Tabu. Jaargang 23
(1993)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Jaak/neenik enz.Ga naar eind*
|
A. | kom je morgen? | B. | ja, als ik tijd heb |
Ja is ekwivalent met ik kom morgen, en heeft de voorafgaande zin dus omgevormd.
In een aantal dialekten en oudere teksten kan of moet zo'n omvormer ik of een andere ond.-vorm van een pers. vn achter zich krijgen: jaak/neenikGa naar eind1. Daarover gaat dit artikel. Het verschijnsel blijkt niet beperkt tot het Nederlandse taalgebied. Hoe het ontstaan is, valt niet meer te achterhalen; des te meer aandacht krijgt z'n verdwijning in taal en tekst.
Dit artikel gaat in hoofdzaak over taalfeiten; bij de oorzaak van de verdwijning van jaak/neenik (5vv) komen natuurlijk vooral tekstgegevens ter sprake.
2 Beschrijving van jaak/neenik enz.
Een beschrijving moet zich nu beperken tot hoofdlijnen: het zal nog blijken dat er allerlei varianten van jaak/neenik (ja ik/neen ik) bestaan, die duidelijk maken dat je niet altijd precies weet of je twee woorden beschrijft, één geleed woord of zelfs een ongeleed.
Emotionaliteit is altijd de vijand van beknoptheid: door de hele geschiedenis heen vragen ja/nee om uitbreiding. Tegenover het soms voorzichtige welja/welnee, staat het resolute jazéker/nee zéker niet, en in oudere teksten (met hetzelfde aksent m.i.) jaakzéker/neenkzéker niet (ja ic certeyn/neen ik niet enz.) of het (alleen zuidelijke?) twijfelende já zeker/néé zeker.
Bij de buitenbouw van jaak/neenik enz. onderscheiden we in hoofdzaak drie types:
a. | ze volgen onmiddellijk op een vra. wijs (zie 1); |
b. | eenzelfde spreker laat jaak/neenik vastberaden voorafgaan aan de mededeling van z'n besluit:
jaak, dat doe ik |
c. | jaak/neenik niet volgt meteen op maar:
hij dacht dat ik kwam, maar neen ik niet (mnl) |
3 Spreiding van jaak/neenik enz. in de 19e en de 20e eeuw
Jaak/neenik komt (kwam) behalve in tekst ook in taal voor; voor een goed inzicht in het gebruik ervan en in de verhouding tussen vormvarianten, moeten we het dus in eerste instantie in taal bestuderen. Taalwaarnemingen moeten dus centraal staan; vandaar in eerste instantie de beperking tot de 19e en de 20e eeuw.
Een tweede reden voor die aanvankelijke beperking is de overvloedige aanwezigheid van jaak/neenik in oudere teksten: er is a priori niet veel kans dat een erg tijdrovend onderzoek daarin verrassende of zelfs maar nieuwe resultaten oplevert. Zo'n tekstonderzoek moet dus gericht zijn, en taalfeiten moeten die richting aangeven: zie 5.2.
3.1 Kaarten
Eens te meer danken we het aan Willems dat we uit de jaren 1885 en volgende, heel belangrijk dialektmateriaal bezitten voor (het frankische deel van) ons taalgebied dat hem interesseerde (Goossens e.a., 1989:8). Onder de afdeling pers. vn's heeft ie ja ik (gij, hij, zij, het, wij) en neen ik (gij, hij, zij, het, wij) volledig afgevraagd, zodat de korrespondenten heel precies wisten wat ie van ze wou weten. Op kaart 1 is te zien, uit welke plaatsen Willems een of meer antwoorden kreeg, en hoe die ongeveer luidden. Bovendien heb ik afgebeeld, waar enkel jaak/neenik en/of jaat/neent opgegeven zijn, en waar het systeem dus ‘in ontbinding’ was.
Heel anders van aard is het gegeven uit de RND waarvan zin 34 luidt:
Neen, met de kegels wordt niet meer gespeeld
Hier wordt niet eens gesuggereerd dat neen hele vn's of restanten ervan achter zich zou kunnen hebben. Een negatieve reaktie op de kaart betekent dus absoluut niet dat neent enz. bij de proefpersonen onbekend was.
Kaart 2 geeft de resultaten.
3.2 Monografieën
Het is duidelijk dat de twee kaarten met hun waarnemingsresultaten in de breedte, een paar boringen in de diepte erg hard nodig hebben. Het lijkt in elk geval verstandig om daarbij te beginnen met het westen waarvan vaststaat dat ons verschijnsel ‘in volle bloei’ aangetroffen is en wordt.
3.2.1 Noord-Holland
Terwijl Knop (1954) het in het (Fries sprekende) Terschelling niet kent (altans niet geeft), beschrijft Keyser (1951:86, 132) het wel voor het Tessels. Ik kies de groepen zonder voorafgaand /wɛl/Ga naar eind2:
jaajik | ninnik (nunnik) |
jaaje | ninje |
jaajie (‘ja ie’) | ninnie |
jaase (jasse) | ninse |
jaajet | ninnit |
jaajewe | ninnewe |
jaajullie | ninjullie |
jaase (jasse) | ninse |
Hier lijken zowel jaajewe als ninnewe een voorbeeld van een vervoeging op de manier van onderschikkende voegwoorden: daddik/daddeme. - Voor de diachronie is een ander belangrijk punt, of een of meer vn's andere als de onbeklemtoonbare vormen vertonen. Hier is dat twee keer het geval met jullie.
In Wieringen bestond het volledige systeem allang niet meer, schijnt het. Daan (1950:207) geeft in elk geval alleen nog maar ninnet (in de betekenis ‘nee ie’), ninnek (‘nee ik’) en - in een voetnoot - jaat. De beginnende semantische veralgemening van ninnet is een gebruikelijk bijverschijnsel, als de verbindingen met een vn van de tweede persoon verdwijnen.
In het Enkhuizens (E 40) van Spoelstra (1983:125) lijkt wè-ja geen -k of -t meer te kunnen krijgen; hij kent tenminste alleen wel-ninnik.
Merkwaardig genoeg geeft het zo veel oudere boek van Karsten over het Drechterlands (1931 en 1934) geen enkele vorm. Daarentegen registreert het jongere werk van Pannekeet (dat voor een deel oudere werkjes samenvat) het wél voor het Westfries, maar weer enkel voor de eerste en derde persoon en als ‘(vero.)’: jadek, jadet, jaat, janik en neidik. ‘In Egmond aan Zee (E 41) noteerde ik de vormen ninnik, ninnet en jadik, jadet’ (1984:234).
Daarop sluit een oud gegeven over het Zandvoorts (E 93) aan: ‘jae 't het ond. wordt er meestal bijgevoegd, gelijk Mnl. en in Vlaanderen nog’ (M., 1884:240). De vergelijking met het Mnl en met vlaamse dialekten suggereert dat de reeks in die tijd in Zandvoort volledig wasGa naar eind3.
In de bezettingstijd heeft Van Ginneken met een aantal studenten drie waterlandse dialekten onderzocht, en tien jaar later heeft Weijnen deel 1 van dat werk
uitgegeven. Alle drie de dialekten blijken het systeem te kennen, en de vormen worden na een vraag ‘bijna steeds’ gebruikt. Ik kies de Volendamse (E 91b), omdat daarin drie keer een beklemtoonbaar pers. vn voorkomt (/jo.dEk, jo.jE.j, nαj(n)jE.j/):
jo.∂k, jo.dEk | nαjn∂k, nαjd∂k, nα.n∂k, |
jo.j∂, jo.jE.j | nαj(n)j∂, nαj(n)jE.j |
jo.di | nαjni |
jo.z∂ | nαj(n)z∂ |
jo.d∂t | nαjn∂t, nαjd∂t, nα.n∂t, nαjt |
jo.d∂w∂ | nαjn∂w∂, nα.nw∂ |
jo.d∂z∂Ga naar eind4 | nαjn∂z∂ (αjn∂t enz.) |
Vormen met jullie ontbreken in de opsommingen. Ik noteer de vervoeging van jo. en nαj vóór w∂ en z∂ en distantieer me van Van Ginneken z'n verklaring van het verschijnsel, dat blijkens een voetnoot ook in een stuk of tien andere plaatsen voorkomt (1954:11v).
De leksikaal knappe, maar grammatikaal wat rudimentaire beschrijving van het Zaans door Boekenoogen geeft noch in het spraakkunstje, noch in het woordenboek zelf ook maar iets van ons type (1897). Toch moet dat daar in die tijd overbekend geweest zijn; immers het bestond in 1885 nog in Amsterdam, blijkens een antwoord op een belangrijke vragenlijst die Alberdingk Thijm en Van Lennep rondgestuurd hadden: ‘Neni of neen-i werd door de meeste inzenders niet gehoord; enkelen namen deze uitdrukking waar bij oude lieden. Velen verklaarden dat neen-ik en wel neen ik frequent zijn’ (1885:123v).
