Tabu. Jaargang 23
(1993)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
Over morfologie en niet-bestaande woorden
|
(1) | loslippig. |
Een redelijke parafrase van dit woord is zoiets als:
(1a) | ‘met losse lippen, met de lippen los’; ‘geneigd dingen eruit te flappen’. |
Mogelijke beschrijvingen zijn:
(2a) | [[loslip] + ig] |
(2b) | [los [lippig]] |
De eerste analyse, (2a), is een afleiding met -ig van een compositum van het type [XN]. De tweede analyse, (2b) is een samengesteld adjektief op basis van een derivatie met -ig. Geen van beide analyses is onproblematisch, maar niet
omdát ze een vorm loslip respektievelijk lippig veronderstellen. Om te beginnen is loslip een mogelijke woordvorm van het Nederlands, vergelijk roodhuid, losbol. Lippig is ook een mogelijke woordvorm, vergelijk harig. Afleidingen op -ig van complexe stammen bestaan, en samenstellingen met een afgeleid adjektief bestaan ook, bijvoorbeeld zeewaardig, balvaardig. Het argument dat (2b) desondanks niet is toegestaan is omdat lippig als zelfstandig woord niet bestaat heeft geen kracht. Als complexe woorden alleen extensies kunnen zijn van feitelijk bestaande woorden, kan zeewaardig ook niet gebaseerd zijn op waardig, want als zelfstandig woord heeft waardig niet de betekenis die het in zeewaardig heeft, namelijk, ‘geschikt voor -’. Als strukturen van het type (2b) mogelijk zijn volgens de WF-regels van het Nederlands, is het in feite toeval dat waardig ook als vrij woord voorkomt, en het is zeker niet een voorwaarde voor de woordvorming zeewaardig.
De volgende vraag is welke van de twee gegeven analyses de voorkeur verdient. Vóór (2a) zou kunnen pleiten dat composita zoals blauwoog, dunhaar, eveneens denkbaar zijn. Maar, die composita hebben de betekenis 'iemand die -, iemand met -. En dunharig en loslippig betekenen niet: ‘zoals een dunhaar’, respektievelijk, ‘zoals een loslip’, maar eerder ‘met dun haar’, ‘met de lippen los’. Vergelijk het verschil tussen:
(3a) | viérkantig | ‘zoals een vierkant’ |
(3b) | vierkántig, of, viérkántig | ‘met vier kanten’ |
Dit verschil kunnen we adekwaat verantwoorden door de aanname dat vierkántig, ‘met vier kanten’ is afgeleid volgens (2b), als extensie van een afleiding met -ig van kant, ‘zijde’. Viérkantig, ‘als een vierkant’, daarentegen, is dan een late vorming die gebaseerd is op het compositum vierkant (zo ook: Trommelen en Zonneveld 1990:276). Andere minimaal verschillende afleidingen van dit type zijn dúizendpotig, ‘als een duizendpoot’, en duizendpótig, ‘met duizend poten’.Ga naar eind1. Zo bezien is het niet voor de hand liggend dat dunharig en loslippig afleidingen zijn van dunhaar en loslip. Ik neem dus aan dat het vormingen zijn van een type [X [N-ig]], waarbij het suffix -ig de funktie heeft ‘met’. Dit is in feite al voorgesteld door Hoeksema (1984).Ga naar eind2. De struktuur ziet er dan alsvolgt uit:
Dit veronderstelt wel dat er twee suffixen -ig zijn, namelijk het -ig dat omschrijfbaar is als ‘met’, en een nog produktief -ig dat vrijwel synoniem is
met -achtig. De plaats van de hoofdklemtoon in het type blauwogig kan men verklaren als een inherente eigenschap van het suffix -ig, ‘met’, dat hertoepassing van de klemtoonregels veroorzaakt in een model à la Halle en Vergnaud (1987).
