Tabu. Jaargang 23
(1993)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jij kan en hij heb - over structuurbehoud van analogische taalveranderingen
|
(1) | 1: ik kan, 2: jij kunt, 3: hij kan, 1′: wij kunnen, 2′: U kunt, 3′: zij kunnen |
We zien dat de tweede persoon enkelvoud aansluit bij het meervoud wat de stamklinker betreft, terwijl de eerste en derde persoon onderling verwant lijken. Het ligt niet onmiddellijk voor de hand om de paradigmatische structuur (zgn. analogische dwarsverbindingen) tot een hiërarchisch binaire structuur te herleiden. Dergelijke dwarsverbindingen lijken bovendien niet onmiddelijk te formuleren te zijn in termen van de semantisch-syntactische kenmerken [persoon] en [getal]. Wat deze paradigmatische dimensie van de morfologie betreft, lijkt herleiding tot de syntaxis veel minder denkbaar.
Het is de bedoeling van dit artikel om een aanzet te geven tot onderzoek naar een mogelijke paradigmatische module. Dat wil zeggen naar een theorie die de analogische beïnvloeding kan verantwoorden van vormen in het werkwoordparadigma.
1 Het systeem achter analogie
De 19de eeuwse taalkundigen zijn zich steeds bewust geweest van het verschijnsel van de analogie, maar zagen dit als een mechanisme dat het (diachrone) systeem der klankwetten verstoorde. Het was binnen deze diachronische visie ook niet nodig om voor deze analogie (of synchrone systeemdwang) een theorie te ontwikkelen. Daarom werden er voortdurend ad hoc verklaringen via analogie te hulp geroepen als men verschijnselen tegenkwam die in strijd waren met de opgestelde klankwetten. De Junggrammatiker deden dit doorgaans met veel taalkundige intuïtie, zodat veel van de resultaten waar-
schijnlijk juist zijn. Maar ook de synchronische benadering van de structuralisten en generativisten heeft er niet toe geleid dat analogie tot object van theorievorming werd gemaakt. Toch blijft het onbevredigend niet te begrijpen waarom /jij kunt/ analogische druk van /hij kan/ ondervindt in plaats van andersom, nota bene tegen regularisering van het paradigma in.
(2) kunnen: | ik kan | (3) hebben: | Ik heb |
jij kunt → jij kan | jij hebt | ||
hij kan | hij heeft → hij heb | ||
wij kunnen | wij hebben | ||
U kunt | U hebt/heeft | ||
zij kunnen | zij hebben |
Het traditionele (en enigszins gemakzuchtige) antwoord is dat de derde persoon vaker gebruikt wordt en dat frekwente vormen hun onregelmatigheid gemakkelijker behouden. Dit antwoord geeft echter onmiddelijk verkeerde predicties als we het toepassen op een werkwoord als hebben (zie (3)). Twee dingen vallen hierbij op: ten eerste komen we in de overgang /hij heeft/ → /hij heb/ een verandering tegen die ons verder van regulariteit lijkt af te voeren, en ten tweede is het hier de 3de persoon die analogie ondervindt van de eerste persoon. Wordt de eerste persoon soms meer gebruikt? En als dat zo is, waarom wordt dan de analogische druk van de eerste persoon juist zichtbaar bij het veel gebruikte werkwoord kunnen en niet bij minder frekwente werkwoorden?
Volgens de traditionele opvatting zijn er twee bronnen van morfologische taalverandering. Enerzijds zijn er fonologische veranderingen: deze leiden vaak van regelmatigheid van het paradigma af (bijv. Ned. holden-hield-geholden → houden-hield-gehouden); en anderzijds de analogische veranderingen: deze streven juist naar regelmatigheid. Analogie kan geblokkeerd worden door een hoge gebruiksfrekwentie. Paradigmatische onregelmatigheid is in deze visie een gevolg van fonologische verandering bij frekwente werkwoorden.
Laten we, om aan te tonen dat het frekwentie-argument niet juist is, het meest frekwente werkwoord beschouwen, namelijk ZIJN. Dit werkwoord zou zo onregelmatig zijn omdat alle uitkomsten van klankwetten door de hoge gebruiksfrekwentie niet weggevlakt worden onder analogie. Neem aan dat alle Romaanse vormen van het werkwoord ZIJN teruggaan op het Latijn. Nu was het Latijnse ESSE reeds onregelmatig, o.a. met vormen met en zonder initiële s-. Aangezien er in geen van de Romaanse talen een klankwet gewerkt heeft van deletie van een woordinitiële s-, zou men verwachten dat alle Romaanse talen eenzelfde distributie van deze initiele s- als van het Latijn zouden bewaren; ZIJN is immers conservatief! Kijken we naar de data, dan blijkt het tegendeel het geval. Alleen het Franse paradigma heeft de Latijnse distributie behouden en kan uit louter fonologische veranderingen verklaard worden. De meeste Romaanse talen hebben echter een karakteristieke distributie van de initiele s-, zoals te zien is in tabel 4.