Waarschijnlijk is het type in Amsterdam dan beperkt tot ik, ie en 't. Meer valt er uit deze schaarse gegevens niet af te leiden.
3.2.2 Zuid-Holland zonder de eilanden
Terwijl Beets (WNT 7.6) en Kluyver en de zijnen (WNT 9.1784) in resp. 1926 jaik enz. en 1913 neenik enz. ‘thans nog hier en daar in de volkstaal, met name in Z.-N.’ lijken te kennen (de formulering is twee keer precies gelijk), heeft Verdam in 1894 (Verwijs en Verdam 1885:3.975) scherper geluisterd: ‘Nog heden zegt het volk wel jadi = ja hi; jawe en dgl. en antwoordt een predikant [...] ‘ja ik van ganscher harte’; in Verwijs en Verdam (1885:4.2294) voegt ie daaraan toe: ‘volksuitdrukkingen als wel neen ik, wel (bel) neendi (neen hij)’Ga naar eind5.
Blijkens Lafeber kent (kende) het Gouds (E 209) van neej (uit het ABN?) ‘andere vormen nêênek, nêênekt’, maar onder jaa is ons type niet te vinden. Samenstellingen met bel- leveren evenwel nog een aantal voorbeelden: beljaat, bèljaat en belnêênt, belnêênek, bèlnêênt, bèlnêênek (1967:134,67). Ook hier zijn dus enkel gevallen met ek en t overgeblevenGa naar eind6 en het ligt voor de hand dat met name t hier ook een vroeger je vervangt. Twee voorbeelden uit een verhaal op blz. 236 (Bèlnêênek en Bèlnêênt) zijn in elk geval in persoon nog ‘korrekt’.
Voor het Katwijkzees (E 133) vormen twee korte vermeldingen de hele oogst (kursivering is in alle voorbeelden van mij):
‘Vóer je daer van?’ ‘Bè neen 't. Die hâat chien râêder eweest’ (Overdiep, 1940:201)
‘Heb je je gròòtfaeder noch ekent?’ ‘Bè jae-d-ek’ (Overdiep, 1949:26)
Het eerste laat in elk geval t zien waar vroeger k gezegd moet zijn, het tweede geeft ‘korrekt’ ek. Maar het zal wel om twee verschillende sprekers gaan.
Roeleveld [1986] geeft het verschijnsel voor het Schevenings (D 1) niet.
Uit Slikkerveer (K 490) (± 1950) komt nog een gegeven: (wel) jaot en (wel) neent waren daar bekend blijkens een brief van meneer H.N. Pot uit Woerden. Zo ook uit Resóórt (= Rijsoord; K 496) waar dr. S.J. Lenselink jaak, neenk, jaat en neent gekend heeft, met verband met ik en het. De andere (jaaj enz.) waren onbekend.
Dort (K 94) heeft beljât en belnjeent (?!!) (de Grauw en Gast 1991:14).
3.2.3 De zuidhollandse eilanden en Zeeland
Op Overflakkee lijken alleen jaet, neent, jaetek en bänêentek te bestaan als ongelede woorden:
gae je dichte uut? - jaet!, kom se määrege? - nêent!
brei se noch feul? - jaetek! ze brei allez am mekaor, juule binne der toch aok cheweest? - bänêentek! hoe kom je der bie?! (Landheer, 1955:104)
Ieder verband met een ond. blijkt zoek; we hadden anders resp. jaek, nêens, jaes en bänêenwe moeten krijgen. Jaetek en neentek lijken versterkende vormen en (diachroon) kontaminaties.
Voor het Kruiningens (I 99) vinden we bij Dek (1928):
jêjê 'k (115) | |
jêjê je ‘dat kun je begrijpen’ (39) | |
jêjê 's (27) | nên se |
jèjêt, ze! (28) | |
jêt (108 en 115) | jèjêt, ee (28) |
Het lijkt alsof het systeem hier nog vrijwel z'n ‘oude’ vorm kent, maar bij jèjêt ze is er reden voor twijfel: misschien is de veralgemening van jêt al begonnen.
Ghijsen geeft delen van het systeem onder bel! (bè(l)jaet, bèl(j)ae'k, bèlofjaet, bèlofnêênt, bèlofnêênikGa naar eind7 enz.), onder jae, jao en onder nêê(n), nêê(∂) (z.j.:71, 378,617). Vanwege de ongelijke spreiding beperk ik me tot de bespreking van een systeem dat de eilanden omvat: ‘Bij uitdrukkelijke bevestiging komt achtervoeging voor v. pers. vnw., meest bij ouderen’:
jae 'k | nêên-(i)k (soms ook ninnik) |
jaeje | |
jae 'n (jei'n, ji'n) | nêên'n, nêênie (Rns) |
nêên 't (617) | |
jaese | |
jaeme(n) | |
jaeje (zeldz.) | |
jaeze (378) |
Het systeem is al onvolledig (zelfs bij jae ontbreekt jullie), en bovendien gaat het vooral om ouderen. Het lijkt erop alsof er bij jaese (ev?) tegenover jaeze (mv) nog een getalsoppositie bestaat: zie in 4.1.2.1 de kortrijkse ankête.
3.2.4 Brabant
Ik begin met een geval op de grens van het Noordbrabants, in het Bommelerwaards: ‘In wél jaot, nent vinden we overblijfsels van het vroegere gebruik om de bevestigende of ontkennende partikel door een voornaamwoord te laten volgen. B. v. Is 't waor, dettie doód is. Wel nent.’ (Van de Water, 1904:45). Het woord overblijfsels suggereert dat het volledige systeem niet meer aanwezig was.
Hoeufft (1836-1838) vermeldt het verschijnsel niet, maar heeft het ongetwijfeld gekend: ruim een eeuw later geeft De Bont er nog een beschrijving van: aan ja en neen ‘kan’ een pers. vn toegevoegd worden. Het Oerles kent Neenek!, jooi, ‘joos, jöt resp. jät en ja't en neent neen het. Erg levenskrachtig zijn deze verbindingen niet’: ze komen weinig voor en ‘bovendien worden ze in hun oorspronkelijke betekenis niet altijd meer aangevoeld: jooi kan bv. op iedere vraag geantwoord worden. [...] Dieper de Kempen in [...] leven ze meer [...]. In Riethoven bv. (L 258) kan men als antwoord op Heb je het gezien? verwachten Jaok!, op Heeft-ie het gedaan?: Jaoi!, op Zijn ze er geweest?: Jaos, op Heb je het (niet) gezien?: Nennik!’ (De Bont, 1962:405). De uitroeptekens lijken erop te wijzen dat het telkens om een krachtige bevestiging of ontkenning gaat. In z'n Vocabularium geeft ie nog ‘ja't, jät, jo.j, jo's en jöt’ en nen∂k en neent (De Bont, 1958:270,425; spelling licht aangepast).
In het Graafs lijkt het systeem totaal afwezig (Jacob, 1937), over Antwerpenstad zegt Smout dat jaeic, jaehij ‘in oudere geschriften’ wel voorkwam. ‘nu is dat gebruik heelemaal onbekend’. Dat geldt voor jô en voor nēj∂ (1905:106v). Maar zes jaar eerder hadden Cornelissen en Vervliet met andere Antwerpenaars gesproken (of beter geluisterd), want ze zeggen: ‘Om redenen van nadruk en soms met een denkbeeld van verwondering wordt het voornaamwoord, onderwerp van den onderverstanen zin, dikwijls gegeven’. Ik orden de gedeeltelijke opsomming:
jaak | neenek, neek |
ja gij | nee gij |
jaai | neene |
jaas | nees |
jaat (soms jate) | neent, neet (soms neete) |
De aanmerking daaronder geeft het systeem-in-ontbinding: ‘Sommigen bezigen ja het, neen het, onverschillig tot welken persoon het onderwerp behoore.’ (1899:90). Rond de eeuwwisseling ligt Antwerpen-stad (K 244) dus op de grens van twee systemen.
Voor het Mechels geeft Diddens (1986) geen enkel voorbeeld, in Leuven was het in de vorige eeuw al uitgestorven (Torfs, 1878-1879), maar uit het Aarschots (P 25) geeft Pauwels nog net de laatste fase: ‘jök (= ja ik) en jöt (= ja het) hebben allerlei betekenissen, o.a. bevestiging bij geopperde twijfel; ook ironische bevestiging. Dergelijke woorden zijn reeds grotendeels interjecties’. Verder zijn ni∂t, neen het, en ni∂k, neen ik’ ‘emfatische vormen’ (1958:388v).
Ook de brabantse gegevens van Schuermans (1883) zijn van belang: ‘in Brab., waar men zelden pers. voornw. in de antwoorden achtervoegt, hoort men soms ook: jaak’. Ik schematiseer z'n gegevens weer:
jaak | neenk, neenke, neink |
jade (‘ja gij’) | neeng, neeg, nieg |
jaai, jaan, jane | neene, nien |
jaat | neent, neint |
jauw, jame | neew, neeme, niew |
jaas, jaz' | neens, neins |
Uniek is in dat schema in elk geval het type jade, waar het enklische vn van na de pv (komde ‘kom je’ enz.) te voorschijn komt.
