumentstructuur. MERGE geeft per definitie een uitbreiding van een bestaande boom in de zin dat het ‘nieuwe’ stuk boom altijd structureel hoger is dan het ‘oude’ stuk boom. De boom breidt altijd bottom-up uit. De strikt cyclische werking van het systeem impliceert voor argumentstructuur dat toevoeging altijd ‘extern’ is aan reeds aanwezige structuur. Een zeer abstracte illustratie wordt gegeven in (24):
(24) | Input: | [VP V NP] |
Output ok: | nieuw [VP V NP] | |
Output *: | [VP V nieuw NP] |
Als men nu terugkijkt naar Williams' benadering, dan kan men twee vragen stellen. A. Is het toeval dat de rol die door -iseer toegevoegd wordt de externe rol van het nieuwe geheel is? B. Wat zijn de voorbeelden van toevoeging van een intern argument?
Voor zover te zien, geldt voor vraag A dat het toeval is formeel gezien, terwijl voor vraag B geldt dat ze er niet lijken te zijn, cf. (9). Beide vragen krijgen een principieel antwoord onder de gegeven analyse. Vraag A: het is geen toeval, het is een effect van de werking van de computationele systemen. Vraag B: toevoeging van een intern argument is uitgesloten, eveneens vanwege de werking van het computationele systeem. Met andere woorden, de onmogelijkheid van het niet bestaande (9) volgt uit de werking van het minimalistische computationele systeem.
Als conclusie voor de hier besproken gevallen geldt dat 1. toevoeging een effect is van de inherente werking van het computationele systeem, 2. toevoeging altijd structureel extern is ten opzichte van de eerdere informatie, 3.
toevoeging van interne argumenten onmogelijk is, en 4. internalisatie een automatisch bij-effect is van de anderszins gegenereerde structuur.
3.2 Deletie van een intern argument
Met de klassieke benadering kunnen argumenten gedeleerd worden. Een voorbeeld hiervan is (25).
(25) | a | Jan is bang (voor honden). |
b | Jan is bangelijk. | |
c | * Jan is bangelijk voor honden. |
Dit is dus het soort gevallen waarvoor een nieuwe oplossing gevonden dient te worden. De hierboven geschetste basishypothese over argumentstructuur impliceert de volgende structuur.
(26) | TENSE | [NP | -elijk | [Jan | [bang honden]]] | |
Op | <ref> | P<ref> | NP<x> | P<arb> | NP<arb> |
TENSE licentieert de hoofdvariabele van -elijk, dat hierdoor een referentiële NP in Specifieerder positie toestaat. Elijk kent zelf geen rol toe (in tegenstelling tot -iseer), dus deze NP positie is een theta-bar positie. Omdat -elijk een derivationeel suffix is, is de hoofdvariabele van bang niet gelicentieerd. Omdat bang niet gelicentieerd is, is zijn interne argument dit ook niet als gevolg van de hypothese. Ergo, de constituent honden in (25c) is niet referentieel gelicentieerd; dit is de bron van de ongrammaticaliteit.
Om nu toch te kunnen voldoen aan de eis van behoud van informatie is de enige oplossing een arbitrair element te inserteren. Aangezien alle normale constituenten referentieel gelicentieerd moeten worden, is er maar een onafhankelijk voorgesteld element dat hiervoor in aanmerking komt, kleine pro met arbitraire interpretatie (Hoekstra & Roberts (1993); zie ook Ackema & Schoorlemmer (1994) voor het gebruik van een <arb> index voor nietreferentiële elementen in een ander model). Het voorstel is dus om de NP<arb> in (26) als pro<arb> te representeren. Deze representatie ligt zeer dicht bij de feitelijke semantische interpretatie (een bangelijk persoon is een persoon die bang is voor arbitraire dingen, bang voor juist niet gespecificeerde dingen).