Een ander voorbeeld van een woordvorming die een probleem vormt als men naar een basis van bestaande woorden zoekt, is dienstplichtig. Dat woord is niet zonder meer met -ig-affigering afleidbaar van dienstplicht. In een morfologisch model dat gescheiden nivo's of strata hanteert, zoals in Trommelen en Zonneveld (1990), zou dienstplicht een vroege samenstelling moeten zijn van het type weldaad. Want alleen dat type samenstelling kan affigering met het suffix -ig, ‘met’, ondergaan die gekenmerkt wordt door ‘klemtoonaantrekking’; reguliere composita worden gevormd op een later nivo waar deze affigering met -ig geen toegang toe heeft. Volgens De Haas (1991) echter, verzet de betrekkelijke produktiviteit en doorzichtigheid van het type dienstplicht, belastingplicht, drankzucht, regeerzucht, en van corresponderende adjectiva zoals dienstplichtig, drankzuchtig, zich tegen de conclusie dat we hier met ‘vroege’ composita te maken hebben. De Haas stelt voor dat dienstplichtig gevormd is als [X [plichtig]], waar het rechterdeel een thematisch complement neemt dat niet optioneel is. Deze analyse komt overeen met de analyse in (4) van het type blauwogig. Wat (4) dan uitdrukt is dat in het Nederlands een vorming [X [Y-ig]] bestaat waarin X een thematisch complement of een bepaling is; en in een aantal gevallen is die extensie verplicht. Vergelijk:
(5a) | *plichtig, | *zuchtig, | *waardig |
(5b) | dienstplichtig | eerzuchtig | zeewaardig |
(6a) | *dradig | *ademig | *ogig |
(6b) | langdradig | kortademig | blauwogig |
Ten aanzien van het verschil tussen deze beide types volg ik hier het standpunt van Selkirk (1982:28-29) dat het verschil tussen X als complement ((5)) en X als bepaling ((6)) niet door de vorm van de WF-regel wordt afgebeeld, dus dat op dat nivo de strukturen identiek zijn.
De regel in (4) is dan een duidelijk voorbeeld van een complexe woordstruktuur die een deelstruktuur bevat die als woord niet voorkomt. Zoals gezegd zie ik het principiële bezwaar daartegen niet; bovendien is het nuttig eens even stil te staan bij de notie ‘bestaand woord’, die allerminst onproblematisch is.
Beschouw nogmaals het voorbeeld dienstplichtig. Neem aan dat plicht een nomen is dat een complement vereist; ‘plicht’, anders gezegd, is te omschrijven als ‘plicht om -’. Deze complementsrol wordt intern vervuld bij de vorming van woorden zoals als dienstplicht, belastingplicht, maar niet bij de vorming van zondagochtendplicht, en ook niet in het woord plicht zelf (zie ook De Haas 1991:248).
(7) | Hij heeft de plicht om het ontbijt te maken. |
(8) | Hij heeft de zondagochtendplicht om het ontbijt te maken. |
(9) | *Hij heeft dienstplicht om het ontbijt te maken. |
Vergelijk, voor een ander voorbeeld:
(10) | Deze voorstellen zijn strijdig. |
Die zin is welgevormd als hij betekent: ‘deze voorstellen zijn strijdig met elkaar’, maar niet als hij zou moeten betekenen ‘deze voorstellen zijn strijdig met X’, en X wordt niet genoemd. Zin (11) is dus niet welgevormd:
(11) | Wim heeft een voorstel gedaan en jouw voorstel is strijdig. |
Als er woorden zijn die in hun syntaktisch verband een complement veronderstellen, is er niets tegen de aanname dat er woorddelen bestaan die in hun morfologische context een complement veronderstellen. Het feit dat sommige van de [N-ig] vormen in (5)-(6) ook als woord voorkomen en andere niet, is als argument voor of tegen de analyse in (4) niet interessant. In vergelijking met de woorden waarvan ze deel uit maken in (5) - (6), hebben die vormingen als zelfstandige woorden niet zelden een gespecialiseerde betekenis, zoals potig en waardig. In hun ‘relationele’ betekenis zijn beide adjectiva zonder complement evengoed ongrammatikaal, en dus ‘nietbestaand’:
(12) | *Dat beestje is potig |
(13) | *Het schip is niet waardig |
Een ander voorbeeld van hetzelfde type is goedgelovig. Het is redelijk om aan te nemen dat het rechterlid van dat woord afgeleid is van het werkwoord geloven, en niet identiek is met het bestaande adjektief gelovig, omdat goedgelovig niet de gelexikaliseerde betekenis bevat die gelovig heeft. Ook hier werkt het mes naar twee kanten, want als extensie, door een nadere bepaling, van de betekenis van het bestaande woord gelovig is goedgelovig naar mijn mening onwelgevormd; goedgelovig betekent niet zo iets als ‘met een goed geloof’ of ‘goed religieus’.