3.2.5 Limburg
Terwijl alle speurtochten in limburgse woordenboeken vergeefs waren, leverde een uiterst summiere vermelding bij Houben (1905:97) een klein positief resultaat voor het Maastrichts (Q 95): in een voetnoot staat: ‘jaot = ja het’. Een pendant bij nee, bij bel- of bij wel- ontbrak. Precies een halve eeuw later is er niks veranderd: ‘jaot*, versterkte beleefdheidsvorm van jao: jaot m'nhiert’ (Endepols, 1955:163). Ook [nɛint] blijkt voor te komen (inlichting Meneer Brounts)Ga naar eind8.
3.2.6 Oost-Vlaanderen
In het Gents (I 241) zijn de vn's fakultatief: Lievevrouw-Coopman geeft onder ja één enkel voorbeeld (ja ja, ik) maar is onder neen gelukkig uitvoeriger. Ik orden z'n vormen opnieuw in een systeem:
neen ik |
nee'g |
neen hij |
neen 's, neen se |
neent, neente |
nee 'm, neeme |
neen 's, neense |
‘Die vormen staan [- behalve na een vragenden zin -] ook voor den [...] zin om met nadruk te ontkennen’ (1950:583, 1951:934). Jaas en neens lijken gelijk voor vrouwelijk ev en voor het hele mv, maar vgl. 4.1.
Voor het Waas vermeldt Joos jaak, jaag, jaan, jaas (alleen voor vrouwelijk ev), jaat en jaam; verder neek, neeg, neen (nee hij), nees, neet en neem. Jaas en nees hebben misschien de twee betekenissen (1900:311v en 455v).
Pynckels en de zijnen geven voor het Eekloos (I 158) joak of joa(j)ek, joag, joai, joas, joat of joate, joam en joans (1984:116). Hier is dus wel degelijk een oppositie tussen joas (vrouwelijk ev) en joans (mv).
Bij neen volstaan ze met de vermelding van nêênt en nêênêênt (180), maar het lijkt erg onwaarschijnlijk dat joa nog alle verbindingen laat zien, terwijl nêên al in de laatste fase zou zitten.
Nog uit de vorige eeuw is de beschrijving van het Aalsters (O 61) door Colinet (1896:196v)Ga naar eind9:
jɔɛk | nɪək |
jɔ.x | nɪəx |
jɔɛn | nɪən |
jɔəs | nɪəs |
jɔət | nɪət |
jɔ.mən | nɪəmən |
jɔ.x | nɪəx |
jɔəs | nɪəs |
[jɔəs] en [nɪəs] doen weer op twee plaatsen dienst.
Vanacker is het inzake frekwentie van ons syntagma niet helemaal eens met z'n plaatsgenoot: ‘Colinet meent dat ni zeer vaak alleen voorkomt. Het gebruik van de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord schijnt nochtans ook in dat geval heel wat gewoner in het Aalsters dialect’ (1948:109). Het fakultatieve karakter van de vn's was overigens al in het 16e-eeuwse Aalsters aanwezig (Vanacker, 1963:482v).
In het Zuidoostvlaams was in 1924 eveneens een volledig fakultatief systeem. Ik geef Teirlinck z'n vormen weer schematisch en in spelling iets aangepast:
jouk | neen∂k |
jaach | neech |
joui | neei |
jaas | neens |
jaat | neent |
joum (jou) | neem (neeu) |
jaach | neech |
jaas | neens |
3.2.7 West-Vlaanderen
Uit deze provincie geef ik na de oudste beschrijving van ons syntagma (De Bo) de uitvoerigste (Desnerck):
jaaik, jaak, jake | neenk, neenke, neink |
jaag, jaje | neeng, neeg, nieg |
jaai, jaan, jane | neeni, nien |
jauw, jame | neew, neeme, niew |
jaas, ja z' | neens, neins |
jaat | neent, neint (De Bo 1873:466) |
jaa'k | nin'k |
joa je | ni je (of nai'g) ([nɛ.x]) |
joa'n (of joanhen) | nain hen (nainn) (hen = [ɛn]) |
joa's (of joase) | nai's (nijs, nais) |
joa't | nin't |
jaa me | nai me |
joa je (of joag', joa junder) | ni je (nai'g, ni junder) |
joa'ns | nain's (nijs, nains) |
Allebei de omvormers worden ‘bijna steeds vergezeld van een pers. vnw’ (Desnerck, 1988:202,308). De Bo formuleert het zelfs nog krasser: ‘Antwoordende op eene vraag, hangen de Vlamingen altijd achter ja en neen een voornaamwoord (1873:466).
Vercoullie bevestigt die uitzonderingsloosheid van de verbindingen nog es nadrukkelijk (hij was geboren Oostendenaar, net als Desnerck): ‘Nooit vergenoegt men zich met kortweg ja of neen; steeds zet men na die bijwoorden een onbetoond pronomen om het onderwerp der vraag te herhalen’ (1885:28). - Het blijft natuurlijk mogelijk dat het wvl systeem op dat punt later enigszins aangetast is door het ABN. Op Desnerck z'n vormen kom ik in 4.2.1.1 terug.
3.2.8 Noordoostelijke gegevens
Naarstig zoeken heeft weinig opgeleverd. Van Ginneken vermeldt in een noot
(1954:12), dat het systeem ‘volgens een zegsman ook in Friesland’ bekend moet zijn. Navraag bij Jarich Hoekstra leverde voor het Fries in Nederland geen bevestiging op, maar wel gaf ie me een noordfries en een oudfries citaat:
Jü hea't Di dach jo wel sâd? Nân jü giddat. ‘nee ze’ (Johansen, 1862:79)Ga naar eind10 Ge god wi (in duitse vertaling: ‘Ja, (bei) Gott, wir (geloven).’ (Sjölin, 1970:364v)
De laatste variant is me uit geen enkele andere plaats bekend. Die zaak blijft dus open (engelse gegevens heb ik evenmin kunnen vinden).
Erg waardevol was Van Ginneken z'n verwijzing naar het Urks (F 77), al bleek de bladzij (227) niet te kloppen. Maar de vormen zijn er wel: wellínn∂ en wellint (Meertens en Kaiser, 1954:488), en volgens de verwachting geven ze weer de bekende twee relikten: die met k en die met tGa naar eind11.
3.2.9 Het Afrikaans
Afgezien van ja'k in plechtige formules (zie noot 15) kende (kent) het Afrikaans het in twee mogelijkheden, telkens als ongeleed woord, zoals heel duidelijk uit de voorbeelden blijkt:
1. | ‘As versterkte beaming [...]:
Dit lyk my of dit 'n bietjie droog word - Ja'k, sê oom [...] Ja'k, sy't so gesê’ (WAT 1968:2) |
2. | ‘Ja'k was tot een jaar of dertig geleden algemeen als uitroep (bv. van verbazing of vertwijfeling’ (brief van kollega Ponelis van 17-1-91)). |
In het laatste geval hebben we dus niet eens meer een omvormer, zoals in de voorbeelden uit het WAT, waar ja'k ‘jazeker’ is.
Type 1 is zonder enige twijfel uit Nederland meegekomen; in de voorbije nummers hebben we immers gezien dat het in bepaalde hollandse dialekten nog altijd leeft. Of type 2 dezelfde reis gemaakt heeft, durf ik niet te zeggen: ik ben het bij beschrijvingen van Nederlandse dialekten nergens tegengekomen.
4 Samenvattende probleeminventarisatie
De genoteerde vormen hebben voor het taalgevoel van hun gebruikers natuurlijk niet allemaal dezelfde geleding, maar in het algemeen zijn ze een voorbeeld van overgangsgevallen tussen syntaksis en morfologie. Zo heeft bv. wvl jaach uit ja hi [ja hi] (‘ja gij’) vanwege de [X] duidelijk de bouw van een woord, maar vanwege de band met hi ‘gij’ de aard van twee woorden. Ook de vervoeging van ja/nee(n) geeft aan het geheel dat karakter.
Hoe dan ook: het ligt voor de hand om de probleeminventarisatie te splitsen
in die van ja/nee(n) en die van ik enz.
Een aantal vragen moet open blijven: de meeste beschrijvers hebben een wat algemeen (vooral leksikaal) overzicht willen geven van hun dialekt. Zelfs een beperkte volledigheid was meestal hun doel niet. Die viel alleen te bereiken door persoonlijke navraag binnen een paar wvl gevallen. Die gegevens zijn daardoor belangrijk voor een inzicht in het hele systeem in een van z'n oudste fases.
4.1 Problemen bij ja/nee(n)
4.1.1 Foniek
O.a. in het Oostends, bij De Bo en bij Teirlinck heeft [ja] een afwijkende klank vóór k en m (bv. [jak] en [jam], tegenover [j⊃] in alle andere gevallen. Hier is sprake van een klankwet (mededeling Ryckeboer).
