| |
| |
| |
[Nummer 4]
Extra-nucleaire consonanten en onbeklemtoonde lettergrepen:
een natuurlijke klasse in het Limburgs
Ben Hermans
0 Inleiding
In dit artikel wordt stelling genomen tegen twee recente ontwikkelingen in de moderne fonologische theorie. In de eerste plaats wordt bestreden dat de ‘mora’ een adequate vervanger is van het meer traditionele ‘X-slot’. In de tweede plaats wordt ontkend dat de zogenaamde ‘einde-regel’ een adequate vervanger is van de meer traditionele ‘woordboom’.
Deze conclusie is gebaseerd op bepaalde aspecten van de tonologie van het dialect van Maasbracht (Nederlands Limburg). In dit dialect gedragen consonanten die niet gedomineerd worden door de kern van de lettergreep en onbeklemtoonde lettergrepen zich als een natuurlijke klasse, in die zin dat ze niet in staat zijn om een lexicale (contrastieve) toon te dragen. Om deze op het eerste gezicht nogal heterogene groep te kunnen omschrijven als een natuurlijke klasse zijn we gedwongen om een beroep te doen op de notie ‘regeren’, het meest centrale concept uit de syntactische theorie. Dit is alleen maar mogelijk in een meer traditionele theorie, die niet het bestaan van mora's en einde-regels erkent.
Dit artikel is op de volgende wijze gestructureerd. In de eerste sectie worden de relevante feiten uit het dialect van Maasbracht geschetst. In de tweede sectie wordt de notie ‘regeren’ geïntroduceerd. In de derde sectie wordt kort aangetoond dat de bovengenoemde nieuwe ontwikkelingen niet in staat zijn om de distributie van toon op een eenvoudige wijze te karakteriseren. In de vierde sectie, tenslotte, wordt een samenvatting van dit artikel gepresenteerd.
| |
1 De distributie van toon in het dialect van Maasbracht
In het dialect van Maasbracht, evenals in veel andere Zuid- en Midden-Limburgse dialecten, heeft toon een contrastieve functie. Sommige morfemen worden uitgesproken met een dalende toon (de zogenaamde valtoon), andere morfemen, daarentegen, worden gerealiseerd met een dalend-stijgende toon (de zogenaamde sleeptoon). In (1) worden enige minimale paren gegeven die dit contrast illustreren.
| |
| |
(1) |
|
valtoon |
|
sleeptoon |
|
|
|
a |
bii |
‘bij’ |
bii |
‘bij’ (prep.) |
|
reet |
‘riet’ |
reet |
‘reet’ |
|
böök |
‘boeken’ |
böök |
‘beuk’ |
|
stròòt |
‘straat’ |
stròòt |
‘strot’ |
|
|
b |
kal |
‘praten’ |
kal |
‘onzin’ |
|
mol |
‘mollen’ (ww.) |
mol |
‘mol’ (z.nw.) |
|
man |
‘man’ (uitroep) |
man |
‘man’ |
Een lettergreep staat contrastieve toon alleen maar toe indien hij minimaal twee sonoranten bevat, gerekend vanaf de vocaal. De woorden in (1a) voldoen aan deze voorwaarde, aangezien ze een lange klinker in hun domein hebben. Ook in de tweede groep in (1) wordt aan deze voorwaarde voldaan, omdat er een sonorante consonant volgt op de vocaal. Indien na de eerste klinker geen sonorant volgt, is een contrast uitgesloten, zoals gedemonstreerd wordt in (2).
(2) |
bak |
‘bak’ |
|
stek |
‘stok’ |
|
dop |
‘dop’ |
In woorden van dit type wordt de klinker met een hoge toon uitgesproken. Noch de valtoon, noch de sleeptoon is in deze omgeving mogelijk.
In prevocalische positie hebben sonorante consonanten nooit het vermogen om een domein te creëren waarbinnen een tooncontrast mogelijk is. Dit wordt geïllustreerd door de volgende voorbeelden:
(3) |
nak |
‘nek’ |
|
rok |
‘rok’ |
|
lek |
‘lik |
Ondanks het feit dat er zich twee sonoranten bevinden in de lettergreep, is een tooncontrast niet mogelijk in woorden van het type in (3).