(4) | Werkwoord ZIJN in het Latijn en het Romaans (naar: Vincent 1988:49) | ||||
Lat | Fr | Port | Sp. | Cat. | |
sum | suis | sou | soy | so(c) | |
es | es | és | eres | ets | |
est | est | é | es | és | |
sumus | sommes | somos | somos | som | |
estis | êtes | sois | sou | sou | |
sunt | sont | são | son | són |
Rum. | It. | Sard. | R-R | Mil. | |
sînt | sono | sòe | sun | son(t) | |
esti | sei | ses | eis | see(t) | |
e(ste) | è | est | ei | è | |
sîntem | siamo | semus | essan | semm | |
sînteti | siete | sedzis | essas | sii | |
sînt | sono | sun | ein | inn |
In (4) is te zien dat de tweede persoon enk en mv in het It. (sei, siete) niet fonologisch afstammen van de Latijnse vormen. Ze lijken analogische invloed van de andere s-vormen te hebben ondergaan. Het omgekeerde proces treffen we ook aan, bijv in Rhaeto-Romaans essan (1 mv) dat niet fonologisch afstamt van sumus, maar analogische invloed heeft ondergaan van de tweede persoon mv essas, zonder initiële s-. In (4) zijn alle analogisch gevormde vormen dik gedrukt. We moeten concluderen dat het meest gebruikte werkwoord bepaald niet het conservatiefst is maar - naar het lijkt - het wildst. Met andere woorden: zelfs hoogfrekwente vormen als die van ZIJN zijn onderworpen aan analogie. Als deze observaties juist zijn, moet de grilligheid van de verschillende paradigma's voor ZIJN in de Romaanse talen geen fonologische verklaring krijgen maar een structurele. We zullen betogen dat deze vormen van ZIJN paradigmatisch gezien niet onregelmatig zijn maar juist een optimale weerspiegeling van de paradigmatische systemen in deze talen.
2 De Structuur van het Italiaanse Paradigma
Om analogie te kunnen begrijpen zouden we een systeem moeten hebben waarin de werkwoordsvormen op zuiver vormelijke criteria gegroepeerd zijn. Laten we het systeem van het Italiaans eens onderzoeken zonder onze vooropgezette ideeën van wat regelmatig en wat niet te laten meespelen. Zelfs de gebruikelijke kenmerken [persoon] en [getal] laten we buiten beschouwing. We kijken uitsluitend naar de structuur van het paradigma. In het Italiaans zijn zelfs de minst-gearticuleerde paradigma's voldoende rijk om een morfologische structuur op te baseren. Beschouw enige min of meer willekeurige paradigma's.
(5) | ||||||
avere | essere | tenére | perf. | servire-imp | ||
1 | ebbi | sono | tèngo | ténni | servivo | |
2 | avesti | sei | tièni | tenesti | servivi | |
3 | ebbe | è | tiène | ténne | serviva | |
1′ | avemmo | siamo | teniamo | tenemmo | servivamo | |
2′ | aveste | siete | tenete | teneste | servivate | |
3′ | ebbero | sono | tèngono | ténnero | servìvano |
In (5) staan verschillende paradigma's op de klassieke manier geordend, namelijk gebruikmakend van de kenmerken [persoon] en [getal]. Met deze ordening lijken bovenstaande paradigma's nauwelijks regelmatig. De vraag rijst of een ander ordeningsprincipe aan te wijzen is dat een beter resultaat geeft. De introductie van een ander kenmerk zou de facto een herordening betekenen van de rijen in (5). Als we proberen de volgorde zodanig te veranderen dat morfologisch bij elkaar horende vormen ook bij elkaar staan, dan blijkt dat alleen mogelijk, als we de vormen circulair ordenen. Alleen dan kunnen we verwante vormen een adjacente plaats geven. We vinden namelijk de volgende correlaties:
(6) | Enige correlaties van het Italiaanse werkwoordsparadigma | |||
a | 1233′ | rizotonieGa naar eind1. in presens | bijv. tèngo, tièni, tiène, tèngono | |
b | 133′ | rizotonie in perfectum | bijv. ténni, ténne, ténnero | |
c | 13′ | bijv. sono, sono; tèngo-tèngono | ||
d | 23 | diftongering | bijv. tièni, tiène | |
e | 1′2′ | diftongering | bijv. siamo, siete | |
f | 21′2′ | bijzondere onset | bijv. avesti, avemmo, aveste | |
g | 1′2′3′ | lettergreepstructuur (4σ) | bijv. servivamo, servivate, servivano |
Met behulp van deze correlaties is één en slechts één structuur te tekenen, namelijk (7). De topologie is circulair (1322′1′3′1).