Andere klankvarianten zijn makkelijk te verklaren uit ‘assimilatie’ (bv. [j⊃u] ‘ja we’ of de verkorting in [nInt]).
Eén fonetische kwestie hangt samen met een morfologische. Uit de kortrijkse ankête (4.1.2.1) blijkt dat kleinere fonetische verschillen het onderscheid tussen bv. ja ze (‘vrouwelijk ev’) en ja ze (‘mv’) kunnen laten horen. Als woordenaars dat dus niet laten zien, kan het toch aanwezig geweest zijn.
4.1.2 Morfologie
4.1.2.1 Aard en omvang van de vervoeging
Ik zet hier eerst de vervoeging van ja/nee(n) in z'n natuurlijke omgeving. Vier verbindende woordsoorten kennen nl. in veel nederlandse dialekten dat verschijnsel en de vervoeging is juist een aanduider van dat verbindende karakter:
1. | pv's (verbinding met een ond. ervóór of erachter); | ||||
2. | zinsverbindende woorden (ond. enkel erachter)
|
||||
3. | ja/nee(n) (ond. enkel erachter). |
Als een dialekt meer als één vervoegende woordsoort kent, vertegenwoordigt de volgorde 1, 2a, 2b en 3 meestal een afnemend of een gelijk, maar geen toenemend aantal uitgangen bij een volgend ond.Ga naar eind12. Vgl. bv. zuidhollands:
az ik het... | wijz ik het... | azze me het... | wijze me het... |
az ie het... | wijz ie het... | azze jullie... | wijze jullie... |
as se het... | wijs se het... | azze ze het... | wijze ze het... |
En westvlaams (oostends):
jɑ'k | ɔ̃k dɑ... ‘als ik dat’ | ɔ̃ln k dɑ... ‘haal ik dat’ |
jɔjə | ɔj dɑ... | ɔl jə dɑ... |
jɔ'n | ɔt n dɑ... | ɔlt n dɑ... |
jɑm | ɔ̃m dɑ... | ɔ̃ln mə dɑ... |
jɔj | ɔj dɑ... | ɔl jə dɑ... |
jõs | ɔ̃zə dɑ... | ɔ̃ln zə dɑ... |
Bij ja hebben we nu 1 uitgang (hoogstens 2), bij als 3 en bij haal enz. 3. Maar bij mondeling onderzoek blijkt dat we dat begrip uitgang hier aanzienlijk subtieler moeten beschrijven.
In de jaren '80 heb ik onder kortrijkse studenten een paar kleine enquêtes gehouden, om plaatsen te vinden die altans bij ja (dat niet op een n eindigt) te kunnen achterhalen waar het onderscheid tussen vrouwelijk ev en het hele mv bestaat. Het uitte zich fonetisch in verschillende varianten:
a. | soms had het ev een ongenasaleerde klinker en het mv een genasaleerde: [jɔ.s, jɔ̃.s]; |
b. | soms had het mv een wat langere klinker als het ev; |
c. | soms was er timbreverschil; |
d. | soms was de s van het mv wat meer stemhebbend. |
In dat verband wijs ik op de zeeuwse oppositie jaese (v ev)/ jaeze (mv) (3.2.3). Misschien bedoelen Schuermans (3.25) met jaas, jaz' en De Bo (3.2.7) met jans, ja z' hetzelfde.) Een verklaring kan liggen in een verdwenen t-uitgang van de 3e p. ev.
Op kaart 3 heb ik me beperkt tot het aangeven van plaatsen die een oppositie kenden. Verder heb ik aan de kortrijkse resultaten die van de monografieën toegevoegd en die van enkele inlichtingen van moedertaalsprekers over hun dialekt (Gent en Eeklo). - Willems heeft niet gevraagd naar een eventueel verschil tussen ev en mvGa naar eind13.
4.2 Problemen bij het ond.
4.2.1 Het aantal reeksen
4.2.1.1 In het Oostends
In het oudere Oostends bestaan twee volledige reeksen en één onvolledige bij de vn'sGa naar eind14:
onbenadrukt | benadrukt | sterk benadrukt
(emotioneel) |
---|---|---|
jaak | jake | jakik |
jaoj | jaoje | jaochi |
jaon | jaone | jaoni |
jaos | jaose | jaosi |
jaot | jaote (?) | - |
jaam | jame | - |
jaoj | jaoje | jaochiender |
jaons [jɔ̃.s] | jaonse [jɔ̃.sə] | - |
Binnen de tweede reeks lijken ke, ne en te analogievormen (ze komen bij mijn weten in geen enkel ander syntaktisch verband voor). Ook se i.p.v. het verwachte ze moet analoog gevormd zijn, zoals in de derde reeks chi, chiender, si en eventueel niGa naar eind15.
4.2.1.2 In andere plaatsen
Het is verleidelijk om het oostendse systeem volledig of in hoofdzaak te gebruiken als achtergrond van systemen waar de gegevens aanzienlijk minder volledig
(en in minder ‘oude vorm’) overgeleverd zijn.
De onvolledige gegevens wekken de indruk dat de sterk benadrukte reeks (die in het Oostends al onvolledig is) het eerst verdwenen is. Een reeks van twee rijen lijkt overigens aanwezig in noordhollandse (3.2.1), brabantse (3.2.4) en oostvlaamse (3.2.6) dialekten:
Volendam | jo.j∂/jo.jE.j | naj(n)j∂/naj(n)jE.j |
Antwerpen | jaat/jate | neet/neete |
Kampenhout | jaan/jane | neen/neenke |
(?;Schuermans) | jauw/jame | nien/neene |
neew (niew)/neeme | ||
Gent | neens/neense (ev) | |
neent/neente (mv) | ||
neem/neeme | ||
neens/neense | ||
Eeklo | joat/joate |
De gegevens van De Bo (3.2.7) zijn té fragmentarisch om tot konklusies te kunnen leiden.
4.3 Typische betekenisopposities: ekspressiviteit
Kombinaties van ja/nee(n) en pers. vn zijn lid van betekenisopposities die betrekking hebben op graden van ekspressiviteit: zie 2. Als we het spreidingsgebied van alle varianten samen overzien, dan lijkt de volgende indeling voor de hand te liggen.
1. Een gebied waar na elke vraag enz. de groep met pers. vn verplicht is: West-Vlaanderen. In 3.2.7 zijn De Bo en Vercoullie voor het eind van de 19e eeuw allebei heel resoluut in hun formulering; de eerste zegt immers dat de toevoeging van een vn ‘altijd’ plaats vindt, de tweede: ‘nooit vergenoegt men zich met kortweg ja of neen. Ruim een eeuw later spreekt Desnerck nog altijd over ‘bijna steeds’.
Welnu: West-Vlaanderen lijkt ook de enigste provincie waarbinnen die vn's twee en hier en daar zelfs drie rijen van opposities in ekspressiviteit kennen.
Ook voor oudere teksten lijkt dat op te gaan: bij konsekwent gebruik van de vn's ligt lokalisering binnen West-Vlaanderen voor de hand.
De mogelijkheid is groot dat ook Noord-Holland een gebied gekend heeft met konsekwent vn-gebruik: vgl. de waarneming uit het Volendams waar na een vraag ‘bijna steeds’ een vn voorkomt (3.2.1).
2. In andere provincies waar ja/nee(n) met én zonder vn voor kunnen komen, verhoogt die toevoeging waarschijnlijk overal de ekspressiviteit. Ik citeer opnieuw uit m'n citaten: Ghijsen spreekt over ‘uitdrukkelijke bevestiging’ (3.2.4), De Bont gebruikt uitroeptekens in drie van de vier voorbeelden met een vn (3.2.5), Cornelissen en Vervliet spreken van ‘redenen van nadruk en soms met een denkbeeld van verwondering’ (3.2.5), Pauwels spreekt over ‘bevestiging bij
geopperde twijfel; ook ironische verwondering’ en van ‘emfatische vormen’ (3.2.5), voor het Maastrichts gebruikt Endepols de term ‘versterkte beleefdheidsvorm’ (3.2.6) en Lievevrouw-Coopman beperkt zich tot een omschrijving bij voorgeplaatst neen + vn ‘om met nadruk te ontkennen’ (3.2.7). Overdiep spreekt i.v.m. het 17e-eeuws van ‘meestal nadrukkelijke bevestiging’ (1931:284).
De centrale betekenis lijkt in al die provincies ‘nadruk’; daaromheen spelen soms ‘verwondering’ en ‘ironie’.
Als alle vn's op één of twee na verdwijnen, is nog het nadrukselement in dat ene of in die twee vn's aanwezig. Zelfs lijken er sekundair toch hier en daar weer drie gradaties van nadruk te ontstaan, bv. in het Gouds en het Overflakkees (3.2.2v):
geen nadruk | nadruk | grote nadruk |
---|---|---|
ja | jaat | jaetek |
jadek | ||
neen | neent | neenkt of nêentek |
nenek |
4.4 Besluit van de probleeminventarisatie: rekonstruktie
De verleiding is groot om ook hier het naast mekaar van nu te vertalen in een diachroon na mekaar. Aanvankelijk is ‘overal’ het wvl systeem aanwezig geweest; later is de afbraak begonnen en is er een nieuw systeem ontstaan van een fakultatief ik enz., nóg later zijn alle uitgangen vereenvoudigd tot één persoonsbinding: óf overal t, óf overal k óf twee rijen met nadruk, nl. een met t of k tegenover een met tek of kt. De laatste fase is dan de totale wegval van uitgangen: zéker enz. krijgen zonder uitgang de rol van emotiedragers.