Ten aanzien van het externe argument van bang in (26) zijn er twee mogelijkheden. De eerste is dat -elijk een licentieerder van het type -iseer is en dus Jan kan licentiëren over de constituentgrens heen. De andere mogelijkheid is dat -elijk geen licentieerder van het type -iseer is en dat Jan om referentieel gelicentieerd te worden verplaatst moet worden naar de Specificeerder positie van -elijk, waar enerzijds referentiële licentiëring mogelijk is, maar waar anderzijds geen theta-rol toegekend is. Zonder specifieke argumentatie kies ik hier voor de tweede mogelijkheidGa naar eind3.. Wat praktischer gesteld, het
licentiëren van Jan is volgens mij formeel parallel aan de syntactische subject-raising bij werkwoorden van de seem klasse:
(27) | [NPi<ref> -elijk [ti<arb> bang pro<arb> ]] |
De derivationele link tussen bang en bangelijk lijkt op het eerste gezicht nu niet direct een prachtig voorbeeld van een productieve regel. Echter, dat het niet zomaar een geïsoleerd geval is, moge blijken uit het feit dat exact dezelfde effecten optreden bij Adjectivisering van een Nomen, en in andere talen zoals het Frans en het EngelsGa naar eind4.:
(28) | a | Sa peur du chien. |
b | * Il est peureux du chien. | |
c | Zijn angst voor vuur. | |
d | * Hij is angstig voor vuur. | |
e | Jean craint Dieu. | |
f | * Jean est craintif de Dieu. | |
g | John fears God. | |
h | * John is fearful of God. |
Terugkerend naar de algemenere discussie, de deletie-operatie als zodanig kan niet bestaan vanwege het projectie-principe. Wel bestaat de mogelijkheid een intern argument als een arbitraire pro te realiseren. Dit alternatief is ook anderszins bruikbaar. Het voorkomen van arbitraire pro's is voorspelbaar op grond van de hypothese in (18): zonder aanvullende licentiëring zijn interne argumenten niet referentieel gelicentieerd en dus <arb>.
De mogelijkheid van ‘behoud X’ en ‘behoud onderstreping X’ zoals die voor dit geval nodig zijn in Williams' analyse, zijn direct verantwoord: X is behouden en het behouden van de onderstreping correspondeert met raising, van een externe positie naar een andere externe positie.
Als conclusie voor het hier bediscussieerde voorbeeld geldt dat 1. deletie bestaat uit het genereren van pro<arb> op posities die voorspelbaar zijn aan de hand van de basishypothese in (18) en dat 2. er een nieuwe variant van ‘externalisatie’ bestaat: raising.
3.3 Externalisatie gecombineerd met internalisatie / deletie
Een standaard voorbeeld is het paar in (29), dat onder de hier verdedigde analyse de structuur in (30) heeft.
(29) | a | Jan leest het boek. |
b | Het boek is leesbaar (voor Jan). |
(30) | TENSE | NP | -baar | [Jan | [lezen het boek]] | |
Opi | NP<ref> | P<ref> | NP<x> | E<arb> | NP<y> |
Zoals in de vorige gevallen licentieert TENSE de referentiële lezing van de hoofd-variabele van -baar. Baar kent zelf geen theta-rol toe (zoals -elijk en niet zoals -iseer), hetgeen zijn Specificieerder positie een theta-bar positie maakt, die referentieel gelicentieerd is. Bekijk eerst NP<y>, het interne argument van lezen. Omdat deze NP geregeerd wordt door een arbitrair geïnterpreteerde variabele is hij niet referentieel gelicentieerd. Om toch referentieel gelicentieerd te worden moet hij verplaatst worden naar een domein waarin dit wel mogelijk is, te weten de Specificeerder positie van - baar. Deze verplaatsing correspondeert met ‘externalisatie’:
(31) | NPi baar [NP<x> [lezen ti]] |
Externalisatie is hiermee niet een specifiek derivationele operatie, maar reduceert tot het anderszins in de syntactische theorie aanwezige NP-verplaatsing (zie ook Di Sciullo 1993)).