Het voorstel van De Haas voor de analyse van het type dienstplichtig en dat van Hoeksema voor het type blauwogig leidt dus tot enig werkelijk inzicht in de struktuur van een redelijk frekwent type Nederlandse woorden. Maar, ten aanzien van het type dienstplichtig blijven er wel een paar vragen over.
De eerste vraag betreft de oorspronkelijke motivering voor de analyse van De Haas. Die motivering is de zo strikt mogelijke scheiding van nivo's. Afleiding van dienstplichtig van een samenstelling dienstplicht leidt in die opvatting tot een ordeningsparadox omdat derivatie met -ig, ‘met’, niet kan volgen op reguliere compositie. En als men de theorie op dit punt verzwakt rijst onmiddellijk de vraag of het model nog enige kracht heeft. Het is in dit verband opmerkelijk dat Trommelen en Zonneveld in hun meergenoemde
artikel aangeven dat er twee soorten afleidingen met -ig bestaan, maar dat ze niet expliciet de conclusie trekken dat derivatie met -ig, ‘-achtig’, plaats heeft op het laatste nivo, en dus ook een compositum als input kan hebben. Niettemin lijkt die conclusie, gegeven hun eigen observaties over het type viérkantig, óppervlakkig, onvermijdelijk. De generalisatie van De Haas (1991:248) dat alle adjektivische suffigering met fonologisch ‘onzelfstandige’ suffixen op nivo 2 plaats heeft wordt in dit licht trouwens ook problematisch. Het tweede probleem is, dat deze partitie van -ig afleidingen de suggestie wekt dat afleidingen met -ig van reguliere, dwz ‘late’ composita, geen klemtoonverspringing vertonen. De vraag is of dat vol te houden is. In het woord klankwéttig lijkt het compositum klankwet transparant aanwezig, en lijkt een analyse volgens (4) minder adekwaat dan een derivatie rechtsreeks van klankwet. Een soortgelijk probleem doet zich voor met de vorming van godsdiénstig, dat (ook) een doorzichtige, relationele betekenis heeft: ‘met betrekking tot de godsdienst’; ook De Haas (1991:270, noot 6) blijft hier het antwoord schuldig.
Vooralsnog neem ik aan dat de analyse in (4) in een aantal gevallen, zoals dienstplichtig, op onafhankelijke gronden de voorkeur verdient, maar met de kanttekening dat die analyse mede afgedwongen wordt door een theorie over nivo-ordening die nog steeds voor onopgeloste problemen zorgt.
Voor het type blauwogig, kortademig, goedgelovig, is het hierboven genoemde alternatief niet voorhanden; de veronderstelling dat daaraan een compositum ten grondslag ligt draagt niet bij tot enig inzicht. Voor de beschrijving van dit type bestaat echter wel een andere mogelijkheid, namelijk de analyse waar de betreffende WF regel een woordgroep als input neemt:
De vraag is niet zozeer of deze afleiding mogelijk is, door incorporatie van het hoofd van de constructie, het affix -ig, in het hoofd van de woordgroep. De vraag is wel of men met een dergelijke afleiding de WF-regels van het Nederlands onnodig belast. Het antwoord lijkt bevestigend: WF-regels kunnen niet zonder meer op woordgroepen opereren. De parafrasemogelijkheid ‘met blauwe ogen’ is uiteraard niet doorslaggevend. Dat er een morfologische struktuur bestaat die semantisch overeenkomsten vertoont met een woordgroep leidt niet vanzelf tot de conclusie dat de corresponderende WF regel daarom ook die woordgroep als input heeft. Hoekstra e.a. (1988) hebben daarover in hun bespreking van de zogenaamde struktuurparadoxen behartigenswaardige opmerkingen gemaakt. Hier is de restriktieve theorie tot
nader order de beste. Omdat bovendien afleidingen zoals blauwogig typisch niet de flektiekenmerken vertonen van een woordgroep, heeft een analyse zoals in (15) niet de voorkeur.Ga naar eind3.