Maar voorlopig verzet één belangrijk feit zich tegen de eerste veronderstelling: de konstantheid van het wvl systeem. We hebben nl. al gezien dat de vn's in het Aalsters al in de 16e eeuw fakultatief waren (3.2.6). De apartheid van het Westvlaams is op dit punt zeker al enkele eeuwen oud. Of het Zeeuws (en een noordhollands gebied?) zich daar vroeger bij aangesloten heeft, is voorlopig niet te zeggen.
5 Waardoor verdwenen de vn's?
5.1 Duitse of franse invloed?
In 5.2.2.1 zullen we zien dat in twee katechismusvertalingen uit het Duits (dat daar geen vn's had) vrijwel konsekwent de vn's aanwezig zijn. - Wat franse invloed betreft: die zou in eerste instantie waarneembaar moeten zijn aan de zuidgrens van ons taalgebied, en daar liggen juist de vlaamse reliktgebieden. Ik denk dat we vreemdtalige invloeden dus uit mogen sluiten.
5.2 Lage stilistische waarde van de vn's?
5.2.1 Niet-godsdienstige teksten
Het WNT (7.6) geeft één citaat met een vn uit Hooft z'n poëzie (Ged. 1.38), verschillende uit Huygens z'n ernstige teksten, en een van Erasmus. Dat alles maakt duidelijk dat de stilistische waarde van jaic enz. zeker niet laag was.
Maar hoe is het met Vondel? Dankzij het rijke konkordantiewerk van Salemans en Schaars voor al z'n drama's, kunnen we z'n keus in al die werken precies kontroleren. Welnu: die is - al vanaf z'n vroegste drama (1612) - duidelijk radikaal-modern, want in al die teksten komt nauwelijks één geval van ons syntagma voor (vgl. 4): WB 3.737:580
Neen ghy, na 'et moorden, stroopt uw vyands beckeneelen,
De huid al warm van 't been (Salemans en Schaars, 1990:1113) [1639]
Er is geen vragende wijs voorafgegaan: het geval is dus bovendien twijfelachtig.
In de vier prozakonkordanties samen (Schaars 1983, Schaars 1984, Schaars 1985 en Salemans en Schaars 1987) staat precies één bewijsplaats: Schaars 1985, 45:2515v
Of zullenwe dezen arbeit dragen, met zulck een gemoedt als geenen teeren mannen betaamt? ja wy [1654]
Ten overvloede geef ik nog een vergelijking tussen verheven en platte teksten van eenzelfde schrijver (met plat-amsterdams als binnentaal): ik heb van Coster (Kollewijn 1883) één klucht gekozen (Teeuwis) en twee treurspelen (Ithys en Iphigenia), en daarbij weer alle tussenwerpsels buiten beschouwing gelaten. Omdat het alle drie poëzieteksten betreft, zijn de beperkingen die metrum en rijm veroorzaken in de twee tekstssoorten gelijk. Daar kan geen storende faktor zijn.
In het schema hieronder geef ik dus alle gevallen van ja/neen waar een vn achter zou kúnnen staan, met een splitsing in wel en niet-gerealiseerde (als ik het zo uit mag drukken):
aantallen ja/neen | percenten ja/neen | aantal regels | eerste opvoering | |||
---|---|---|---|---|---|---|
met vn | zonder vn | met vn | zonder vn | |||
Teeuwis | 23 | 32 | 42% | 58% | 1765 | 1612 |
Ithys | 9 | 18 | 33% | 67% | 1832 | 1615(?) |
Iphigenia | 11 | 15 | 42% | 58% | 1786 | 1617 |
Wel zijn de aantallen ja's en neen's in de klucht bijna twee keer zo groot als in elk treurspel (55 tegenover 27 en 26), maar de percentverdeling ligt vrijwel gelijk. Daaruit volgt dat het gebruik van de vn's in Coster z'n tijd geen verband had met de stijlwaarde, en zeker niet met een lagere stijlwaarde van ja ic tegenover ja. - Overigens zijn jaak/neenik enz. na ± 1660 in amsterdamse kluchten in Van Moerkerken z'n bloemlezing (1899) afwezig al blijven ze in de stad in taal nog tot ± 1900 bestaan (3.2.1).
5.2.2 Godsdienstige teksten
5.2.2.1 De londense katechismus van 1559 (Martin Micron)
In 1551 kwam in Londen Jan Utenhove z'n vertaling uit van Lasky z'n katechismus, maar vanwege de grote omvang van dat werk verscheen in diezelfde stad in 1552 een verkorte bewerking daarvan door Martin Micron (Lang, 1907:XL). Utenhove en Micron (Kleijn) waren allebei Gentenaar van geboorte (NNBW 9.678 en 1145).
In een herdruk uit 1559 van de laatste tekst blijken na elk ja en neen pers. vn's voor te komen, maar na een vraag met men is het vn steevast 't. Alleen op vraag 112 (‘Maer sondicht hy’ enz.) is het antwoord Neen. Daarentegen begint antwoord 113 weer met Ja hy.
5.2.2.2 De heidelbergse katechismus van 1563 enz. (Datheen)
Ik heb helaas de 16e-eeuwse tekst niet onder ogen kunnen krijgen, en moest me behelpen met Doedes z'n uitgave van 1881, die wel woordelijk, maar helaas niet letterlijk is: hij heeft de spelling gemoderniseerd, maar voor ons doel is dat geen bezwaar. Datheen was - zoals bekend - in Kassel geboren (in het tegenwoordige
Frans-Vlaanderen), en hij heeft dan ook overal het passende vn gebruikt na ja/neen; alleen is men in een vraag (82, 98, 101 en 102) door 't vervangen in het antwoord. In een herdruk van 1682 zijn die 't's overigens weggelaten, in een bewerking van 1805 is zelfs de grote massa van de vn's verdwenen, zonder dat er een systeem te ontdekken valt in dat weglaten.
In katechismussen en andere officiële kerkelijke teksten zijn het plechtige ja ik/neen ik dus heel normaal; vgl. ook 3.2.2 met de vermelding van wat een predikant antwoordt bij z'n bevestigingGa naar eind16.
5.2.2.3 De Statenbijbel (1637)
Des te merkwaardiger is het feit dat alles erop wijst dat de Statenbijbel ja ik enz. nauwelijks of niet lijkt te kennen. In het Johannes-evangelie komt het niet voorGa naar eind16, en drie WNT-citaten van een Statenbijbels ja (7.5) en vijf met neen (9.1783) hadden ja ik enz. kúnnen hebben, maar hebben het niet.
De Resolutien spreken met geen woord over de kwestie (Zwaan, 1939:195vv); evenmin als de meeste andere spraakkunstteksten uit die tijd en daarvóór. Op dit punt was er blijkbaar geen tweedracht. De zaak was niet morfologisch en buiten de Westvlamingen was waarschijnlijk iedereen het erover eens dat de nadrukleggers ja ik/neen ik ouderwets waren: ze stonden in 1637 al op uitsterven in tekst. Bovendien zijn zulke nadrukleggers in bijbelteksten weinig frekwent.
Maar dringend nodig zijn ze in die andere kerkelijke konteksten waarin - zoals ook in juridische - een nadrukleggende gelofte of instemming heel belangrijk is, zoals bij een huwelijk of een bevestiging of - boven al - een geloofsbelijdenis. Ja, ik wil als latinisme, ja ik (van ganser harte) waren dan erg nodig.
5.3 Verzet van spraakkunstenaars tegen jai enz.?
Eén spraakkunstenaar is een merkwaardige uitzondering op de algemene zwijgzaamheid: in 1550 verscheen de Néderlãdsche Spellijnghe/uutghesteld by vrághe/ ende/ antwoorde̸ duer Joas Lambrecht Lettersteker. Ik citeer uit de bekende heliotypische facsimile - uitgave uit 1882. Op blz. C8ro daar vraagt de Learknècht aan de Measter hoe ende waarmen de [vocaalsillebe] behoard te stellen. Op bladzij D1vo antwoordt de Measter dan dat de iaa o.a. dient voor te komen in ‘iaas/voor ia zy: iaat per Paragôgen, voor ia het’. Hollands en Zeeuws is ‘iaes/voor iazy:iaet voor iaat/etc.’ De vokaalsyllabe iaei of iaey komt enkel voor ‘in dit naarvolgende ghesijncopeerdt woord/als Jaey/voor iay/of ia hy.’ Maar onder de vokaalsyllabe iai of iay volgt dan volkomen onverwachts een waarschuwing: we spreken ‘qualic’ als we iaic of iay zeggen. ‘Men behoard t'andwoorden ia/ende niet iaic. Van gheliken/Es hy commen? Ja:niet iay.’ (Dijro).
