| |
| |
| |
Gelexicaliseerde woordgroepen van het type A + N
P.G.J. van Sterkenburg
Morfologen betogen dat er in toenemende mate aandacht is voor morfologie bij woordenboekmakers. Als morfologen evenwel het WNT goed zouden kennen, zouden zij die opmerking niet gemaakt hebben, of op zijn minst genuanceerd. Toch hebben zij niet helemaal ongelijk. Het zijn de hedendaagse handwoordenboeken die hun morfologische spankracht versterken. Zo ontlokt het verschijnen in december 1984 van de eerste druk van Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands (GWHN) Van den Toorn (1985:199) de volgende zin: ‘Het opmerkelijkste van het GWHN lijkt ons echter de verschuiving die de lexicografie doormaakt in de richting van de morfologie. Moderne woordenboeken zijn niet alleen nog verklarende informatie verschaffende verzamelingen van woorden, maar ze naderen meer de morfeem-inventaris’.
In de tweede druk van genoemd woordenboek, die dateert van januari 1991, werd de nadruk nog duidelijker dan in de eerste gelegd op het aspect van de morfologische produktiviteit. Het regelmatige gedeelte van de woordenschat is nu systematisch en exhaustief beschreven door (a) voor- en achtervoegsels als zelfstandige trefwoorden op te nemen, (b) afleidingen in verkorte vorm op te nemen bij het grondwoord, en (c) samenstelling onder het trefwoord van het tweede lid te plaatsen. Morfologischer geformuleerd wil dit laatste zeggen op de plaats waar het determinatum of de basis trefwoord is.
Zoals uit afbeelding 1 blijkt, worden niet alleen samenstellingen als burgeroorlog en wereldoorlog onder oorlog opgenomen, maar treft men in dit artikel ook een idiomatische samenstelling als prijzenoorlog aan.
ʹoor·log <f> <de ~ (m.); ~en> 0.1 strijd tussen twee of meer volkeren, vorsten of staten ◆ 1.1 burgeroorlog; ruimteoorlog; wereldoorlog; guerrillaoorlog 1. ¶ prijzenoorlog; broodoorlog; drugsoorlog; handelsoorlog
Voor het Nederlands is duidelijk, dat er een reeks formele en semantische overeenkomsten bestaat tussen vormingspatronen van complexe woorden enerzijds, en woordgroeplexemen anderzijds. Er is m.a.w. een overgangsgebied tussen morfologie en fraseologie. Kijken wij in de woordenboeken, dan blijkt bij herhaling onzekerheid in de taalgemeenschap, en dus ook bij de lexicografen, met betrekking tot wat een compositum is en wat een woordgroeplexeem. Zo kan men bijv. aantreffen: blindedarm (GWHN2, GVD11, GK), blindedarmontsteking (GWHN2, GVD11, GK) en in de microstructuur van blind het woordgroeplexeem de blinde darm (GWHN2, GVD11). Dunnedarm daarente- | |
| |
gen komt niet als trefwoord voor, wel dunnedarmhorzel (GVD11). Ook dikke darm is uitsluitend woordgroeplexeem. Naast de woordgroeplexemen zwarte school en zwarte magie vinden wij de samenstelling zwartekunst. En in GWHN2 en GK komt flauwekul, maar ook flauwe kul voor.
Woordgroeplexemen mogen zich binnen ons taalgebied sedert de tweede helft van de jaren tachtig verheugen in een toenemende belangstelling van onderzoekers. Belangrijk onderzoek is verricht door Everaert (1989), Geeraerts (1989), Klimaszewska (1990), Verstraten (1992) en Van der Wouden (1992). Het aantal te rubriceren woordgroeplexemen in het Nederlands is legio. Ik concentreer mij op gelexicaliseerde woordgroepen die bestaan uit een A + N: Gooise matras, rode hond, koude oorlog, lui oog, zure regen, vallende ziekte, rooie knol, zwarte doos, luie heilige, gillende keukenmeid, kleine boodschap enz. omdat ze in bepaalde eigenschappen overeenkomen met samenstellingen. Een systematische beschrijving van deze binaire woordgroepen zou wellicht kunnen geschieden naar analogie van een systematische beschrijving van samenstellingen.