Deze cirkel moet zo gelezen worden dat bepaalde morfo-fonologische kenmerken alleen adjacent voorkomen. Of anders gezegd: als een cirkelsegment α en een ander cirkelsegment ß een kenmerk gemeenschappelijk hebben, dan delen tussenliggende vormen evenzeer in die eigenschap. We zullen (7) de morfologische cirkel van het Italiaans noemen. De gedachte is nu dat deze morfologische cirkel het systeem representeert dat de analogische invloed veroorzaakt, oftewel, het systeem achter de analogische druk. Als illustratie zal ik enige nevenvormen van het Italiaanse paradigma langslopen.
(8) | Paradigmatische varianten in het Italiaans | |||
dovere | giacére | |||
1 | dèvo | dèbbo | - | giaccio |
2 | dèvi | - | giaci | - |
3 | dève | - | giace | - |
1′ | - | dobbiamo | giaciamo | giacciamo |
2′ | dovete | - | giacete | - |
3′ | dèvono | debbono | - | giacciono |
In (8) zien we dat de spreiding van geminatie over het paradigma, inclusief bestaande varianten, verloopt in overeenstemming met de morfologische cirkel van het Italiaans. We kunnen ook zeggen dat de varianten verschillende realisaties zijn van de morfologische cirkel. Het enige wat gebeurt is dat bepaalde kenmerken (hier: geminatie) over adjacente segmenten van de morfologische cirkel ‘spreiden’. De waargenomen ‘spreidingen’ vindt u onder (9).
(9) | 1′ | ↔ | 1′3′1 |
13′ | ↔ | 1′3′1 |
Als de morfologische cirkel een goede weerspiegeling is van de onderliggende paradigmatische structuur, kunnen we stellen dat de analogische overgangen in (9) plaatsvinden onder structuurbehoud.Ga naar eind2. In het optimale geval geldt zo'n cirkel voor alle paradigma's in één taal. De zojuist gevonden cirkel geldt inderdaad uitzonderingsloos voor alle primaire conjugaties van het Italiaans. Voor de subjunctivische en conditionele vormen bestaat er evenwel een tweede cirkel (cf. 16-G). Deze cirkel zullen we de secundaire cirkel noemen. Het bijzondere van de formulering van deze cirkels is dat ook de zgn. onregelmatige werkwoorden in die zin regelmatig zijn, dat ze aan dezelfde morfologische cirkel beantwoorden als de zgn. regelmatige.
Men kan het ook pregnanter formuleren. Stel dat in een taal alle vormen van een paradigma volstrekt verschillend zouden zijn. Dan zou elke morfologische cirkel aan die taal toegeschreven kunnen worden. Precies hetzelfde geldt als in een taal alle werkwoordsvormen gelijkluidend zouden zijn. Ook dan voldoet elke morfologische cirkel. Zowel maximale correlatie als minimale correlatie van vormen produceert dus geen structuur. Structuur - alsook de cirkel die die structuur representeert - is optimaal vastgelegd aan de hand van het rijkste paradigma. De ‘onregelmatige’ paradigma's zijn met andere woorden een optimale weerspiegeling van de onderliggende structuur (Morfologische Cirkel).
3 Theoretische Achtergronden van de Morfologische Cirkel
Als het juist is dat de morfologische cirkel een juiste representatie is van de paradigma's in een bepaalde taal, dan moeten de cirkels aanwezig zijn als taalkennis van de ‘native speaker’. Anders zou niet te verklaren zijn hoe
taalverandering in overeenstemming zou kunnen zijn met de morfologische cirkel. Dan rijst de vraag of het bestaan van zo'n cirkel vastligt in UG, of dat de taalgebruiker met behulp van positieve evidentie tot een dergelijke circulaire structuur besluit. Als de circulariteit van het morfologische systeem blijkt vast te liggen in UG, dan rijst bovendien de vraag naar het hoe en waarom van een dergelijke structuur. Liggen daar nog diepere noties aan ten grondslag, of is het een primitieve van UG?
Het zou in het kader van dit paper te ver voeren om aan te tonen dat ook andere talen een dergelijke circulariteit in hun morfologische systeem hebben. Ik wil alleen een paradigma geven van een niet direct met het Italiaans verwante taal met een redelijk rijk flectiesysteem, namelijk het West-Vlaams dat zelfs geflecteerde voegwoorden bezit (bijv. dan-k).
