Tabu. Jaargang 24
(1994)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Partikelwerkwoorden in het Nederlands
| |||||||||||||||||||||
2 Twee klassen van partikelwerkwoordenBij de eerste klasse van partikelwerkwoorden, die ik de scheidbare partikelwerkwoorden zal noemen, bestaat de mogelijkheid om het partikel te scheiden van het werkwoord (bv. aanzetten, aanraden, opdragen, toestaan); dit gebeurt optioneel bij verb raising, en verplicht bij V2. Bij de onscheidbare partikelwerkwoorden (bv. overtuigen, overreden, overhalen) volgt het partikel steeds braafjes het werkwoord.
Het tweede verschil betreft de vorm van het voltooid deelwoord, en met name de aan- of afwezigheid van het prefix ge-: dit laatste komt tussen partikel en werkwoord bij de scheidbare partikelwerkwoorden, maar is afwezig bij de onscheidbare.
Ook het klemtoonpatroon correleert met dit onderscheid: scheidbare partikels dragen klemtoon, bij onscheidbare blijft de klemtoon op de werkwoordstam. Dit is vast te stellen bij een werkwoord als overhalen, dat naargelang de spreker scheidbaar of onscheidbaar is, met correlerend klemtoonpatroon. De klemtoon kan ook betekenisonderscheidend werken, als in het minimale paar in (4). | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
De drie bovenstaande correlaties zijn, voor zover ik kan zien, uitzonderingsloos. De resterende zijn minder vast, en soms heel wat minder eenduidig. Zo stelt Mulder (1991, 1992) vast dat dat-zinnen onmogelijk zijn bij objectcontrolewerkwoorden, een onmogelijkheid die hij relateert aan zijn voorstel m.b.t. objectcontrolewerkwoorden (cf. onder), maar noteert hij tegelijk een uitzondering, de zin in (5b).
Mulders argument lijkt te zijn dat (5b) een geïsoleerd geval is (samen met overreden), een indruk die men licht kan opdoen wanneer men naar objectcontrolewerkwoorden kijkt, maar die fout blijkt als men ook subjectcontrolewerkwoorden in de beschouwing betrekt (bv. voorzien, voorspellen, ondervinden, (ver)onderstellen, achterhalen, aanvaarden, weerleggen). In grote lijnen is het zo dat het onderscheid tussen (5a) en (5b) gelijk loopt met het onderscheid tussen respectievelijk onscheidbare en scheidbare partikelwerkwoorden, d.w.z. de scheidbare staan geen dat-zin toe, de onscheidbare wel. De situatie m.b.t. de Casus van het object is enigszins complex. Bij de onscheidbare partikelwerkwoorden wordt de Casus van het object geabsorbeerd onder passief en wordt het object een afgeleid subject dat congrueert met het werkwoord.
Dit suggereert dat we met een structurele objectiefcasus te maken hebben. De scheidbare partikelwerkwoorden vallen uiteen in twee categorieën: één ervan gedraagt zich zoals de onscheidbare, d.w.z. het object wordt een nominatief subject in de passiefconstructie (bv. aanzetten, uitnodigen, aanmoedigen); in de andere categorie kan het object zijn Casus behouden, d.w.z. het hoeft niet te congrueren met het werkwoord (al blijft die mogelijkheid bestaan), wat aanleiding geeft tot de veronderstelling dat het object inherente datiefcasus krijgt (bv. aanraden, opdragen, voorstellen). Dit wordt bevestigd door de mogelijkheid van een dubbel objectconstructie bij deze werkwoorden (iem. iets aanraden/opdragen/voorstellen). Voorbeelden van beide categorieën worden gegeven in (7a) en (7b).
Hiermee ronden we de discussie af van de verschillen tussen de beide klassen van partikelwerkwoorden. In de volgende sectie zal de analyse voorgesteld worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
3 AnalyseHet feit dat bij de onscheidbare partikelwerkwoorden het partikel en het prefix van het voltooid deelwoord in complementaire distributie staan suggereert dat ze dezelfde plaats bezetten. Welke plaats zou dit kunnen zijn? als uitgangspunt neem ik Mulders (1991, 1992) analyse van objectcontrolewerkwoorden, zoals weergegeven in (8).