De 1700 verschillende A + N-verbindingen die uit de taalbank van hedendaags Nederlands, GWHN2 en het Handwoordenboek van hedendaags Nederlands (HNN) opgevraagd konden worden, kunnen in een aantal hoofdcategorieën onderverdeeld worden. Alvorens tot de representatie van de verschillende categorieën over te gaan benadruk ik hier, dat steeds meer onderzoekers syntactische gefixeerdheid als het primaire kenmerk zien van de notie vaste verbinding. Semantische defectiviteit (luie stoel) is secundair en zeker niet langer het exclusieve kenmerk ervan. Wel is onbetwistbaar, dat zij ook semantisch een eenheid vormen. Zonder enige zucht naar lexicologische beeldenstormerij presenteer ik dan nu die categorieën:
(1) |
Lexicale collocaties. Het betreft woordgroeplexemen die bestaan uit semantisch zelfstandige leden, die een semantische eenheid vormen: ijdele hoop, huiselijke kring, kromme redenering, rake klap, baarlijke duivel. |
|
(2) |
Technische termen, begrippen ontleend aan een bepaald jargon:
gemene boedel ‘onverdeelde nalatenschap’, pruisisch zuur ‘blauwzuur’, rombisch stelsel ‘kristalstelsel waarbij de drie assen loodrecht op elkaar staan, maar ongelijk van lengte zijn’, Bolognezer fles ‘kleine peervormige fles die plotseling afgekoeld is na het blazen’, Engelse aarde ‘delfstof om metaal te polijsten’, Bourgondisch kruis ‘een liggend Grieks kruis’. |
|
(3) |
Eigennamen met woordgroepstructuur: Beloken Pasen, Derde Rijk, Dwaze Moeders, Heilige Stad. |
|
(4) |
Endosemantische woordgroeplexemen. Hieronder versta ik woordgroeplexemen, waarbij N zijn volledige semantische betekenis behoudt en waarin A slechts modificerend of specificerend werkt. Er mag hier gesproken worden van een soort kind of-relatie. A wordt niet in een |
| |
| |
|
prototypische betekenis gebruikt, N wel. Voorbeelden: donkere kamer, lui oog, koude oorlog, groene haring, witte fiets, blinde passagier, heilige vader. |
|
(5) |
Exosemantische woordgroeplexemen. Geen van de lexemen van de woordgroep fungeert als kern van de betekenis van de hele woordgroep. Anders geformuleerd: de conceptuele structuur van de woordgroep laat in de parafrase geen semantische relaties zien uit de conceptuele structuur van het basiswoord. Type: kleine boodschap, gillende keukenmeid, blinde vink, vliegend fort, blauwe maandag, afgelikte boterham, halve gare, dooie pier, halve zool, zwarte kunst, hard gelag, flauwe kul en linke soep. |
Onderwerpen wij onze vijf categorieën aan een nader onderzoek, dan zal door niemand betwist worden dat het in alle gevallen om gefixeerde A + N-woordgroepen gaat, die uiteenvallen in twee hoofdrubrieken. Grofweg in niet-idiomatische, groep (1) en meer of minder idiomatische, groep (2) t/m (5). Het is duidelijk, dat wij het aspect betekenis gebruikt hebben bij de indeling van onze categorieën. Centraal is immers de vraag geweest of de betekenisspecialisatie van de vaste verbinding als geheel af te leiden is uit de betekenis, liever nog uit de conceptuele structuur van het kernwoord of basiswoord uit de A + N-groep, t.w. het N, of niet. In feite hebben wij aan de A + N-woordgroepen dezelfde fundamentele vragen gesteld die Moerdijk (1987) oppert in zijn opstel over Lexicale semantiek en compositavorming. Dat hoeft natuurlijk niet te verbazen als men bedenkt dat de nominale constructies waarover wij hier spreken enerzijds het uiterlijk hebben van een woordgroep, maar anderzijds eigenschappen vertonen die kenmerkend zijn voor een samenstelling. Zij hebben woordbetekenis en in die betekenis kunnen zij, zoals Trommelen en De Haas (1992) betogen, niet gemodificeerd worden met een graadaanduidend element, terwijl ze wel -net als samenstellingen- voorafgegaan kunnen worden door een adjectief met een tegengesteld betekenisaspect. Anders gezegd: je kunt niet zeggen de erg zwarte kunst en wel een aardse heilige vader. Overigens is een ander opvallend kenmerk van deze gefixeerde A + N-woordgroepen dat het adjectief niet (of moeilijk) predikatief gebruikt kan worden, en dat A en N niet uiteengeplaatst kunnen worden. Voorbeeld: Je hebt een hard gelag of een verbijsterend hard gelag, maar het gelag is hard en een hard, verbijsterend gelag is onmogelijk.