(10) | Een willekeurig werkwoordsparadigma in het West-Vlaams (Haegeman 1990:148) | ||
1. | dan-k ik werken | ?dan - ik werken | |
2. | da-j gie werkt | *da - gie werkt | |
3. | dat-j ij werkt | ?da - ij werkt | |
1′. | da-me wunder werken | dan - wunder werken | |
2′. | da-j gunder werkt | *da - gunder werkt | |
3′. | dan-ze zunder werken | dan - zunder werken |
Optredende correlaties zijn hier: werken 11′3′; dan (13′), niet wegvallen van het pronominale clitic (22′), gemakkelijk wegvallen van pronominale clitic (1′3′), -under (1′2′3′). Deze correlaties produceren exact dezelfde morfologische cirkel als die van het Italiaans. Bovendien kunnen ook hier de vormcorrelaties uitsluitend circulair gerepresenteerd worden. Het Italiaans en het West-Vlaams hebben dus beide een circulaire structuur. Laten we daarom veronderstellen dat de circulaire structuur een principe is van de grammatica. Te meer daar ook het Spaans, het Portugees, en - zoals we straks zullen zien - het Nederlands een dergelijke circulaire structuur lijken te hebben. We leggen dit vast in (11).
(11) | Topologie van het werkwoordparadigma |
Het werkwoordsparadigma heeft een circulaire structuur |
Merk op dat de cirkel zo ingedeeld is dat alle (relevante) morfo-fonologische kenmerken de cirkel in twee samenhangende deelruimten verdelen. Dit levert mogelijk interessante voorspellingen op voor de theorie van kenmerken.
3.1 De representatie van het traditionele systeem
Zoals bekend is het traditionele, semantische systeem tweedimensionaal, waarbij de pronomina gespecificeerd zijn naar persoon en getal. Deze worden gewoonlijk als volgt gerepresenteerd.
(12) | Traditionele ordening van het werkwoordsparadigma naar persoon en getal 1, 2, 3, 1′, 2′, 3′ |
De structuur in (12) lijkt te impliceren dat 1 zich tot 2 verhoudt als 1′ tot 2′. Of dat 1 zich tot 1′ verhoudt als 2 tot 2′. Idealiter zou dit leiden tot het volgende paradigma, zie (13).
(13) | Een Ideaal Paradigma | |
1 | R-a-α | |
2 | R-b-α | |
3 | R-c-α | |
1′ | R-a-β | |
2′ | R-b-β | |
3′ | R-c-β |
In zo'n ideaal paradigma zouden a,b,c de morfemen zijn voor de 1o, 2o en 3o persoon, aangehecht aan een wortel R, en α en ß de morfemen voor respectievelijk enkelvoud en meervoud. Een dergelijk paradigma vertoont een aantal symmetrieën. Het paradigma in (13) is duidelijk een tweedimensinaal paradigma, varierend langs een persoons-dimensie (x) en langs een getals-dimensie (y), dus R-x-y. Als we het systeem in (13) weergeven als in (14), vertoont ook de representatie een symmetrie naar getal (langs x-as) en persoon (langs y-as).
(14) | Symmetrieën in het Ideale Paradigma | ||
y→ | |||
x | R-a-α | R-a-β | |
↓ | R-b-α | R-b-β | |
R-c-α | R-c-β |
In feite vertoont dus een twee-dimensioneel systeem (14) twee symmetriëen: we kunnen namelijk in (14) een herrangschikking langs de persoons-as uitvoeren zonder dat dat [getal] aangetast wordt. Ook kunnen we een herrangschikking van [getal] uitvoeren zonder dat persoon aangetast wordt. Anders gezegd: persoon en getal zijn volledig ontkoppeld in het semantische systeem (13).Ga naar eind3. Het mag duidelijk zijn dat de paradigma's van het Italiaans dergelijke symmetrieën niet vertonen. Persoon en getal lijken niet op deze wijze ontkoppeld te zijn.
Opmerkelijk genoeg kunnen we het systeem (13/14) op geen enkele manier in een morfologische cirkel representeren. Als de circulaire topologie een basale eigenschap is van het (Italiaanse) paradigma, kan de circulaire structuur verantwoordelijk gesteld worden voor de onmogelijkheid van volledige persoons- en getals-symmetrie en dus voor het verschijnen van port-manteau morfemen. Het traditionele semantische systeem is daarmee op een manier gekarakteriseerd die principiëel verschillend is van een paradigmatisch systeem dat aan een morfologische cirkel beantwoordt. Als de
circulaire topologie een universele eis mocht blijken te zijn aan inflectioneel-morfologische systemen, dan hebben we een principiëel onderscheid aangebracht tussen een semantsich systeem als in (13) en een inflectioneel paradigmatisch systeem als in (7). Hiermee rijst de vraag in welk opzicht een circulair systeem fundamenteel verschilt van een dergelijk twee-dimensionaal systeem.