3. Het voorstel in (15) roept echter wel een vraag op die algemener is en op dit moment aktueel: hebben WF-regels toegang tot syntaktische strukturen? Konkreter: kan een morfologische struktuur [X Y]Y tot stand komen door een syntaktische incorporatie zoals in (16):
En als dat zo is, wat zijn dan de beperkingen daarop? Borer (1991) heeft geprobeerd op die vraag een antwoord te geven, en dat antwoord bevat de volgende stellingen:
(i) | morfologische en syntaktische strukturen zijn autonoom; |
(ii) | een syntaktische configuratie kan tot een woordvorming leiden d.e.d.a. als configurationeel aan de WF-regels van de betreffende taal voldaan is; |
(iii) | de twee componenten van de grammatika M en S zijn op ieder moment voor elkaar toegankelijk. |
Borer's voorbeeld is het Engelse werkwoord widen, dat twee betekenissen heeft: de causatieve betekenis ‘breed maken’ en de inchoatieve betekenis ‘breed worden’. Volgens Borer wordt widen op twee nivo's geïnserteerd: direkt op D-struktuur na toepassing van de betreffende WF regel, waarin het de causatieve lezing heeft, of door insertie na een operatie op een syntaktische struktuur. Mits aan conditie (ii), hierboven, voldaan is, leidt dat tot een ‘sekundaire’ vorming widen, die de inchoatieve lezing heeft. Haar argumenten daarvoor zijn dat in de causatieve lezing, widen ‘opaak’ is in die zin dat er geen bepalingen bij kunnen voorkomen die wel voorkomen bij de inchoatieve lezing:
(17) | The canal widened like a river |
(18) | *The flood widened the canal like a river |
Dit verantwoordt zij door de aanname dat in (17), maar niet in (18), widen is afgeleid door incorporatie van het affix -en in een struktuur ‘wide like a river’. Voor de détails van de argumentatie verwijs ik naar haar artikel. Borer's voorstellen zijn in dit verband vooral van belang omdat aan de ene kant haar stelling (iii) woordvorming op basis van syntaktische projekties toelaat, terwijl aan de andere kant haar conditie (ii) het mogelijk maakt te voorkomen dat
incorporatie ongelimiteerd tot woordvorming leidt.
Een Nederlands voorbeeld dat woordvorming op basis van een syntaktische configuratie lijkt te illustreren is eveneens afkomstig uit de dissertatie van Hoeksema (1984, hfdst. 5). Hoeksema merkt op dat er een interessant verschil is tussen de strukturen zwaargebouwd en breedgeschouderd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de zinnen:
(19) | Hoe zwaargebouwd is Jan? |
(20) | Hoe breedgeschouderd is Jan? |
(19)a | Hoe zwaar is Jan gebouwd? |
(20)a | ?Hoe breed is Jan geschouderd? |
Neem aan dat breedgeschouderd een adjektief is dat afgeleid is van een participium, en dat op dezelfde wijze gevormd is als woorden zoals blauwogig, goedgelovig, langdradig: [[X[geYd]], met X als bepaling. Neem, daarentegen, aan dat zwaar gebouwd deel uitmaakt van een AP.
We zouden ook kunnen aannemen dat zwaargebouwd gevormd is door een incorporatie van zwaar in de struktuur (22), een woordvorming met een ‘derivationele geschiedenis’, vergelijkbaar met de analyse van scheidbaar samengestelde werkwoorden door ‘optionele incorporatie’ die is verdedigd in in Bennis (1992). De observaties van Hoeksema, echter, die nog met de voorbeelden hieronder kunnen worden aangevuld, maken deze analyse minder aantrekkelijk.