Bij het beantwoorden van de vraag of de betekenis van de woordgroepen compositioneel of niet(geheel)-compositioneel was, of beter bij de indeling van het materiaal in onze hoofdrubrieken, deden zich natuurlijk een aantal problemen voor, die uitsluitend binnen een bepaald theoretisch kader opgelost konden worden. Ik demonstreer dat kortheidshalve aan de hand van de indeling endosemantisch naast exosemantisch. Mijn werkdefinitie voor endosemantische woordgroepen was gebaseerd op het volgende uitgangspunt: de kern van een nominale woordgroep is altijd een nomen; als dit nomen terugkeert in de parafrase van die woordgroep dan spreken wij van een endosemantische groep; komt dat nomen niet terug in de parafrase dan is er sprake van een exosemantische. In de eerste druk van GWHN vinden wij op
| |
| |
het trefwoord geaardheid de A + N-woordgroep andere geaardheid met als parafrase ‘homoseksualiteit’. Omdat ‘geaardheid’ niet in de parafrase optreedt, zou de groep volgens onze werkdefinitie exosemantisch zijn. Men kan hier tegen inbrengen dat kwaliteit en bouwstenen van een parafrase kunnen variëren. Had de redacteur als definitie gekozen ‘geaardheid die anders is dan de meest voorkomende’ dan zouden wij gekozen hebben voor een indeling bij de endosemantische groep.
Een tweede probleem dat zich aandiende, had alles te maken met het verklaringsprofiel in de bestaande woordenboeken. Kijken wij bijvoorbeeld naar de woordgroep koude keuken in GWHN2 dan vinden wij de parafrase ‘van tevoren klaargemaakte spijzen die men koud eet’. In de parafrase ontbreekt ‘keuken’ en dus neigen wij ertoe te concluderen, dat het hier een exosemantische, idiomatische woordgroep betreft. Idiomatisch, want niet-compositioneel. Maar hier komt het betekenisprofiel van keuken roet in het eten strooien. Onder betekenis 0.3 lezen wij daar ‘het eten dat klaargemaakt wordt’, dus toch endosemantisch, geen 24-karaats idioom en alleen uniek gespecificeerd door koud. Voor de duidelijkheid nog even dit. Meestal spreekt men van idioom als de betekenis van het lexeem niet afleidbaar uit die van de samenstellende delen. Als een lexicograaf een uitvoerig, maar hier en daar beperkt contextueel toepasbaar betekenisprofiel opbouwt, leidt dat tot nuanceringen met betrekking tot idiomaticiteit. Ik demonstreer een en ander aan de hand van het voorbeeld zwarte handel dat Ariane van Santen tijdens een gezamenlijk werkcollege demonteerde. GWHN geeft voor zwart o.a. de betekenis ‘onwettig clandestien’ en dus is de betekenis ‘verboden handel’ afleidbaar. Zwart heeft hier geen kernbetekenis, maar een meer perifere, die bovendien nog aan een kleine groep nomina gebonden is o.a. prijs, circuit, geld, kas en loon. Met Weinreich (1969) concludeerde zij dan ook, dat idiomaticiteit een graduele kwestie is en dat een woordgroep idiomatischer is naarmate de contextuele afhankelijkheid groter is. Onbetwistbaar is in elk geval dat ook bij nominale woordgroepen met een mindere graad van idiomaticiteit, sprake is van een betekeniseenheid die te vergelijken is
met die van samenstellingen. In de woordgroep zwart geld hebben beide leden hun eigen inbreng in de betekenis van het geheel, maar die betekenis van het geheel is niet identiek aan ‘onwettig geld’. GWHN2 omschrijft zwart geld als ‘inkomsten waarover geen belasting betaald is’. Aan de betekenis ‘onwettig geld’ zijn semantische kenmerken toegevoegd. Er is uniek gespecialiseerd op een wijze die wij ook aantreffen bij gelede woorden als samenstellingen. Denk bijv. aan knipoog dat niet betekent ‘een oog dat zich even sluit en weer opent’, maar ‘teken met het oog om verstandhouding of waardering uit te drukken’.
Alvorens de vraag te beantwoorden waarom een systematischer beschrijving van nominale woordgroepen voor de woordenaar zo belangrijk is, signaleer ik en passant nog de hoge frequentie van de gelexicaliseerde A + N-groepen t.o.v. de A + N-samenstellingen. Het heeft er veel van weg, dat deze woordgroepsvorming een morfologische lacune opvult. De reden waarom de A + N-samenstelling als woordvormingsprocédé achter lijkt te blijven, verdient nader onderzoek.