Morfologische cirkels kennen dus de symmetrieën van [persoon] en [getal] niet. Waarom is het Italiaanse paradigma nu juist gerepresenteerd door cirkel (7)? Is het louter toeval dat het Vlaams in (10) een vergelijkbare cirkel heeft? Dergelijke vragen worden des te klemmender als we het aantal morfologische cirkels berekenen, namelijk: 60. Dit vermindert de voorspellende kracht van de theorie natuurlijk aanzienlijk. De vraag rijst daarom: kunnen er eisen geformuleerd worden die de set van mogelijke morfologische cirkels verkleinen? En zo ja, wat is de achterliggende oorzaak van die inperking?
3.2 Het nieuwe systeem en maximale symmetrie-breking
In de vorige paragraaf zagen we dat morfologische paradigma's het semantische systeem niet optimaal representeren: de paradigma's van het Italiaans en West-Vlaams maken gebruik van zgn. port-manteau morfemen. Waarom zou een taal niet voor een optimaal semantisch systeem kiezen? En verder, wat is de structuur van de koppeling van [persoon] en [getal]?
De vraag naar de precieze aard van de koppeling tussen persoon en getal en de vraag naar een inperking van het aantal morfologische cirkels zullen we tegelijk beantwoorden. We zullen voorstellen dat er in een paradigmatisch systeem als dat van het Italiaans en het West-Vlaams juist sprake is van een volledige anti-symmetrie van persoon en getal. Het morfologisch paradigma van het Italiaans representeert dus eveneens een optimaal systeem, namelijk één met maximale anti-symmetrie. Om aan te tonen dat (7) niet slechts een koppeling vertoont tussen persoon en getal, maar juist een maximale anti-symmetrie, is een meer technische analyse nodig, die buiten het bestek van dit artikel valt.Ga naar eind4. De maximale anti-symmetrie van persoon en getal komt in onze cirkelrepresentatie tot uiting doordat tegenoverliggende segmenten van de cirkel steeds maximaal van elkaar afwijken, d.w.z. zowel naar persoon als naar getal.
In dit artikel zullen we eenvoudig van dit resultaat uitgaan. In het optimale geval zou dit een eigenschap van de paradigmatische morfologie kunnen zijn. Generaliseren wij daarom deze eigenschap van de Italiaaanse morfologische cirkel, dan verkrijgen wij (15).
(15) | Wet van de Paradigmatische Breking |
Als L een natuurlijke taal is met morfologische cirkel CL, dan vertoont CL een volledige anti-symmetrie voor de syntactische kenmerken [persoon] en [getal] |
Nemen wij (15) als een eigenschap van de grammatica van natuurlijke taal, dan voorspelt deze grammatica slechts 8 mogelijke morfologische cirkels, in plaats van de oorspronkelijke 60. Slechts 8 morfologische cirkels voldoen aan de eis van maximale koppeling van persoon en getal. We zullen aannemen dat natuurlijke taal deze optimale situatie representeert.
Deze 8 cirkels vallen typologisch uiteen in een tweetal (16-AE) met volledige persoons-analogie maar zonder getalsanalogie, en een zestal met getalsanalogie en slechts gedeeltelijke persoons-analogie (cf. 16-BCDFGH). Zo vertoont 16-A, adjacentie van 11′, 22′. 33′; hij laat dus volledige persoonsanalogie toe, maar helemaal geen getalsanalogie. Anderzijds laat 16-B, de cirkel van het Italiaans, volledige getalsanalogie toe, en bovendien een analogie tussen 2 en 2′. Een vergelijkbaar gedrag vertonen de andere leden van dit zestal.
Voorzover ik heb kunnen nagaan vallen de morfologische cirkels die ik voor het Italiaans, het Milanees, het Portugees en het Spaans heb opgesteld binnen deze verzameling van 8 morfologische cirkels. Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze set nog verder teruggebracht kan worden, daar ik alleen bij E nog geen taal heb aangetroffen.