(23) | Echt zwaar is Jan niet gebouwd |
(24) | ??Echt breed is Jan niet geschouderd |
(25) | Jan is net zo gebouwd als Piet |
(26) | ??Jan is net zo geschouderd als Piet |
Hoewel niet al deze oordelen even hard zijn, lijkt het er op dat zwaargebouwd zich in een aantal contexten gedraagt als een syntaktische constructie, en niet als een woord; nog duidelijker zijn de verschillen met strukturen zoals welgemanierd, lichtgeraakt, die, met behoud van hun betekenis, in de zinnen (19a), (23), en (25) evemin kunnen voorkomen, en ook geen comparatief toelaten door suffigering van het linkerdeel:
(27) | Jan is zwaarder gebouwd dan Piet |
(28) | ??Jan is lichtergeraakt dan Piet |
Zolang er syntaktische regels zijn die kunnen verwijzen naar een deel van de struktuur [XY]Y, is [XY]Y geen woord; ook hier sluit ik mij aan bij het meest restriktieve standpunt. De status van zwaargebouwd als ‘tussenkategorie’ kunnen we verduidelijken door een vergelijking tussen de strukturen (21) en (22) hierboven. Deze konfiguraties komen in hoge mate overeen; het verschil is dat X in (21) geïncorporeerd is op het nivo A', en in (22) niet. Dit veronderstelt dat op het niveau direkt boven A door adjunktie een extensie kan worden gemaakt met een element X dat als bepaling van A kan worden opgevat, zoals op het niveau van A zelf eveneens een bepaling X door adjunktie kan worden toegevoegd. En voor deze analyse van de relatie tussen zwaar en gebouwd bestaat een onafhankelijk argument. Ondanks het feit dat de zinnen (19a) en (23) grammatikaal zijn, is gebouwd een woord dat in deze betekenis niet op zichzelf kan voorkomen. De zin:
(29) | ?Piet is gebouwd |
lijkt semantisch niet welgevormd tenzij het om een robot gaat (‘Piet is ontworpen’). Hetzelfde geldt voor de zin:
(30) | ?Piet is geschouderd |
Gebouwd vereist in deze betekenis dus een complement, net als geschouderd, wat tot de conclusie leidt dat niet alleen op woordnivo maar ook op het éen hogere nivo strukturen kunnen voorkomen waar een hoofd een verplichte extensie heeft in de vorm van een bepaling. Als we uitgaan van (21) als basisstruktuur is, kunnen we bovendien (19a) verklaren als een verplaatsing van X, waarbij X op LF blijft funktioneren als een bepaling bij het hoofd. Zwaargebouwd is dus, zoals Hoeksema al vermoedde, ondanks de schijn van het tegendeel niet een woord, terwijl lichtgeraakt en breedgeschouderd rechtstreeks zijn gevormd volgens (22)Ga naar eind4. en wel woorden zijn. Gegeven dat beide strukturen beschikbaar zijn is het verklaarbaar dat er overgangsgevallen zijn waarover de oordelen wisselen, en is het ook, diachronisch, verklaarbaar dat een struktuur van het type (21) een struktuur kan worden van het type (22).
De syntaktische mogelijkheid dat in een bepaalde configuratie incorporatie optreedt door hoofdverplaatsing, is dus niet een voldoende voorwaarde voor woordvorming. Hetzelfde geldt voor partikel-incorporatie in het Nederlands, zoals in weggeven, opbellen en stukmaken. Stel dat het samengestelde werkwoord opbelt ontstaat door incorporatie via Head-movement (Bennis 1992). Daaruit volgt niet dat die struktuur een woord is. Indien hier sprake was van incorporatie door adjunktie aan V, is het niet verklaarbaar dat, bijvoorbeeld, Verb second van toepassing is: hij belt... op. Dus moet het incorporatie zijn op het een hogere nivo V'. Maar dan is op in die struktuur
geen affix, en is opbelt geen woord in de morfologische zin. Het is wel een woord als op incorporeert op het niveau van V, wat in principe is toegestaan omdat het Nederlands een corresponderende WF regel [XV]V heeft. Op dat nivo is opbel de basis voor, bijvoorbeeld, de derivatie opbeller.