| |
| |
En dan nu de vraag: waarom een systematischer beschrijving van onderhavige woordgroepen in woordenboeken? Als eerste woordenboek binnen ons taalgebied heeft GWHN in zijn concept en typografie een onderscheid aangebracht tussen idiomatische en niet-idiomatische verbindingen. In de praktijk zijn helaas volbloed idiomatische uitdrukkingen niet altijd door de redacteuren herkend. Ter verontschuldiging hiervan voer ik aan, dat het niet altijd eenvoudig is consequent en zonder overmand te worden door twijfel semantische onregelmatigheden ondubbelzinnig te duiden en beschrijven. Is er bijv. bij metaforische syntagmen sprake van semantische defectiviteit of niet? Bij zwarte vis ‘vis die buiten de wettelijk toegestane quota en buiten de fiscus om gevangen en verhandeld is’ of ijzeren long ‘toestel voor kunstmatige ademhaling’ zullen de oordelen waarschijnlijk eensluidend zijn, maar bij zwarte doos was noch de redacteur die doos redigeerde, noch diens collega die zwart beschreef de mening toegedaan dat hier sprake was van idioom, terwijl de parafrase ‘bandrecorder in een vliegtuig waarin de vluchtgegevens vastgelegd worden’ alle aanleiding geeft om van niet-compositioneel te spreken. Een indeling in idiomatisch en niet-idiomatisch schiet te kort, zeker als de criteria die tot zo'n indeling moeten leiden in de praktijk niet foutloos toegepast kunnen worden. Maar er is nog een andere reden voor dat tekortschieten. Er is te weinig gelet op de eisen die het maken van verschillend geaarde woordenboeken ook aan de beschrijving van woordgroeplexemen stelt. Woordenboeken hebben alle een bepaalde identiteit en het is die identiteit die lexicologische eisen stelt aan de beschrijving van verbindingen en die consequenties heeft voor de opbouw van hun macro- en microstructuur. Ik zal dat nu verder expliciteren.
Buiten een discussie over wetenschappelijke woordenboeken versus handwoordenboeken volgens wetenschappelijke beginselen samengesteld, buiten een reflectie op de inrichting en identiteit van monolinguale leerwoordenboeken voor niet-moedertaalsprekers, wordt er de laatste vijftien jaar intensiever dan ooit getheoretiseerd over de functie van vertaalwoordenboeken. Daarbij stuiten wij voortdurend op twee kernbegrippen. Het deel ‘Vreemde taal-Nederlands’ fungeert als receptiewoordenboek, het deel ‘Nederlands-Vreemde taal’ als produktiewoordenboek. In deze discussie dreigt de identiteit van het traditionele, eentalige verklarende woordenboek wat onderbelicht te blijven en a.h.w. geen wetenschappelijke ontwikkeling ter zake te beleven. Teveel taalkundigen zien het verklarend woordenboek nog steeds als een hulpmiddel dat er toch vooral is om de betekenisomschrijving van woorden en woordgroepen te geven. Dat een verklarend woordenboek voor de moedertaalspreker en voor de niet-moedertaalspreker meer dan alleen een receptieve functie moet hebben, heb ik in 1988 expliciet proberen aan te tonen toen ik mijn Handwoordenboek van hedendaags Nederlands beschreef als een receptie- en produktiewoordenboek. In 1991 gebruikte ik die typering ook voor GWHN2. De dubbelfunctie die het verklarend woordenboek te vervullen heeft, d.w.z. een hulpmiddel zijn voor de gebruiker bij de verklaring van woorden die hij tegenkomt en niet begrijpt én fungeren als instrument bij het zelf samenstellen van teksten, stelt ook heel specifieke eisen aan de beschrijving van
| |
| |
nominale woordgroepen als zure bom, Hollandse nieuwe, vliegende forten en blauwe maandag. Het is dan ook niet te gewaagd om te stellen, dat de identiteit van een woordenboek de strategie om dergelijke verbindingen in macro- en microstructuur op te zoeken, bepaalt. Op zich is dit natuurlijk allesbehalve een verrassend nieuw gezichtspunt. Zeker niet als wij naar de behandeling van samenstellingen kijken. Vanuit receptief perspectief wordt een idiomatische samenstelling in de macrostructuur opgenomen. Om de taalgebruiker te bedienen die weet dat er een naam is voor ‘iemand die in de gezinsverzorging werkt zonder vast dienstverband’ en die bovendien weet dat het een soort ‘hulp’ betreft, maar die niet op het economische woord kan komen, moet op het trefwoord van de tweede constituent meer te vinden zijn. Vanuit het oogmerk van produktie is alfahulp onder hulp een vanzelfsprekendheid. Toch vormen de identiteit van een woordenboek en de aard van de A + N-combinaties een nieuw perspectief voor een veel consequenter beschrijving van woordgroeplexemen in woordenboeken.
Ik laat nu eerst een schematisch overzicht zien van wat de gevolgen van een beredeneerde indeling in vijf categorieën zijn voor een receptie-, produktie- of gecombineerd woordenboek. Daarna volgt de toelichting.