Als we aannemen dat de circulaire topologie een karakteristiek is van de inflectioneel-morfologische module, dan volgt dat het uitgesloten is dat er in talen met een inflectioneel-morfologisch werkwoordsparadigma zowel een volkomen persoons-analogie als een volkomen persoons-analogie zou bestaan. Dit betekent dat een ‘regelmatig’ systeem als (13) principiëel wordt uitgesloten, omdat het alle morfologische cirkels schendt. Zoals gezegd vindt hiermee het ontstaan van port-manteau morfemen (e.g. It. -mo, 1 pers + mv) in talen met een inflectioneel paradigma een fundamentele verklaring. Omgekeerd volgt dat talen die een systeem als dat van (13) bezitten de werkwoordsmorfologie noodzakelijkerwijs via syntactisch-agglutinerende weg moeten vormen. Met andere woorden, de morfemen a, b, c, α, en ß in (13) moeten syntactische clitics zijn. Als onze overwegingen juist zijn, hebben we daarmee een
fundamentele scheiding aangebracht tussen syntactische morfologie en lexicale morfologie, oftewel tussen agglutinatie/clisis enerzijds en flectie anderzijds.
Deze overwegingen geven ook een beter begrip van wat er onjuist is aan het traditionele idee om een werkwoord als het Italiaanse tenére (zie 5) als morfologisch onregelmatig te beschouwen. Het traditionele concept ‘regelmatig’ veronderstelt namelijk stilzwijgend het idee van agglutinatie. Vanuit een syntactisch idee werden deze vormen onregelmatig genoemd omdat de vormen niet ontstaan kunnen zijn door clisis/agglutinatie van morfemen aan een stam. Het Italiaans vormt echter het werkwoord niet langs agglutinerende weg, maar in de lexicaal-morfologische module. Zoals we gezien hebben, is dit werkwoord naar zijn paradigmatische relaties echter geheel regelmatig.
Hiermee hebben we de structuur achter het werkwoordsparadigma bepaald. De gedachte is dat deze structuur ook ten grondslag ligt aan analogische beïnvloeding.
4 Morfologische cirkels en taalverandering in het Nederlands
Laten wij nu de theorie toepassen op het Nederlands. Een representatieve set van paradigma's is onder (17) afgedrukt. Hierbij hebben we verondersteld dat de werkwoordsvorm behorend bij jullie geen primitieve is omdat deze samenvalt met de vormen voor de 3rde persoon meervoud. De U-vorm is evenwel morfologisch onafhankelijk.Ga naar eind5.
(17) | Enige paradigma's van het Standaard Nederlands: | ||||||
a | 1. | ik loop | ik doe | ik ben | ik heb | ik kan | |
2. | jij loopt | jij doet | jij bent | jij hebt | jij kan\/kunt | ||
3. | hij loopt | hij doet | hij is | hij heeft | hij kan | ||
1′. | wij lopen | wij doen | wij zijn | wij hebben | wij kunnen | ||
2′. | U loopt | U doet | U bent | U hebt | U kan/kunt | ||
3′. | zij lopen | zij doen | wij zijn | zij hebben | zij kunnen | ||
b | 1. | loop ik | doe ik | ben ik | heb ik | kan ik | |
2. | loop jij | doe jij | ben jij | heb jij | kan/kun jij | ||
3. | loopt hij | doet hij | is hij | heeft hij | kan hij | ||
1′. | lopen wij | doen wij | zijn wij | hebben wij | kunnen wij | ||
2′. | loopt U | doet U | bent U | hebt U | kunt U | ||
3′. | lopen zij | doen zij | zijn zij | hebben zij | kunnen zij |
Het bovenstaande paradigma vertoont de volgende correlaties:
In (17a): (loopt: 232′) (lopen: 1′3′) (kan: 13) (ben-: 122′) (bent/hebt: 22′).
In (17b): (loop: 12) (loopt: 32′).
Opmerkelijk genoeg voldoet geen enkele morfologische cirkel aan deze correlaties in het Nederlands, in weerwil van de wijdverbreide gedachte dat het Nederlands geen ontwikkeld morfologisch systeem zou hebben. De bovenstaande data zijn reeds voldoende om te concluderen dat het Nederlands meer dan één morfologische cirkel bezit. (Dit zegt iets over de restrictiviteit van de
hier gepresenteerde theorie). We zullen daarom besluiten tot twee cirkels, een ‘zelfstandige cirkel’ (16-D) en een ‘hulpcirkel’ (16-F).
(18) | Enige correlaties van het Nederlandse werkwoordsparadigma | |
V: | loopt 232′; lopen 1′3′ Inv: loop 12; loopt 32′ → cirkel (16-D) | |
Aux: | ben 12; ben- 122′ kunt 22′ kun- 21′2′3′; kan 13 → cirkel (16-F) |
Uitgaande van deze correlaties, komen we voor het Nederlands op de volgende twee cirkels, 16D en 16F.