Het lijkt dus gewenst om een verschil te maken tussen gevallen waar incorporatie inderdaad leidt tot de vorming van een struktuur die in alle relevante opzichten een woord is, en gevallen waar dat niet zo is. Het laatste woord is hier uiteraard niet over gezegd; integendeel, het valt te verwachten dat verder onderzoek zal leiden tot veel nieuwe inzichten in de struktuur van complexe woorden. En ook gezien deze ontwikkeling, lijkt het moment gekomen om definitief afscheid te nemen van de realistisch-lexikologische opvatting die woordvorming ziet als extensie van bestaande woorden.
Bibliografie
Baker, Mark C. (1988) Incorporation; A Theory of Grammatical Function Changing. Chicago and London: The University of Chicago Press. |
Bennis, Hans (1992) Long Head movement: the position of particles in the verbal cluster in Dutch. In: Reineke Bok-Bennema and Roeland van Hout (eds), Linguistics in the Netherlands 1992, 25-47. Amsterdam and Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. |
Booij, Geert (1990) The boundary between morphology and syntax: separable complex verbs in Dutch. In: G. Booij and J. van Marie (eds), Yearbook of Morphology 3, 45-63. Dordrecht: Foris. |
Borer, Hagit (1991) The causative-inchoative alternation: a case study in parallel morphology. The Linguistic Review 8, 119-58. |
De Haas, Wim (1991) De notie ‘Stress Minimalizatie’ en klemtoonaantrekking. Spektator 20, 254-272. |
Halle, M. en J.-R. Vergnaud (1987) An essay on stress. Cambridge Mass.: The MIT Press. |
Hoeksema, J. (1984) Categorial Morphology. (diss.) Groningen. |
Hoekstra, T., H. v.d. Hulst, en F. van der Putten (1988) Struktuurparadoxen bestaan niet. Spektator 17, 300-316. |
Marie, J. van (1985) On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. (diss.) Utrecht. |
Santen, A. van (1986) Synthetic compounds: syntax or semantics? Linguistics 24, 645-660. |
Santen, A. van (1992) Produktiviteit in taal en taalgebruik. (diss.) Leiden. |
Schultink, H. (1979) Reacties op ‘stress clash’: de accentuering van samengestelde afleidingen, afleidingen van composita, en composita in het Nederlands. Spektator 8, 195-208. |
Selkirk, Elisabeth O. (1982) The Syntax of Words. Cambridge Mass.: The MIT Press. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1990) Klemtoonaantrekking bestaat niet. Spektator 19, 265-293. |
Vakgroep ATW, HIL/RUL
Postbus 9515
2300 RA Leiden
- eind*
- Dit artikel is geschreven in het kader van het RUL VF-projekt ‘Strukturele eigenschappen van taal en taalgebruik.’ Ik ben Ariane van Santen erkentelijk voor op- en aanmerkingen die geleid hebben tot aanzienlijke verbeteringen in de eerste versie.
- eind1.
- Deze voorbeelden worden al genoemd in Schultink (1979).
- eind2.
- Van Santen (1986) verdedigt deze analyse ook, maar verwerpt hem weer, naar mijn mening niet op goede gronden, in Van Santen (1992). De output van de betreffende WF regel is beperkt: hoogwaardig, ‘met een hoge waarde’, bestaat, maar juistwaardig, ‘met de juiste waarde’, bestaat niet. Wat hier toevallig is en wat systematisch zou nader onderzocht moeten worden.
- eind3.
- Een geval waar men moeilijk onder afleiding van een woordgroep uitkomt is zwarte bander. In vergelijking met het denkbare woord zwartbander en het bestaande woord zwartkijker, vertoont zwarte bander flectie die niet goed verklaarbaar is als de woordgroep zwarte band niet de basis van deze afleiding vormt. Bovendien geeft zo'n afleiding een eenvoudige verklaring van het klemtoonpatroon.
- eind4.
- Booij (1990) neemt aan dat naast rechtstreeks als woord gegenereerde strukturen, een aantal strukturen van dit type gegenereerd worden als ‘phrasal constructs’ op een nivo V*. Deze analyse vertoont verwantschap met wat ik hier voorstel, maar ik geloof niet ‘phrasal constructs’ in het lexicon gevormd worden. Dat betekent een uitbreiding van het lexicon met een nieuw type regel, waarvoor ik geen argumenten zie.