CATEGORIE |
RECEPTIE |
PRODUKTIE |
(1) lexicale collocatie |
- micro A |
+ micro N
- parafrase |
(2) technische termen |
+ micro A
+ markering
- parafrase
+ verwijzing N |
+ micro N
+ markering
+ parafrase
- verwijzing |
(3) eigennamen met woordgroepstructuur |
+ macro
+ volledige micro |
+ micro N
- parafrase
+ verwijzing |
(4) endosemantische A + N- groep |
+ micro A
- parafrase
+ verwijzing N |
+ micro N
+ parafrase
- verwijzing |
(5) exosemantische A + N- groep |
+ macro
+ volledige micro |
+ micro N
- parafrase
+ verwijzing
+ reductie betekenisprofiel
+ integratie als synoniem |
| |
| |
(1) |
lexicale collocaties of wel combinaties van woorden met een beperkte distributie hoeven als de A en de N semantisch autonoom en transparant zijn niet in een receptiewoordenboek opgenomen te worden. Als kring ‘groep personen’ betekent en huiselijk ‘m.b.t. het huisgezin of het huishouden’, dan is de moedertaalspreker in staat om huiselijke kring als een transparante A + N-woordgroep te interpreteren. Omdat de distributie van huiselijk beperkt blijft tot kring, verkeer en type is hier sprake van een collocatie. Maar wie een tekst aan het produceren is, en weet dat er een typisch soort verkeer of type is in een bepaalde besloten, sfeervolle omgeving, moet wel op die restrictie kunnen komen met behulp van zijn woordenboek. Reden waarom op de basis van zo'n woordgroeplexeem de volledige groep inclusief de specificator gevonden moet kunnen worden. Vgl. verder bijvoorbeeld flagrante leugen. |
(2) |
technische termen: benoemen wetenschappelijke zaken exact en hebben binnen een wetenschappelijke terminologie een andere functie dan de niet-terminologische woorden in de algemene woordenschat. Zij moeten in een woordenboek van de algemene woordenschat gelabeld worden. Dat is in feite het enige verschil met de endosemantische A + N-groep. De technische term wordt zowel onder het A- als N-trefwoord opgenomen. Onder A krijgt hij geen parafrase in het receptiewoordenboek uit economische overwegingen. Met behulp van een grafisch symbool wordt aangegeven waar die parafrase dan wel staat. In een receptiewoordenboek staat primair de specificator verklaard (vergelijk verstokte vrijgezel); in een produktiewoordenboek dient op de basis (het nomen) de beperkte distributie uitgestald te zijn. Voorbeelden: conservatoir beslag, contentieuze rechtspraak, contradictoir vonnis, conventionele clearing, declinatoire exceptie, fallopische buis, fictief entrepot enz. |
(3) |
eigennamen met woordgroepstructuur: de specificator van de woordgroep, meestal de A, specificeert uniek of afwijkend. Daarnaast bestaan nog een of meer andere verschillen tussen de conceptuele structuur van N en de conceptuele structuur van de woordgroep. Kijken wij bijv. naar Goede Week, Goede Vrijdag, Witte Donderdag. Goed en Wit wijken hier in zeer sterke mate van hun kern- of prototypische betekenissen af. In een parafrase ‘de week die aan het Paasfeest vooraf gaat’ of ‘de donderdag resp. vrijdag in de Goede Week’ blijven voorts aspecten als: (a) de Kerk herdenkt op Goede Vrijdag de kruisdood van Christus; (b) in plaats van een eucharistieviering vindt dan een plechtige kruisverering plaats, achterwege. Voor een receptiewoordenboek vind ik het zeer wel te verdedigen dat dit soort woordgroepen als trefwoord in de macro opgenomen dient te worden. Het betreft idiomatische combinaties. Natuurlijk heeft de macrostructuur van een woordenboek vaak vele capriolen, maar de trend dat een samenstelling als Wit-Rusland wel in de macro kan paraderen, is een extra argument voor een introductie in de macro. Dit klemt eens te meer gelet op het woordkarakter van de woordgroep. In een produktiewoordenboek is het verdedigbaar dat onder de microstructuur van de N de woordgroep gezocht moet kunnen worden, omdat een moedertaalspre- |
| |
| |
|
ker wel weet, dat er een Eerste en een Tweede Paasdag is, zelfs weet dat er nog een typisch soort Pasen is, alleen hij kan daar op de een of andere manier niet opkomen. Op Pasen moet hij dan Beloken kunnen vinden met een verwijzing naar het trefwoord voor de verklaring. Vergelijkbare voorbeelden zijn: Grote Beer, Stille Week, Hemels Kanaan. |
(4) |
endosemantische A + N-groep: behoudens wat de markering betreft, gelden hier dezelfde beginselen als bij de technische termen. |
(5) |