Het behoeft enig betoog dat het in het Nederlands ook om een circulaire structuur gaat. Ik heb namelijk tot nog toe geen evidentie gegeven voor een connectie tussen 1 en het meervoud in (cirkel 16-D). Zonder een connectie tussen 1 en 1′ zou de structuur immers ‘platgelegd’ kunnen worden en geen circulariteit hebben. Evidentie voor een circulaire structuur kan afgeleid worden uit het substandaard Nederlands, alsook uit het West-Vlaams (zie 10), en het Fries (20b). Beschouw het volgende paradigma in substandaard Amsterdams. In het Amsterdams hebben de monosyllabische werkwoorden (doen, gaan, zien, staan,...) in de geïnverteerde vormen een afwijkend paradigma (20a), zoals opgemerkt door Van Haeringen (1958), waar hij vergelijkbare verschijnselen rapporteert uit het Dedemsvaarts dialekt.
(20) | a. | Substandaard Amsterdams | b. | Fries (ik haal etc.) |
Dat doen' ikGa naar eind6. | Ik helje | |||
Dat doe jij | Dou hellest | |||
Dat doet -ie | Hy hellet | |||
Dat doene we | Wy helje | |||
Dat doet U | jim/jo helje | |||
Dat doen zij | hja helje |
We zien in (20) een aansluiting van de eerste persoon enkelvoud bij het meervoud.Ga naar eind7. Dit kan slechts verklaard worden als de eerste persoon analogie
ondervindt van het meervoud, waaruit we kunnen concluderen dat ook in het Nederlands de morfologische structuur circulair is.
Nu wij een theorie ontwikkeld hebben over de structuur achter de analogische druk, kunnen wij terugkeren naar onze oorspronkelijke vragen: waarom kan de overgang hij kan → hij kunt niet plaatsvinden ter regulering van het paradigma? Waarom geeft de taal de voorkeur aan de overgang jij kunt → jij kan? Waarom kan hij heeft → hij heb wel plaatsvinden maar hij heeft → hij hebt niet? Waarom beweegt het paradigma zich hiermee (schijnbaar) van regelmatigheid af?
De bijzondere morfologische cirkel 16-F voor hulpwerkwoorden (hebben, zijn, kunnen, mogen, zullen etc.) doet ten aanzien van deze vragen enige belangwekkende voorspellingen. Veronderstel dat - ter regularisering van het paradigma - hij kan vervangen zou worden door hij kunt, dan zouden wij de cirkel (21a) krijgen.
Deze cirkel in (21a) heeft echter een niet-samenhangende /kunt/-vorm zodat een dergelijke ontwikkeling uitgesloten is. Met andere woorden kunt kan geen analogische invloed uitoefenen op de 3de persoon omdat deze twee niet adjacent zijn. Wel kan de 1ste persoon analogische invloed op 3 uitoefenen, hetgeen dan ook gebeurt. Via dezelfde redenering kan de taalverandering hij heeft → hij hebt niet plaatsvinden zonder de morfologische cirkel te veranderen, omdat dan de vorm hebt niet samenhangend is. Met andere woorden, deze overgangen kunnen niet ‘structuurbehoudend’ uitgevoerd worden. Analogie kan dus nooit leiden tot zo'n taalverandering.
Op een vergelijkbare manier kan de pluralisvorm analogische invloed uitoefenen op de eerste persoon enkelvoud omdat deze adjacent zijn doe ik → doen' ik.. Een vergelijkbare overgang ben ik * → zijn ik voor het monosyllabische werkwoord zijn is evenwel niet mogelijk onder structuurbehoud omdat zijn een hulpwerkwoord is en aan de cirkel 16F voldoet. De secundaire cirkel staat zo'n analogische invloed niet toe.
5 Conclusies
In het voorgaande heb ik een representatie voorgesteld voor de structuur van het werkwoordsparadigma. Deze structuur zou verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de zgn. analogische beïnvloeding van werkwoordsvormen onderling.
Als voorlopige karakterisering van de paradigmatische structuur heb ik een circulaire topologie voorgesteld, omdat deze de kruisverbindingen binnen het paradigma beter kan verantwoorden dan een lineaire structuur.
Het bijzondere van deze Morfologische Cirkel, i.e. de structuur gebaseerd op morfo-fonologische kenmerken, is dat deze structuur volledig anti-symmetrisch voor de syntactische kenmerken [persoon] en [getal] bleek te zijn. We hebben dit de Wet van de Paradigmatische Breking genoemd. Deze wet geeft een fundamentele status aan het verschijnsel van port-manteau morfemen in talen met werkwoordsflectie.
Als een eerste toepassing bleken tot nog toe moeilijk verklaarbare overgangen in het Nederlands als jij kunt → jij kan en hij heeft → hij heb in dit model formuleerbaar te zijn.