Dat wordt nog merkwaardiger als we in de tweede druk van z'n Naembouck (Verdeyen, 1945) lezen: ‘Ia/ja ic ghy/ja hy/ja zy/ja het: Ouy [1562]. Ik sta voor een raadsel.
5.4 Systeeminvloed?
In de 19e eeuw leefde er in Leuven een taalkundige, J.A. Torfs, die in Noord en Zuid een leerzaam verhaaltje vertelt. Hij kende uit oudere teksten jaes en jaet als varianten van ja, maar zag ze als ongelede woorden. Jaak kende die van Koren zeggen, maar jaas? ‘Voor eenigen tijd bracht eene nieuwe meid [...] onverwachts de noodige opheldering’. Ze kwam uit de omstreken van Wolvertem in Zuid-Brabant (O 70), en toen ie haar ondervroeg over haar taalkundige gedrag legde ze hem uit dat ze jaa-ë zei als ze over een man sprak, jaas over een vrouw, en jaat over een kind. ‘En als ge van uwe broers zoudt spreken?’ ‘Dan zeg ik ook jaas’Ga naar eind18.
Als een taalkundige al zo veel moeite heeft met de interpretatie van jaak, jaag enz., dan ligt het voor de hand dat leken dat nog veel weer hebben. M.a.w.: bij taalmenging legt jaak enz. het altijd af tegen ja enz., onverschillig of het gaat om dialekt + dialekt of om dialekt + ABN.
Dat verklaart waarom de verdwijning van ons systeem - blijkens de oude randrelikten - al sinds eeuwen aan de gang is. In 6.2 zullen we trouwens een verdere veralgemening zien van deze systeeminvloed op de verdwijning.
Die van aparte vormen lijkt trouwens sterk samen te hangen met hun frekwentie. In een steekproef uit de 17e-eeuwse kluchten (Van Moerkerken, 1899) met in totaal 210 gevallen van ja/neen +vn, kwamen de vormen in de volgende frekwenties (percenten en aantallen) te voorschijn:
'k | 43% | (91) |
'g | 8% | (16) |
i, 'n | 5% | (11) |
't | 28% | (59) |
'w, 'm | 9% | (18) |
's | 7% | (15) |
In volgorde van frekwentie krijgen we dus: 'k, 't, en daarna de anderen die allemaal onder de 20 zitten. De grotere herkenbaarheid van 'k kan dan vanzelf de vormen met 't voorbestemmen om bij de vorm- en betekenisveralgemening voorop te gaan.
(Om helemaal representatief te zijn, zou de proef in totaal enkele honderdduizenden regels moeten omvatten, maar voorlopig kunnen we met deze eerste aanwijzing volstaan.)
5.4.1 De vorm van de laatste restanten
Als de vaste band met het ond. van de voorafgaande vraagzin afwezig is, is de slotfase bereikt. Daarin zijn nog twee ondertypes te onderscheiden: jaak/neenk en jaat/neent komen nog allebei voor, en: één van de twee paren (of een kontaminatie ervan) is overgebleven. Ik heb geprobeerd om uit de hiervóór beschreven systemen de slotfases te zoeken. Schematisch levert dat het volgende op:
plaats of streek | ja | neen | ||
---|---|---|---|---|
jaak | jaat | neenik | neent | |
Wieringen | + | + | + | |
Enkhuizen | + | |||
Westfries | + | + | + | + |
Amsterdam | + | + | ||
Gouda | + | + | + | |
Katwijk | + | + | ||
Slikkerveer | + | + | ||
OverflakkeeGa naar eind18 | + | + | + | + |
Antwerpen | + | + | ||
Aarschot | + | + | + | + |
Maastricht | + | + | ||
Urk | + | + | ||
Zuid-Afrika | + | |||
Totaal | 5 | 8 | 8 | 11 |
Nu is niet bij alle woordenaars de spraakkunstaanleg sterk ontwikkeld, en dus kan het makkelijk voorkomen dat ook de beschrijving van zo'n laatste fase onvolledig is. Dat lijkt met name het geval als ze een vorm met ja vermelden, maar geen met neen: in het Maastrichts is dat zelfs bewezen.
Zoals het schema nu ingevuld is, vinden we een overwicht van vormen met een t (20 tegenover 13), maar als we pendanten ‘rekonstrueren’, houden jaat/neent en jaak/neenk mekaar vrijwel in evenwicht: resp. 11 tegenover 10.
6 Twee parallellen
6.1 kdoen/kendoen
K doen/k en doen ‘ik doe’/‘ik en doe’ zijn eveneens antwoorden op een vragende wijs, en ook in betekenis sterk verwant met jaak/neenikGa naar eind20, ook al hebben de groepen met doen er zelf een vragende wijs bij, die jaak/neenik mist: doen ik/en
doen ik? Andere verschillen moet ik nu onbesproken laten; hoofdzaak is dat ook 'k doen enz. in De Bo z'n tijd o.a. in West-Vlaanderen nog springlevend was (‘Niets is zoo gemeen in de westvlaamsche volkstaal’ (1873:243)), en dat ook daarvan in bepaalde streken enkel toet en toetoet (‘het doet’) als sterke bevestiging overgebleven zijn. Vgl. ook Desnerck (1988:58) voor het Oostends.
6.2 Duits en Frans
Omdat een ohd syntaksis bij mijn weten nog altijd ontbreekt en het Althochdeutsches Wörterbuch nog niet aan de j toe is (1968 →), leek de beste manier om te zoeken, om de verwijzingen van Sehrt/Legner (1955) na te lopen, die betrekking hebben op Piper (1882 en 1883). Voor jáh leverde dat maar één geval op waarin er een pers. vn op had kúnnen volgen (Piper, 1883:492.14), maar het was afwezig. Bij néin vond ik een aantal gevallen zonder pers. vn, na een vraagzin (bv. Piper, 1883:301.15, 437.10, 457.11 en 509.5). Daartegenover stond néin íh (Piper, 1882:47.29), néin du (146.25), néin iz (242.15), néin sie (135.10 en 135.21) en néin sî (Piper, 1883:161.18). Verder nog één keer nêinir (391.20).
Het lijkt er dus op alsof Notker het volledige, niet-wvl systeem gekend heeft: íh enz. zijn niet verplicht en hebben een versterkende betekenis.
In het Middelhoogduits werden na een vragende wijs jâ en nein ‘durch das Personalpronomen der 1. oder 3. Person ergäntzt’ (Paul, Wiehl en Grosse, 1989:3714v). Ook hier zijn waarschijnlijk de vn's van de tweede persoon dus het eerste verdwenen.
In het Middelnederduits was het verschijnsel eveneens bekend: Schiller en Lübben geven drie voorbeelden met ja ik en één met ja he; het gebruik van die vn's lijkt zéker niet verplicht (1876:395). Vgl. ook Lasch en Borchling (1956 →:[473] en 1088).
Het spreekt vanzelf dat ik het bij die paar verwijzingen moet laten. Een apart onderzoek moet uitmaken, hoe verspreid het verschijnsel was, of het middelnederduitse gebied aansloot bij het mnl, welke types we er vinden enz. (In Lasch 1914 vind ik het niet.) Ik heb de oudste fases nergens in het Duits aangetroffen.
In de oudste franse teksten komt o ‘ja’ met en zonder il voor (resp. uit latijn hoc en ille); daarnaast bestaan ook o je, o nos en o vos, maar niet o tu (Lerch, 1934:209). Verder zijn bekend naje (uit non ego) en nenil (uit non ille) dat in die groep het langst stand gehouden heeft, en in tekst in de 16e eeuw uitgestorven is. Maar het leeft voort in Boergondische en Normandische dialekten. Ook ne tu en ne vos komen voor (Lerch, 1934:211).
Nu is non zonder il later ‘hersteld’, in tegenstelling tot het franse jaat (nl. o il) dat tot een vaste verbinding geworden is: oui (219).
Ofschoon dus de nederlandse (duitse) en de franse dialekten op zo'n totaal verschillende manier ontstaan zijn, is daarbij - minstens in een deel van die taalgebieden - op een raadselachtige manier het systeem ja/nee + pers. vn tot stand gekomen, en daarna (door eenzelfde oorzaak: systeemproblemen voor anderstaligen) ondergegaan. Daarbij zijn telkens met name ja/nee + vn (3e p.
ev, niet-vrouwelijk) overgebleven met een veralgemeende betekenis.
In het Frans lijkt het proces eeuwen eerder voltooid als in het Nederlands (en het Duits), maar ook dat verschil is bijkomstig: de verdwijning is absoluut niet aan een bepaalde tijd gebonden.