Voor Mulder hebben alle objectcontrolewerkwoorden dezelfde structuur: ze nemen een small clause complement dat de ‘object’-NP en het sententiële complement (PP in (8)) gastvrijheid verschaft. Het hoofd van de small clause, aangeduid door φ, bevat het partikel; P is een infinitivale complementeerder, wat van het zinscomplement een PP maakt. Ik zal Mulders voorstel op een aantal punten aanpassen, die te maken hebben met het onderscheid tussen scheidbare en onscheidbare partikelwerkwoorden. Wat de laatste betreft, neem ik aan dat de hoofdpositie van de small clause de plaats is waar zowel onscheidbare partikels als het ge- prefix van het voltooid deelwoord voorkomen. In dat geval is er in de structuur in het geheel geen P aanwezig, als volgt: Dit verklaart meteen de complementaire distributie die we aantreffen tussen onscheidbaar partikel en prefix: ze bezetten dezelfde positie. Het hoofd van de small clause moet vervolgens incorporeren in het dominerende werkwoord; in het geval van het voltooid deelwoord wordt die stap gevolgd door een verdere incorporatie van het aldus gevormde complex in een dominerend inflectioneel hoofd, dat het -d/-en suffix bevat. Dat levert de volgende structuur op voor het voltooid deelwoord (waarbij F staat voor een niet nader gespecificeerd functioneel hoofd): | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
Dit is ook de enige structuur die volgens de principes van Kayne (1993), en meer in het bijzonder het Lineaire Correspondentieaxioma (LCA), aan het circumfixale participium toegekend kan worden, zoals in detail uitgelegd in Vanden Wyngaerd (1994). Omgekeerd is het zo dat men, uitgaande van de structuur in (10) en van de idee dat participia afgeleid zijn door syntactische hoofdverplaatsing, ook automatisch bij (9) uitkomt. We kennen aldus aan Mulders structuur in (8) een breder toepassingsgebied toe: niet alleen is hij, mutatis mutandis, van toepassing op objectcontrolewerkwoorden, maar op alle partikelwerkwoorden, en zelfs op alle werkwoorden in het perfectum (cf. ook sectie 6 onder).Ga naar eind1. Gegeven dat scheidbare partikelwerkwoorden hun participium wel met ge- vormen, zal het duidelijk zijn dat zij niet dezelfde structuur kunnen hebben. Concreet stel ik voor het partikel in deze gevallen een stapje lager in de structuur op te nemen, in het complement van het hoofd van de small clause. Het hoofd X van de small clause blijft zelf leeg, behalve in het perfectum, waar het ge- bevat. Op die manier wordt de aanwezigheid van ge- in het participium van deze werkwoorden verantwoord. De prepositie P dient in dit geval niet te incorporeren, al kan ze wel afzonderlijk naar links verplaatst worden (cf. sectie 5 onder). | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
4 Verdere contrastenDe andere contrasten tussen de twee klassen partikelwerkwoorden zijn minder eenvoudig te verantwoorden. Wat de dat-zinnen betreft, stelt Mulder dat het hoofd van de small clause (φ in (8)) selectierestricties oplegt aan zijn complement. Men zou verder met Mulder (en Bennis en Hoekstra 1984) kunnen aannemen dat om-zinnen en dat-zinnen categoriaal verschillend zijn, d.w.z. respectievelijk PP en CP. Het SC-hoofd zou dan PP selecteren, en niet CP. Het probleem is de categoriale status van het hoofd van de SC zelf: het lijkt redelijk om aan te nemen dat dit een P is, daar de meeste partikels homofoon zijn met preposities. Maar er is onafhankelijke evidentie die suggereert dat een PP, en meer bepaald een om-zin, niet in het complement van P kan voorkomen; Bennis en Hoekstra (1984) citeren het volgende contrast:
Uiteraard rijst zo de vraag waarom een om-zin wel in het complement van een partikel zou kunnen voorkomen. Om deze reden lijkt me Mulders analyse onhoudbaar. Mogelijk is de onmogelijkheid van dat-zinnen bij objectcontrolewerkwoorden met scheidbaar partikel terug te voeren op de semantiek ervan, en in het bijzonder de deontische modaliteit die in het complement aanwezig is. Dit wordt althans bevestigd door een scheidbaar objectcontrolewerkwoord als uitleggen, dat geen deontische modaliteit in het complement vereist, en wel een dat-zin toestaat maar geen infinitiefzin. Wat het Casusonderscheid betreft, verschaffen de structuren in (9) en (11) mogelijk een verklaring voor de vastgestelde feiten. Bij de scheidbare partikelwerkwoorden beschikken we immers over twee NP-posities, het subject van de SC en het subject van PP. Deze zouden kunnen correleren met de mogelijkheid om ofwel een objectief-, ofwel een datiefcasus toe te kennen. Bij de onscheidbare partikelwerkwoorden is slechts een objectiefcasus mogelijk, wat de conclusie wettigt dat de datiefcasus toegekend wordt in de subjectspositie van PP.Ga naar eind2. | |||||||||||||||||||||
5 Verb raisingDe hier voorgestelde structuur kan tot slot ook een verklaring verschaffen voor het feit dat verb raising uitgesloten is bij objectcontrolewerkwoorden en partikelwerkwoorden in het algemeen (Evers 1975: 40). Een voorbeeld met een partikelwerkwoord wordt gegeven in (13).