Laten we nu NP<x> bekijken. Deze NP is optioneel geworden. In geval van niet-aanwezigheid voorspelt de basishypothese dat er een pro<arb> staat. Onder de assumptie dat -baar geen ERL is, is NP<x> in het domein van de arbitraire variabele van lezen en dus zelf ook arb. Met andere woorden, in de constructie Dit boek is leesbaar heeft lezen een pro<arb> in subject positie. Ook dit is een directe consequentie van de basishypothese in (18): omdat het subject deel uitmaakt van een niet referentiële constituent is het subject niet referentieel gelicentieerd als er geen aanvullende stappen ondernomen worden; in afwezigheid van iets aanvullends is het subject een pro<arb>.
In geval van feitelijke aanwezigheid van het oorspronkelijke subject bestaat er een mogelijkheid die direct aansluit op die in de vorige alinea. In het algemeen kan onderdrukt materiaal gedubbeld worden door een adjunct, zoals bijvoorbeeld in het verbale passief (bv. Jaeggli (1986)). Dit systeem lijkt in zijn algemeenheid voorbehouden aan externe argumenten en zou dus ook op kunnen gaan voor de NP<x> bij -baar: [ NPx baar [pro<arb>i lezen tx] PPi. Merk op dat er ook hier geen sprake is van ‘internalisatie’.
Nu dient wel opgemerkt te worden dat in het normale geval syntactische NP-verplaatsing van een object over een subject verboden is, aangezien dit een schending van Rizzi's (1990) Relativized Minimality (RM) oplevert, zoals blijkt uit (32).
(32) | *.. dat het boek Jan leest: NP-Oi TENSE [NP-S ti V]. |
Deze opmerking geldt voor A-verplaatsing. Het is niet noodzakelijkerwijs zo dat (30) in alle talen ongrammaticaal is, (33) zou goed kunnen zijn in talen met A'-verplaatsing die deze string oplevert (i.e. topicalisatie in ingebedde zinnen met substitutie in [Spec,IP] of focus scrambling). Het belangrijkste effect van RM is dat het subject verplaatsing van het object blokkeert:
(33) | Z is a typical potential antecedent-governor for Y, Y in a chain |
= Z is an A specifier c-commanding Y (Rizzi 1990) |
Vanwege Relativized Minimality moet het Subject ontdaan worden van zijn status als potentiële blokkeerder van NP-verplaatsing. Dit systeem geldt zowel voor het syntactische verbale passief als voor wat er met -baar aan de hand is. In concreto, pro <arb> blokkeert NP-verplaatsing niet. Technisch betekent dit dat alleen referentiële NPs verplaatsing van andere NPs kunnen blokkeren.
Dit alles impliceert dat Relativized Minimality voorspelt wanneer het taallerend kind over moet gaan tot het manipuleren van een oorspronkelijk extern argument. In deze zin is naast het vanuit de syntaxis afkomstige projectie-principe ook de uit de syntaxis afkomstige RM theorie een sturend principe voor wat een kind mag/moet doen bij argumentstructuurveranderingen. Gegeven een oppervlakte-string met een oorspronkelijk intern argument als subject dient er ‘internalisatie’ van het oorspronkelijke externe argument plaatsgevonden te hebben, anders zou de derivatie geblokkeerd zijn door RM.
4 Conclusies
In dit artikel heb ik stelling genomen tegen een lexicale benadering van argumentstructuurveranderingen bij derivatie, en gepleit voor een syntactische benadering van dit fenomeen.
Het bestaan van een reeds elders verdedigd formalisme dat de verschillen tussen derivatie en flexie op LF bepaalt (Drijkoningen 1994) maakt het mogelijk de overeenkomsten tussen syntactische principes en morfologische veranderingen te benaderen via een generaliserende theorie.
Uit deze algemene overwegingen volgt de basishypothese dat de referentialiteit van argumenten direct afhankelijk is van de referentialiteit van de hoofden, (18).
Een eerste bijdrage van de syntactische theorie is het projectie-principe. Zoals hierboven geschetst werd ‘behoud’ in de meeste theorieën wel impliciet aangenomen, maar kon dit niet volgen uit de theorie omdat deletie in principe toegestaan was. Onder de voorgestelde theorie kan dit wel.
Als alternatief voor deletie is hier voorgesteld het gebruik van arbitraire lege elementen uit te breiden. Dit volgt logischerwijs uit de verdedigde algemene hypothese. In concreto kan pro<arb> zowel als object voorkomen (bangelijk) als als subject (leesbaar).