exosemantiche A+N-groep: zoals wij zagen hebben deze woordgroeplexemen woordkarakter en zijn zij in de hoogste graad idiomatisch. In het receptiewoordenboek leidt dat tot een zelfstandige status in de macrostructuur van combinaties als heilige koe ‘auto’; Arnhemse meisjes ‘soort koekjes’; derde oksel ‘schaamstreek van de vrouw’; rooie rug ‘bankbiljet van f 1.000, =’; holle darm ‘gulzigaard’; gillende keukenmeid ‘vuurwerk dat een gillend geluid produceert, fluiter of luchthuiler’; hete bliksem ‘gerecht van gestoofde appeltjes met aardappels en vlees’; sterke arm ‘politie’. Voor een produktiewoordenboek of een gemengd produkt is dit een interessante categorie, omdat zij het concept in meer dan één opzicht beinvloedt. Omwille van de onzekerheid die over de specificator kan bestaan, is opname zonder verklaring en met verwijzing naar de macro onder de micro te billijken. In een handwoordenboek betekent onze keuze dat de lexicologisch beschrijving veel meer tendeert in de richting van wat Geeraerts (1989:223) noemt stereotypische concepten d.w.z. centrale, genormeerde semantische toepassingen. Het betekenisprofiel van keuken hoeft niet langer een zelfstandige betekenis te onderscheiden ‘het eten dat klaar gemaakt wordt’ omdat er een A + N-combinatie koude keuken bestaat. In koude keuken is alleen koud prototypisch gebruikt. Keuken krijgt uitsluitend in combinatie met koud (en nog een paar adjectieven) de betekenis die ik zoëven gaf. Keuken is metonymisch gebruikt. Er is een betrekking tussen de plaats waar het eten bereid wordt, en het eten. Wat hier van
keuken gezegd wordt, geldt voor alle exocentrische A + N-lexemen met een kleurnaam als adjectief. Als voorbeeld geef ik groene golf. Groen is prototypisch gebruikt en golf krijgt alleen met groen de betekenis ‘reeks van na elkaar op groen springende stoplichten’. Betekenis 0.2 van golf ‘wat op zo'n golf lijkt’ heeft daarmee een publieke terechtstelling ondergaan en mag uit het profiel verdwijnen. En dan ten slotte in dit verband nog dit. Als A + N-combinaties een eenheid zijn naar vorm en betekenis, ja zelfs woordbetekenis hebben, betekent dat, dat zij in de paradigmatiek van een produktiewoordenboek niet mogen ontbreken. Zij dienen in synoniemenclusters na analytische definities een volwaardige plaats te krijgen. |
Zoals wij gezien hebben, betekent systematischer beschrijven vaak ook anders beschrijven. Binnen een bestaande traditie vergt dat aanpassing en instemming van de gebruiker. Het is dan ook niet van belang ontbloot te weten of onze lexicologische afwegingen om tot de voorgestelde indeling en beschrijving te komen, aansluiten bij de intuïties ter zake van de moedertaalsprekers. Immers een systematische beschrijving die dat niet doet, wordt misschien wel onder- | |
| |
werp van een publiek debat, maar de lexicoloog zal het failliet ervan niet lang weten te maskeren. Ter afsluiting daarom nog een enkel woord over de intuïties van de moedertaalsprekers.
In het cursusjaar 1984-1985 legde ik o.a. de volgende vraag aan 120 personen voor: ‘Als U de betekenis van de volgende verbindingen in een woordenboek wilt opzoeken onder welk trefwoord zoekt U dan bij voorkeur?’ Ik geef nu eerst de resultaten:
Verbinding |
Eerst op adjectief |
Eerst op nomen |
Weet niet |
|
aantal |
percentage |
aantal |
percentage |
aantal |
percentage |
automatische piloot |
17 |
14,1% |
103 |
85,8% |
0 |
0,00% |
sterke arm |
12 |
10,0% |
108 |
90,0% |
0 |
0,00% |
ouwe/oude stomp |
7 |
5,83% |
112 |
93,3% |
1 |
0,83% |
zure bom |
22 |
18,3% |
96 |
80,0% |
2 |
1,66% |
Zonder te willen spreken van een opwindende ontdekking bij het zien van deze getallen, verraste deze uitkomst mij wel. Het is immers door de combinatie met de adjectieven automatisch, sterk, oud en zuur dat de prototypische betekenis van piloot, arm, stomp en bom voor de taalgebruiker geen zinvolle interpretatie oplevert. Reden waarom men geneigd is te veronderstellen, dat de gebruiker eerst op deze adjectieven de betekenis van de gehele woordgroep zou gaan zoeken. Waarom kiest zo'n overweldigende meerderheid van de geënquêteerden dan toch voor het nomen? Deugden de gekozen verbindingen niet? Waren de informanten niet geschikt omdat zij bestonden uit een gemêleerde groep lexicografen en studenten lexicologie? Kloppen de ideeën die zegslieden over hun zoekstrategieën blijken te hebben niet met de werkelijkheid, zoals hedendaags taalattitudeonderzoek ook regelmatig aantoont? Zijn de noties die wij hebben over intuïties van taalgebruikers onbetrouwbaar?