7 Besluit
Menselijke emotionaliteit vraagt om gradaties in bevestiging en ontkenning: naast het vaak emotieloze ja/nee zijn emotierijkere uitbreidingen nodig zoals ja zéker/nee zéker niet. Eén van die uitbreidingen bestaat uit levende of voormalige pers. vn's, ond.-vormen: ja ik/nee(n) ik (jaak/nee(n)k).
De manier waarop die verbindingen ontstaan, is voorlopig nog onduidelijk; zeker is wel dat ze niet aan één taalgroep gebonden zijn.
Het wvl systeem met drie rijen bleek het grootste:
jaak | jake | jakik |
Wat daaraan precies in andere provincies beantwoord heeft, is niet helemaal duidelijk: o.a. in Holland is dat zeker tweerijïg geweest:
ja | jaak | *ja ik (?) |
Taalmenging (vooral in Amsterdam) met reïnterpretatie tast de vn-opposities in het systeem aan, maar niet de emotie-opposities. Zo blijft daarvoor per rij meestal maar één lid over; meestal het frekwentste (jaak) of het frekwentste op één na (jaat) of een kontaminatie (jatek):
ja | jaak/jaat/jatek |
In amsterdamse teksten verdwijnt ± 1650 waarschijnlijk het hele systeem tegelijk zonder die tussenfase: jaat/jaak/jatek voor alle personen.
Maar binnen Amsterdam blijft jaat/jaak in taal zeker nog tot ongeveer 1900 voortbestaan.
ABN- en tekstinvloed laten in veel nederlandse dialekten het systeem geleidelijk aan verdwijnen. Ekspressievere foneemgroepen die al vanouds grotere emotionaliteit bij ja/nee uitdrukten helpen t/k verder verdringen.Ga naar eind17Ga naar eind19
Bibliografie
Alberdingk Thijm, J.A. en W.W. van Lennep (1885) ‘Het tegenwoordig Amsterdamsch’. In: Onze Volkstaal 2, 121-136. |
Berg, B. van den Berg (1959) Het dialect van Zandvoort en zijn plaats in de Hollandse dialecten. Amsterdam. |
Bo, L.L. de (1873) Westvlaamsch Idioticon. Brugge. |
Boekenoogen, (1897) De Zaansche Volkstaal. Leiden. |
Bont, A.P. de (1962) Dialekt van Kempenland. Deel I. Klank- en vormleer en enige syntaktische bijzonderheden. Assen. |
Bont, A.P. de (1958) Dialekt van Kempenland. Deel II. Vocabularium. Assen. |
Colinet, Ph. (1896) Het dialect van Aalst. Lier. |
Cornelissen, P. Jozef en J.B. Vervliet (1899) Idioticon van het Antwerpsch dialect. Gent. |
Crena de Iongh, A.C. (1959) G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen. Assen. |
Daan, J.C. (1950) Wieringer land en leven in de taal. Alphen aan de Rijn. |
Dek, J. (1928) Het Kruiningensch dialect. Deel I. Middelburg. |
Desnerck, Roland (1988) Oostends Woordenboek3. Oostende. |
Diddens, Hendrik (1986) Woordenboek van het Mechels dialekt. Mechelen. |
Doedes, J. (1881) De Heidelbergsche Catechismus, op nieuw overgezet en volgens de vertaling van Datheen (Heidelberg 1563) op nieuw uitgegeven. Utrecht. |
Endepols, H.J.E. (1955) Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht. |
Es, G.A. van (1957) De jeeste van Walewein en het schaakbord. Deel I. Zwolle. |
Ghijsen, Ha.C.M. (z.j.) Woordenboek der Zeeuwse dialecten2. Den Haag. |
Ginneken, Jac. van (1954) Drie Waterlandse Dialecten. Eerste bundel. Alphen aan den Rijn. |
Goossens, J. e.a. (1989) Taal en tongval. Themanummer 2. Honderd jaar enquête Willems. Gent en Amsterdam. |
Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (1991) ABCDordt2. Dordrecht. |
Hoeufft, J. (1838) Proeve van Bredaasch Taal-eigen. Breda. |
Houben, J.H.H. (1905) Het dialect der stad Maastricht. Maastricht. |
Jacob, W.G.J.A. (1937) Het dialect van Grave. 's-Hertogenbosch. |
Johansen, Chr. (1862) Die Nordfriesische Sprache nach der Föhringen und Amrumer Mundart. Kiel. |
Joos, Amaat (1900) Waasch Idioticon. Gent/Sint-Niklaas. |
Karsten, G. (1931) Het Drechterlands. Deel 1. Purmerend. |
Karsten, G. (1934) Het Drechterlands. Deel 2. Purmerend. |
Keyser, S. (1951) Het Tessels. Leiden. |
Knop, G. (1954) De spraakkunst der Terschellinger dialecten. Assen. |
Koffeman, K. (1875) ‘Het Urker taaleigen’. In: De taal- en letterbode 6 2449. |
Kollewijn, R.A. (1883) Samuel Coster's Werken. Haarlem. |
Lafeber, A.P.M. (1967) Het dialect van Gouda. Gouda. |
Lambrecht, Joas (1550), (1882) Néderlädsche̸ Spellijnghe̸ uutghesteld by vraghe̸ ende̸ antwoorde. Ghend. |
Landheer, H.C. (1955) Het dialect van Overflakkee. Assen. |
Lang, A. (1907) Der Heidelberger Katechismus und vier verwandte Katechismen. Leipzig. |
Lasch, Agathe (1914) Mittelniederdeutsche Grammatik. |
Lasch, A. en C. Borchling (1956) Mittelniederdeutsches Handwörterbuch. Neumünster. |
Lerch, Eugen (1934) Historische franzözische Syntax. Dritter Band. Leipzig. |
Lievevrouw-Coopman, Lodewijk (1950/51), Gents Woordenboek. Gent. |
M. (1884) ‘Zandvoordiana’. In: Onze Volkstaal 1. 238-240. |
Meertens, P.J. en L. Kaiser (1954) Het eiland Urk. Alphen aan den Rijn. |
Moerkerken, P.H. van (1899) Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17de eeuw. Sneek. |
NNBW = Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. (1911) 1 → Leiden. |
Overdiep, G.S. (1931) Zeventiende-eeuwsche syntaxis. Eerste stuk. Groningen, den Haag, Batavia. |
Overdiep, G.S. (1940) De volkstaal van Katwijk aan Zee. Antwerpen. |
Overdiep, G.S. (1949) Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee. Antwerpen. |
Paardekooper, P.C. (1991) ‘Van taal naar tekst, van /m∂n/ naar /mɛn/’. In: TT 43, 69-96. |
Pannekeet, Jan (1984) Westfries Woordenboek. [Z.p.] |
Paul, Hermann, Peter Wiehl en Siegfried Grosse (1989) Mittelhochdeutsche Grammatik. Tübingen. |
Pauwels, J.L. (1958) Het dialect van Aarschot en omstreken. [Z.p.] |
Piper, Paul (1882) Schriften Notker's und seiner Schule. I. Band. Freiburg und Tübingen. |
Piper, Paul (1883) Schriften Notker's und seiner Schule. II. Band. Freiburg und Tübingen. |
Pynckels, Karel en Jozef de Baets e.a. (1984) Eekloos dialectwoordenboek. Eeklo. |
RND = Reeks Nederlands(ch)e Dialectatlassen. E. Blancquaert e.a. Antwerpen. |
Roeleveld, Dirkje (1986) De Scheveningse woordenschat. 's-Gravendeel. |
Salemans, Ben J.P. en Frans A.M. Schaars (1987) Alfabetische concordantie en tekstweergave van Eneas-in-ondicht (1646) van Joost van den Vondel (1587-1679). Wijhe. |
Salemans, Ben J.P. en Frans A.M. Schaars (1990) Concordantie van het dramatisch werk van Joost van den Vondel (1587-1679). Band II: I-R. Assen. |
Schaars, Frans A.M. (1983) Concordantie op Vondels Prozavertaling van Bucolica van P. Virgilius Maro. Nijmegen. |
Schaars, Frans A.M. (1984) Concordanties met indexes op Vondels Prozavertaling van Georgica van P. Virgilius Maro. Nijmegen. |
Schaars, Frans A.M. (1985) Concordantie met woordindices op Vondels Prozavertalingen van Oden, Epoden en De arte poetica van Q. Horatius Flaccus. Nijmegen. |
Schiller, Karl en August Lübben (1876) Mittelniederdeutsches Wörterbuch. Zweiter Band. Bremen. |
Schmidt-Petersen (1912) Wörterbuch und Sprachlehre der Nordfriesischen Sprache nach der Mundart von Föhr und Amrum. Husum. |
Schuermans, L.W. (1883) Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon. Loven. |
Sehrt, Edward H. en Wolfram K. Legner (1955) Notker-Wortschatz. Halle (Saale). |
Sjölin, B. (1970) Die ‘Fivelgoer’ Handschrift. I. Einteilung und Text. Den Haag. |
Smout, Herm. (1905) Het Antwerpsch dialect. Met eene schets van de geschiedenis van dit dialect in de 17e en de 18e eeuw. Gent. |
Sodmann, Timothy (1980) Jacob van Maerlant Historie van den Grale und Boek van Merline. Köln en Wien. |
Spoelstra, Sj. (1983) Enkhuizer Woordenboek. Amsterdam. |
Teirlinck, Isidoor (1924) Klank- en vormleer van het Zuid-oostvlaandersch dialect. Gent. |
Torfs, J.A. (1878/79) ‘Jaas en jaat als varianten van ja’. In: Noord en Zuid 2, 279-280. |
Vanacker, V.F. (1948), Syntaxis van het Aalsters dialect. Tongeren. |
Vanacker, V.F. (1963) Syntaxis van gesproken taal in Aalst en in het Land van Aalst. [Z.p.] |
Vercoullie, J. (1885) ‘Spraakleer van het Westvlaamsch dialect’. In: Onze Volkstaal 2, 3-47. |
Verdeyen, R. (1945) Het Naembouck van 1562 [...] van Joos Lambrecht. Luik en Parijs. |
Verwijs, E. en J. Verdam (1885) Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, 1885 →. |
Vloten, J. van (1882) Jacob van Maerlants Merlijn. Leiden. |
WAT = Woordeboek van die Afrikaanse Taal. Vyfde deel : J-Kj (1968) Pretoria. |
Vogel, K. Sneyders de (1919) Syntaxe historique du Français. Groningen. |
Water, A. van de (1904) De volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard. Utrecht. |
WB = De Werken van Vondel [...] door J.F.M. Sterck e.a. I →. Amsterdam [1927] →. |
Weijnen, A.A. (1954) zie Van Ginneken. |
Weijnen, A.[A.] (1966) Nederlandse Dialectkunde2. Assen. |
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. I →. 's-Gravenhage enz. 1882 →. |
Zwaan, F.L. (1939) Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen, Batavia. |
- eind*
- M'n hartelijke dank voor inlichtingen aan mevr. Y. Stoops, en aan de heren J. de Baets, P. Brounts, Jarich Hoekstra, A. de Groote, S.J. Lenselink, J.A. van Leuvensteijn, F.P. van Oostrom, F.A. Ponelis, H.N. Pot, H. Ryckeboer en V.F. Vanacker, aan het personeel van het Seminarie voor Nederlandse dialektologie in Gent, maar bovenal aan J.B. Berns en mevr.