De syntactische benadering impliceert tevens dat structurele effecten te verwachten zijn die generalisaties opleveren over mogelijke argumentstructuur-veranderingen, licentiëring en NP-verplaatsing. Onder deze noemer vallen met name varianten van internalisatie (moderniseren) en varianten van externalisatie (leesbaar). Daarenboven is ook ‘toevoeging’ een gebruikelijk effect van de nieuwere minimalistische opvatting over het genereren van structuur.
Daarnaast heb ik laten zien dat Relativized Minimality sturend werkt voor taalverwerving. Onder de assumptie van ‘behoud van informatie’ moet een potentiële tussenliggende NP ontdaan worden van zijn blokkerende status (zoals het oorspronkelijke subject van lezen in leesbaar). Relativized Minimality is van huis uit een syntactisch principe. Dat dit principe ook voorspelt wanneer een kind moet overgaan tot ‘internalisatie’ bij derivatie versterkt de hier verdedigde gedachte dat een syntactische benadering van argumentstructuurveranderingen een betere verklaring oplevert dan een lexicaal georiënteerde benadering.
Bekijk tot slot nog eens het allereerste voorbeeld, (1). Onder een analyse van het Williams' type zou het werkwoord shelve via de volgende operaties van shelf afgeleid worden:
(34) | a | deleer R; |
b | voeg intern argument toe; | |
c | voeg extern argument toe. |
Zoals Hale & Keyser betogen is de toevoeging van een intern argument een directe consequentie van een algemene predicatie-eis op locatieve PPs, en hoeft dit dus niet gestipuleerd te worden. Deze rol is van huis uit extern aan de PP die shelf bevat. Evenzo is de toevoeging van de externe rol een directe consequentie van het causativiseringsproces (CAUS heeft een rol toe te kennen). Het feit dat er een nieuwe externe rol toegevoegd wordt impliceert dat de andere oorspronkelijk externe rol structureel intern wordt.
Hale & Keyser hebben weinig te melden over wat er met de R gebeurt, hoewel dit waarschijnlijk wel door de algemene eigenschappen van hun model verklaard kan worden. Op dit punt is mijn analyse specifieker. Deletie mag niet voorkomen. Omdat het nomen shelf geregeerd wordt door een derivationeel element, is de R <arb>, ergo:
(35) | John shelved his books. | ||||||
TENSE | John | V-e | [his books | [..[.. | [N-shelf] | ||
Op | NP <ref> | Event <ref> | NP <ref> | R <arb> |
Een empirisch verschil tussen Hale & Keyser en (35) kan geïllustreerd worden aan de hand van adjuncten. De basishypothese voorspelt dat adjuncten niet gelicentieerd zijn als het hoofd arbitrair is. Omdat deze adjuncten ook niet bereikbaar zijn voor externe licentiëring via ERL, noch NP-verplaatsing kunnen ondergaan, blijven ze ongelicentieerd (dus <arb>). Bekijk nu (36):
(36) | a | John put his book on the top shelf. | R = ref |
b | * John shelved his book top. | R = arb |
In het ongrammaticale geval is er sprake geweest van een derivationeel proces. Hoofd-verplaatsing kan een adjunct achterlaten, zoals Baker (1988) aantoont. In dit geval echter is het adjunct niet referentieel gelicentieerd. De
bron van de ongrammaticaliteit van (36b) is derhalve de toepassing van de basishypothese in (18) op adjuncten.Ga naar eind5.