In navolging van Mulder zal ik aannemen dat het partikel verb raising blokkeert. Dit veronderstelt dat het partikel geen deel kan uitmaken van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
verbaal cluster, wat op zijn beurt een aparte regel veronderstelt die (scheidbare) partikels naar links kan verplaatsen, om woordvolgordes als in (1a) te verantwoorden. Wat meer is, de voorgestelde analyse laat toe om te generaliseren over verb raising bij partikelwerkwoorden en het IPP-effect: immers, in beide gevallen gaat het om een element dat de hoofdpositie van een complements-SC bezet (c.q. partikel of ge-). Het IPP-effect kan opgevat worden als een eliminatie van een element ge-, dat net als partikels geen deel kan uitmaken van een verbaal cluster.Ga naar eind3. | |||||||||||||||||||||
6 Perfectiviteit en argumentstructuurAls de structuur in (9) juist is, impliceert dat meteen ook dat alle werkwoorden potentieel transitief zijn, d.w.z. een werkwoord in het perfectum heeft steeds een XP complement die het prefix ge- bevat. Deze mogelijk controversiële conclusie kan op een aantal manieren geloofwaardig gemaakt worden. De stelling dat alle werkwoorden, ongeacht hun aspect, transitief zijn, wordt bv. verdedigd in Hale en Keyser (1993). Maar men zou ook kunnen aannemen dat die verplichte transitiviteit alleen geldt voorzover werkwoorden perfectief aspect vertonen. Zonder dat ze daarom deze stelling bewijzen, zijn er in de literatuur aanwijzingen te vinden voor het bestaan van correlaties tussen argumentsstructuur en perfectiviteit, die in de gewenste richting gaan. Zo stelt Postma (1994) vast dat een aantal werkwoorden die een ‘defectieve’, d.w.z. beperkte, argumentstruktuur hebben, tevens defectief zijn in het perfectum. Een voorbeeld zijn de Nederlandse werkwoorden dreigen en beloven, die beide een raising- en een controle-interpretatie toestaan; de eerste is argumentstruktureel defectief, in de zin dat ze een argument ontbeert dat in de controle-interpretatie wel aanwezig is. In het perfectum is echter alleen de controlelezing mogelijk, d.w.z. de argumentstruktureel defectieve raising variant heeft geen perfectum.
Een analoog geval is het paar lijken/schijnen: in vergelijking met lijken is schijnen argumentstruktureel defectief, in de zin dat het geen datiefargument toestaat (cf. (16)). Dit verschil loopt parallel met een verschil in mogelijkheid tot perfectivisering, getuige (17).
Door toevoeging van het partikel toe kunnen we verder de defectiviteit van schijnen opheffen.Ga naar eind4. | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
Ook in de studie van Hopper and Thompson (1980) over transitiviteit zijn interessante aanwijzingen te vinden. Zij observeren dat ‘if the Aspect is perfective, the interpretation - other things being equal - has properties allowing the clause to be classsified as more transitive; but if the Aspect is imperfective, the clause can be shown on independent grounds to be less transitive’ (1980: 271). | |||||||||||||||||||||
7 ConclusieDe verschillen in het gedrag van de Nederlandse partikelwerkwoorden zijn terug te voeren op de positie die het partikel inneemt in de structuur: in een verplichte incorporatiepositie als hoofd van een complements-SC, of in een niet-incorporerende positie lager in de structuur. De voorgestelde analyse laat toe interessante parallellen te trekken tussen partikels en het voorvoegsel ge- van het voltooid deelwoord, met name wat betreft de structuur van dat deelwoord, en wat betreft gedrag in verb raising constructies. | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
K.U. Brussel Vrijheidslaan 17 B-1080 Brussel guidovdw@blekul11.bitnet |
|