Wams die me vanuit het Meertens-Instituut met name bij het tekenen van de kaartjes onmisbare hulp geboden hebben.
- eind1
- a Het onbep. vn men dat soms een verkleed pers. vn me ‘we’ is (Paardekooper, 1991:87v) kent eveneens kombinaties met ja/neen: zo gebruikt Van Santen het in Lichte Wigger (1617) een paar keer: jae men (Crena de Iongh, [1959]:221.946), jaeme seker (251.1437), jae me doch (261.1580). Verder noteerde ik neen men uit Coster z'n Iphigenia (1617) (Kollewijn, 1883:233.161), ja men uit een nederlandse vertaling uit 1644 van Erasmus z'n Lingua (WNT 7.6), soms in antwoorden op vragen met men in oude katechismussen: zie 5.2.2.1v, - in herdrukken veranderd in o neen! In de Walewein vond ik na men: neen wi (Van Es, 1957:197.6832).
b Met een aanw. vn lijken er geen verbindingen te zijn; al was een uniek citaat met neen dat toch sensationeel:
(Hi) vragede ... of dat (kind) kersten waer gedaen: hy seide: neen dat (Verwijs en Verdam 1885:4.2295)
Het bleek voor te komen in de Merlijn (Van Vloten, 1882:101.9311v). Maar die tekst is pseudo-mnl, want de kopiïst heeft ‘Maerlants Nederlandsch tot zijn brabbel-Duitsch [...] verbroddeld’ en Van Vloten heeft dat ‘hersteld’ tot de ‘oorspronkelijke’ mnl (1882:viii). Overigens heeft ook de diplomatisch uitgegeven middelnederduitse tekst neen dat (Sodmann, 1980:384.8994), en blijkt dat in het middelnederduits geen pers. vn te zijn, maar aanw. (Lasch, 1914:216vv).
- eind2
- Zeker boven de grote rivieren moeten we bij het doorzoeken van woordenboeken verdacht zijn op opgaves onder ja enz. en nee(n) enz., maar daarnaast ook onder beljaat/belneedek en onder weljaat/welneedek enz.
- eind3
- Van den Berg 1959 geeft helaas enkel klankleer van dat dialekt.
- eind4
- De d in een aantal vormen kan als ‘hiaatdemper’ ontstaan zijn naar analogie met de zo frekwente vervoegde vormen van vw's en betr. vn's. Uit m'n oude zuidhollandse dialekt herinner ik me altans daddik, daddet, daddeme en daddeze (tegenover dattie).
- eind5
- E. Voogd vond in een Piggelmee-album uit 1920 ‘Ja ik, ja ik’ riep het ventje. - Ook Sneyders de Vogel (1919:44) vermeldt ‘en hollandais les vieilles tournures Ja ik, Wel neen ik encore gardées dialectalement’, - bij Non moi.
- eind6
- Het tweede voorbeeld van zoëven - nêênekt - is een kontaminatie.
- eind7
- Die of-varianten lijken uniek voor Zeeland; ze verdienen aparte aandacht.
- eind8
- Onduidelijk is, waarom het uitstervingsproces hier blijkbaar zo vroeg begonnen is: in het mnl doet ook Limburg volop mee met het verschijnsel: vgl. bv. het typisch-limburgse jaer ‘ja er’ (Verwijs en Verdam 1885:3.985).
- eind9
- Ik heb z'n fonetische tekens aangepast.
- eind10
- Schmidt-Petersen blijkt - met een komma! - hetzelfde citaat te geven: nān, jü g: dat zou dus op Johansen kunnen berusten (1912:50).
- eind11
- Koffeman (1875:39) geeft ‘Nint, wel nint, - neen, wel neen. Wel ninet, - wel neen het.’ Bij ja staat geen voorbeeld.
- eind12
- Dat kan samenhangen met een afnemende frekwentie, zoals ook de 2e hoofdvorm minder frekwent is als de eerste, en ook een kleinere morfologie kent.
- eind13
- Twee opmerkingen over buiging bij ja/neen in het mnl:
1. Verdam citeert een unieke plaats waar ja een s-uitgang blijkt te hebben, nog wel in een brugse tekst (de Walewein 9721):
Bestu verwoet? ic wane jaestu (Verwijs en Verdam 1885:3.975)
In taal is du absoluut niet zuidwestelijk; de dichter kan hier een oostelijk voorbeeld gebruikt hebben. (Ook de vervoeging van vw's ‘is al middeleeuws’ (Weijnen 1966:307)).
2. Met grote koppigheid verzet Verdam zich tegen iedereen die mnl jaes gewoon wil zien als ‘ja ze’: zowel in 3.975 als in 3.1001 handhaaft ie nadrukkelijk de stelling dat jaes uit ja des moet komen (analoog met nietes, welles). Maar hij weerlegt het in al z'n voorbeelden: jaes volgt op een zin met si enz. (kursivering van mij):
Wouden si; si seiden jaes
Selen dese saken moeten sijn? jaes
Ook het jaestu van zoëven (een ander geval dus) legt ie uit als ja du (d)es (3.975). Bij neens (4.2294) vinden we dezelfde opvatting; vijf voorbeelden in de kolom daarachter vertonen dezelfde beperking bij het ond. van de voorafgaande zin als die in de twee citaten met jaes van zoëven.
- eind14
- Ik dank die gegevens aan het geduld en de vriendelijkheid van de heer Desnerck.
- eind15
- Dat laatste kan ook een kombinatie 'n + i zijn.
- eind16
- Nog vandaag antwoorden bruid en bruigom in Zuid-Afrika ja ek als het hoge woord eruit moet komen; vriendelijke mededeling van Mevrouw Stoops. Vgl. ook: ‘Ja ek, van ganser harte - in plegtige formules’ (WAT, 1968:2).
- eind16
- Nog vandaag antwoorden bruid en bruigom in Zuid-Afrika ja ek als het hoge woord eruit moet komen; vriendelijke mededeling van Mevrouw Stoops. Vgl. ook: ‘Ja ek, van ganser harte - in plegtige formules’ (WAT, 1968:2).
- eind18
- Misschien hadden dus mv en vrouwelijk ev ook in haar dialekt dezelfde vormen.
- eind18
- Misschien hadden dus mv en vrouwelijk ev ook in haar dialekt dezelfde vormen.
- eind20
- In het Aalsters zijn ze ‘tegensprekende’ antwoorden (Colinet, 1896:197). Ze betekenen daar dus ‘je hebt het mis: het is juist...’ Misschien geldt dat voor alle plaatsen die het type kennen. ‘Toch wel’ en ‘toch niet’ zijn benaderende vertalingen. - Minstens twee zuidoostvlaamse dialektsprekers hebben overigens ABN neen! vertaald met [təndu.t] (RND, zin 34, O 47 en O 147).