Bibliografie
Ackema, P., in voorbereiding. Syntax Below Zero. Proefschrift Utrecht. |
Ackema, P. en M. Schoorlemmer, 1994. The Middle Construction and the Syntax-Semantics Interface. Lingua 93, pp. 59-90. |
Baker, M., 1988. Incorporation. UCP, Chicago. |
Booij, G., 1992. Morphology, Semantics and Argument Structure. In: I.M. |
Roca (ed), Thematic Structure: Its Role in Grammar, Foris, Berlin, pp. 47-78. |
Chomsky, N., 1986. Barriers. MIT Press, Cambridge Mass.. |
Chomsky, N., 1993. ‘A Minimalist Program for Linguistic Theory’. In: K. Hale and J. Keyser (eds), 1993. The View from Building 20. MIT Press, Cambridge Mass., pp. 1-52. |
Chomsky, N., 1994. Bare Phrase Structure. MIT Occasional Papers in Linguistics no. 5. |
Di Sciullo, A.M., 1993. The Complement Domain of a Head at Morphological Form. Probus 5, pp. 95-126. |
Don, J., 1993. Morphological Conversion. Proefschrift Utrecht. |
Drijkoningen, F., 1989. The Syntax of Verbal Affixation. Niemeyer, Tübingen. |
Drijkoningen, F., 1993a. ‘Morphologie: catégories syntaxiques et catégories sémantiques’. In: A. Hulk, F. Melka and J. Schroten (eds), 1993. Du lexique à la morphologie: du côté de chez Zwaan. Rodopi, Amsterdam, pp. 117-134. |
Drijkoningen, F., 1993b. ‘Movement Theory and the DP-Hypothesis’ Linguistics 31, pp. 813-853. |
Drijkoningen, F., 1994. ‘Affixation and Logical Form’. In: R. Bok-Bennema en C. Cremers (eds) Linguistics in the Netherlands 1994, Benjamins, Amsterdam, pp. 26-35. |
Grimshaw, J., 1990. Argument Structure. MIT Press, Cambridge Mass.. |
Hale, K. en J. Keyser, 1993. ‘On Argument Structure and the Lexical Expression of Syntactic Relations’. In: K. Hale and J. Keyser (eds), 1993. The View from Building 20. MIT Press, Cambridge Mass., pp. 53-110. |
Halle, M. and A. Marantz, 1993. ‘Distributed Morphology and the Pieces of Inflection’. In: K. Hale and J. Keyser (eds), 1993. The View from Building 20. MIT Press, Cambridge Mass., pp. 111-176. |
Hoekstra, T. en I. Roberts, 1993. ‘Middle Constructions in Dutch and English’. In: E. Reuland en W. Abraham (eds), Knowledge and Language vol. II: Lexical and Conceptual Structure. Kluwer, Dordrecht, pp. 183-220. |
Jackendoff, R., 1990. Semantic Structures. MIT Press, Cambridge Mass.. |
Jaeggli, O., 1986. ‘Passive’. Linguistic Inquiry 17, pp. 587-622. |
Pollock, J.-Y, 1989. ‘Verb Movement, Universal Grammar and the Structure of IP’. Linguistic Inquiry 20, pp. 365-424. |
Rizzi, L., 1990. Relativized Minimality. MIT Press, Cambridge Mass.. |
Selkirk, E., 1982. The Syntax of Words. MIT Press, Cambridge Mass. |
Williams, E., 1981. ‘Argument Structure and Morphology’. The Linguistic Review 1, pp. 81-114. |
- eind1.
- Het hier gerapporteerde onderzoek werd gesubsidieerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Voor commentaar en stimulerende discussies bedank ik de deelnemers aan de Morfologiedag, de reviewers en de deelnemers aan de OTS projectgroep Argumentstructuur. Een speciaal woord van dank gaat naar Peter Ackema.
- eind2.
- Het feit dat het oorspronkelijke externe argument extern ten opzichte van het interne argument blijft in de NP, [NP Jan's [N vernietiging van de stad]], is op dit moment minder relevant. Voor mij heeft de R een andere status dan een extern argument (zie paragraaf 2.2.) en is de Agens wel degelijk een extern argument in de NP (zie Drijkoningen 1993b).
- eind3.
- De enige reden voor deze keus is dat ECM en zijn pendant ERL in principe ‘exceptioneel’ blijven en gebruikt worden als er geen andere mogelijkheden aanwezig zijn.
- eind4.
- Opvallend is wel dat alle voorbeelden met Experiencers te maken hebben.
- eind5.
- Dit impliceert overigens dat een aantal gevallen die door Baker (1988) bediscussieerd worden zich binnen het referentiële domein afspelen.