Begin 1986 liet ik dezelfde vraag beantwoorden in een tweede, uitvoeriger enquête die uitgezet werd onder uitsluitend eerstejaars neerlandici van de Vakgroep Nederlands van de R.U.L. Het aantal deelnemers aan de enquête bedroeg 84.
De doorsnee-moedertaalspreker zegt voor de betekenis van een hem niet duidelijke A + N-woordgroep vooral onder het zelfstandig naamwoord in die verbinding te zoeken. Het doet er blijkbaar absoluut niet toe of het om een transparante dan wel minder transparante N gaat, om een prototypische of minder protypisch betekenis daarvan. En dat nu is, als wij naar schema 1 en de daarbij gegeven toelichting kijken, in tegenspraak met de eis van het receptiewoordenboek. Volgens de daar voorgestelde inrichting van een dergelijk woordenboek zouden we bijvoorbeeld koude oorlog opnemen in de microstructuur van koud en heilige koe zou een zelfstandige status krijgen in de macrostructuur.
| |
| |
Nr. |
Verbinding |
Eerst op adjectief |
Eerst op nomen |
Weet niet |
|
aantal |
percentage |
aantal |
percentage |
aantal |
percentage |
(1) |
blauwe maandag |
14 |
16,6% |
70 |
83,3% |
0 |
0,00% |
(2) |
groene sneeuw |
11 |
13,0% |
72 |
85,7% |
1 |
1,20% |
(3) |
blinde passagier |
24 |
28,5% |
58 |
69,0% |
2 |
2,40% |
(4) |
koude oorlog |
18 |
21,4% |
66 |
78,5% |
0 |
0,00% |
(5) |
halve tonen |
15 |
17,8% |
69 |
82,1% |
0 |
0,00% |
(6) |
met zachte hand |
11 |
13,0% |
72 |
85,7% |
1 |
1,20% |
(7) |
een hard gelag |
24 |
28,5% |
58 |
69,0% |
2 |
2,40% |
(8) |
een heilige koe |
19 |
22,6% |
65 |
77,3% |
0 |
0,00% |
(9) |
een helse machine |
16 |
19,0% |
68 |
80,9% |
0 |
0,00% |
(10) |
blauwe boon |
12 |
14,2% |
71 |
84,5% |
1 |
1,20% |
(11) |
blinde vink |
24 |
28,5% |
58 |
69,0% |
2 |
2,40% |
(12) |
dubbele bodem |
18 |
21,4% |
66 |
78,5% |
0 |
0,00% |
(13) |
verstokte vrijgezel |
17 |
20,2% |
67 |
79,7% |
0 |
0,00% |
(14) |
groene golf |
12 |
14,2% |
71 |
84,5% |
1 |
1,20% |
(15) |
zure regen |
25 |
29,7% |
57 |
67,8% |
2 |
2.40% |
(16) |
edele delen |
18 |
21,4% |
66 |
78,5% |
0 |
0,00% |
(17) |
Brabantse drieklapper |
16 |
19,0% |
68 |
80,9% |
0 |
0,00% |
(18) |
genetische manipulatie |
12 |
14,2% |
71 |
84,5% |
1 |
1,20% |
(19) |
gestaalde perfectie |
25 |
29,7% |
57 |
67,8% |
2 |
2,40% |
(20) |
outgedropte Junkie |
18 |
21,4% |
66 |
78,5% |
0 |
0,00% |
Ook de percentages bij (3), (7), (11), (15) en (19) verdienen de aandacht. Ik neig ertoe, de relatief hoge voorkeurspercentages voor het adjectief bij deze vijf verbindingen te verklaren door blinde passagier enz. in een continuüm van geheel afleidbaar tot niet-afleidbare A + N-verbindingen een middenpositie in te laten nemen. Het gaat hier, met blinde vink als uitzondering, nog altijd om een soort passagier, gelag, regen en perfectie, het zijn endosemantische woordgroeplexemen. Ik kan dit ook anders formuleren en zeggen dat het prototypische gebruik van passagier, gelag, regen en perfectie een percentage van meer dan 20% geënquêteerden uitnodigde om in het woordenboek het niet-prototypische gebruik van blind, hard, zuur en gestaald onder A op te zoeken. Ik ga zelfs zover dat ik stel, dat hoe minder prototypisch A in de onderhavige combinaties is, des te meer gebruikers, maar altijd nog een duidelijke minderheid, een verklaring voor de hele woordgroep onder A zoeken. In die zin zou schema 1 in de kolom receptie aangepast dienen te worden. De aanduiding ‘+ micro A’ ware dan te lezen als ‘+ micro A indien A - prototypisch’. Dat zulks niet gebeurd is, heeft alles te maken met de soepele toepasbaarheid van het begrip prototypisch. Omdat daarover geen apodiktische uitspraken mogelijk zijn, laat staan dat daaromtrent al consensus is, staat de groep zowel onder A als N. Indien zowel A als N niet-prototypisch gebruikt zijn, is het evident, dat