Bibliografie
Anderson, S.R. (1982). Where's Morphology? Linguistic Inquiry, 13, p. 571-612. |
Baker, M.C. (1985). The Mirror Principle and Morphosyntactic Explanation. Linguistic Inquiry, 16(3), 373-415. |
Baker, M.C. (1990). Incorporation, A theory of Grammatical Function Changing. Chicago, USA: Univ. of Chicago Press. |
Booij, G. (1991). Interfaces (AIO Cursus, HIL, Amsterdam) |
Dardano, M., Trifone, P. (1985). La Lingua Italiana. Bologna: Zanichelli. |
Haegeman, L. (1991). Subject pronouns and subject clitics in West Flemish Eurotype Working papers - Clitics, pp. 99-154. European Science Foundation. |
Haeringen, C.B. van (1958). Merkwaardige vormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien. In Gramarie (pp. 128-133). Assen: Van Gorcum. |
Harris, M., Vincent, N. (eds.). (1990). The Romance Languages. London: Routledge. |
Vakgroep Nederlands, HIL/RUL
Postbus 9515
2300 RA Leiden
- eind*
- Ik dank Hans Bennis en Jan Kooij voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel.
- eind1.
- Rizotone vormen van het werkwoordsparadigna zijn vormen die de klemtoon op de wortel hebben. In het Romaans nemen rizotone vormen vaak een bijzondere positie in binnen het paradigma.
- eind2.
- Het maakt in principe niet uit of (9) overgangen zijn dan wel regionale varianten. In beide gevallen kunnen we stellen dat beide paradigma's realisaties zijn van hetzelfde onderliggende systeem, m.a.w. dat ze tot dezelfde taal behoren.
- eind3.
- Als we zeggen dat een object een symmetrie heeft, dan bedoelen we dat het object een invariantie bezit ten opzichte van een bepaalde afbeelding. De vraag naar een symmetrie is dus onder welke afbeelding een werkwoordsparadigma invariant is. Als we bijv. in (14) de vorm /R-x-y/ langs de getals-as, i.e. y-as verplaatsen, dan vertoont het paradigma een symmetrie naar persoon. Symboliseren we deze verschuiving met T, dan kunnen we zeggen dat 123 geprojecteerd worden op 1′2′3′ en omgekeerd onder T. Oftewel persoon is een behouden grootheid onder T, terwijl getal juist maximaal variëert onder T. Evenzo bestaat er een afbeelding S die getal invariant laat maar waaronder getal juist maximaal variëert.
(i) T: [α persoon] → [α persoon] (-α betekent hierin: ‘niet Ó’) [β getal] → [-β getal] (ii) S: [α persoon] → [-α persoon] [β getal] → [β getal]
- eind4.
- Beschouw namelijk de volgende transformatie U die in de plaats komt van de symmetrieen T en S van het semantische systeem (zie noot 3). Deze U bestaat uit een draaiing over 180° van de morfologische cirkel om zijn middelpunt. Onder U wordt geen enkele singularis op een singularis afgebeeld, noch een eerste persoon op een eerste persoon, etc. Dus:
(iii) U: [α getal] → [-αgetal] (-α betekent hierin: ‘niet Ó’) [β persoon] → [-β persoon]
- eind5.
- De /u/-vorm verschilt van 2 doordat de geïnverteerde vorm gelijk is aan de ongeïnverteerde vorm. De /u/-vorm is ook onafhankelijk van 3, gezien het bestaan van vormen als u kunt, u bent, etc.
- eind6.
- Merk op dat het verschijnen van een /n/ in de 1ste persooon enkelvoud geen louter fonologisch verschijnsel (een zgn. hiaats-‘n’) kan zijn, omdat een dergelijke ‘n’ niet verschijnt na benadrukte vokalen.
(iv) dat zei ik *dat zei-n ik
- eind7.
- Merk op dat volgens de cirkel van (19a) 1 aansluiting vindt bij 1′ en niet bij 3′. Hieruit volgt dat in Dat doen' ik een onderliggende vokaal aanwezig moet zijn, dus /doene ik/. Deze vokaal is waarschijnlijk catalectisch. Dan zou verklaard worden waarom realisatie van de uitgang /nV/ alleen in de geïnverteerde volgorde mogelijk is. Verdere evidentie voor zo'n catalectische vokaal wordt gevonden in het feit dat contractie van het pronomen geblokkeerd is.
(v) *Dat doen'k niet Toen ging'k weg/ Dat von'k niet leuk (vi) Dat za'k doen za'k < zal + ik hulpwerkwoord (vii) *Dan va'k naar beneden *va'k < val + ik zelfstandig werkwoord