| |
| |
de intuïtie de onzekere gebruikers nu eens naar A, dan weer naar N voert in het woordenboek. Dat zou een verklaring voor de percentages van blinde vink kunnen zijn. Ik geef toe dat er een sterk speculatief element in mijn verklaring zit, maar zo'n speculatie verdient nog altijd de voorkeur boven het magistraal de hand lichten met markante afwijkingen.
De uitkomst van de enquête lijkt bovenal te bevestigen, dat de gebruiker er onbewust vanuit gaat dat de lexicale woordgroep een vorm-betekenissystematiek heeft en dat de betekenis van de A + N-woordgroep als geheel wordt gedirigeerd vanuit de conceptuele structuur van het basiswoord. Een of meer elementen van de betekenis van die woordgroep wijken af van de conceptuele structuur van het basiswoord om maar eens te variëren op het thema van Moerdijk (1987). Daarom zoekt de gebruiker op dat basiswoord.
Met het voorafgaande hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat een reflectie op A + N-woordgroeplexemen voor de lexicoloog niet alleen noodzakelijk is om de grenzen tussen grammatica en lexicon nog beter af te bakenen, maar ook om tot een beredeneerder macro- en microstructurele lexicale beschrijving daarvan te komen. En dat alles natuurlijk in aansluiting bij de identiteit van het woordenboek.
| |
Bibliografie
Everaert, Martin (1989), Verbal Idioms and the Lexicon. In: Martin Everaert and Erik-Jan van der Linden (Eds.), Proceedings of the First Tilburg Workshop on Idioms. ITK Proceedings 1989. Tilburg. 57-77. |
Geeraerts, Dirk (1989), Types of meaning in idioms. In: Martin Everaert and Erik-Jan van der Linden (Eds.), Proceedings of the First Tilburg Workshop on Idioms. ITK Proceedings 1989. Tilburg. 79-103. |
Geerts, G. & H. Heestermans (1984), Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 3 delen. 11de druk. Van Dale Lexicografie. Utrecht/ Antwerpen. |
Klimaszewska, Z. (1990), Verbale Phraseologie des Niederländischen. Habilitationsschrift. Warszawa. |
Koenen, M.J. & J.B. Drewes (1986), Wolters' Woordenboek eigentijds Nederlands. Groningen 1986. |
Moerdijk, A. (1987), Lexicale semantiek en compositavorming. In: Forum der Letteren 28: 194-213. |
Sterkenburg, P.G.J. van, (1988), Van Dale Handwoordenboek van hedendaags Nederlands. Van Dale Lexicografie. Utrecht/Antwerpen. |
Sterkenburg, P.G.J. van e.a. (1991), Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands. Tweede druk Van Dale Lexicografie. Utrecht/Antwerpen. |
Toorn, M.C. van den (1985), Lexicografie en morfologie. In: NTg 78: 193-200. |
Trommelen, Mieke & Wim de Haas (te versch.), Morfologisch Handboek van het Nederlands. SDU. 's-Gravenhage. |
| |
| |
Verstraten, Linda P. (1992), Vaste verbindingen. Een lexicologische studie vanuit cognitief-semantisch perspectief naar fraseologismen in het Nederlands. Dissertatie Leiden. |
Weinreich, Uriel (1969), Problems in the Analysis of Idioms. In: Jaan Puhvel (Ed.), Substance and Structure of Language. Berkeley/Los Angeles. 23-81. |
Wouden, Ton van der (1992), Beperkingen op het optreden van lexicale elementen. In: NTg 85: 513-538. |
Instituut voor Nederlandse Lexicologie
Postbus 9515
2300 RA Leiden
|
|