Een volgend feit dat relevant is betreft de sonorante consonanten die volgen op een lange klinker. In woorden van het type (4) vinden we hetzij een valtoon, hetzij een sleeptoon. Het is echter belangrijk om in te zien dat in dit soort woorden de beide tonen op exact dezelfde wijze gerealiseerd worden als in woorden met niet meer dan twee sonoranten, gerekend vanaf de vocaal.
(4) |
valtoon |
|
sleeptoon |
|
|
|
doon |
‘dichtbij’ |
doon |
‘doen’ |
|
kaal |
‘kaal’ (vr.) |
kaal |
‘kaal’ (mann.) |
|
miin |
‘mijn’ |
miin |
‘mijn’ (bez.vnw) |
| |
| |
Dat lettergrepen die drie sonoranten bevatten, gerekend vanaf de vocaal, niet méér tonaal vermogen hebben dan de lettergrepen die slechts twee sonoranten bezitten, gerekend vanaf de vocaal, wijst erop dat de derde sonorant van een lettergreep irrelevant is met betrekking tot toon, net als de sonoranten in prevocalische positie.
De laatste restrictie op de distributie van toon hangt samen met de positie van klemtoon: het contrast tussen de valtoon en de sleeptoon is alleen maar mogelijk in het domein van de beklemtoonde lettergreep. Dit wordt geïllustreerd in (5).
(5) |
valtoon |
|
sleeptoon |
|
|
|
oopera |
‘opera’ |
hooreka |
‘horeka’ |
|
oomo |
‘omo’ (merk) |
hoomo |
‘homofiel’ |
Wanneer een lettergreep volgt op een lettergreep die een sleeptoon draagt, dan wordt de sleeptoon gereduceerd tot een egaal hoge toon. In de volgende sectie kom ik hierop terug.
In deze sectie hebben we gezien dat in het dialect van Maasbracht contrastieve tonen op de volgende wijze distributioneel beperkt worden:
(6) |
|
Restricties op de distributie van lexicale toon |
|
1) |
lexicale toon is niet toegestaan in het domein van onbeklemtoonde lettergrepen; |
|
2) |
lexicale toon is niet toegestaan in het domein van prevocalische (sonorante) consonanten; |
|
3) |
lexicale toon is niet toegestaan in het domein van (sonorante) consonanten die volgen op een lange klinker; |
|
4) |
lexicale toon is niet toegestaan in lettergrepen met slechts één sonorant, de vocaal inbegrepen. |
Het eerste probleem dat we moeten oplossen betreft de vraag wat de representatie is van de beide tonen. Een voor de hand liggende hypothese is de volgende:
(7) |
valtoon |
sleeptoon |
|
HL |
HLH |
De valtoon bestaat uit twee toonsegmenten. Het eerste segment representeert het hoge gedeelte van de valtoon; het tweede segment het lage gedeelte. De sleeptoon bestaat uit drie toonsegmenten in de volgorde hoog, laag, hoog segment, hetgeen recht doet aan de dalend-stijgende realisatie van de sleeptoon zoals we die vinden in monosyllabische vormen.
| |
| |
Deze representaties kunnen niet de onderliggende structuur zijn van de beide Limburgse tonen, omdat ze een aanzienlijke hoeveelheid redundantie bevatten. We zien dat de beide toonmelodieën beginnen met de segmenten HL. Omdat hun aanwezigheid voorspelbaar is moeten ze verwijderd worden uit de onderliggende representatie. Op dit niveau derhalve hebben de valtoon en de sleeptoon de volgende structuur:
(8) |
valtoon |
sleeptoon |
|
- |
H |
De valtoon heeft in deze analyse de status van de default-melodie; hij is volkomen afwezig op het onderliggende niveau. De insertie van het eerste toonsegment kan worden afgedwongen door te eisen dat in het dialect van Maasbracht iedere hoofdklemtoon van een woord gepaard moet gaan met een hoge toon in het eerste gedeelte van de lettergreep. Deze conditie is de manifestatie van een zogenaamd pitch-accent. Andere talen die net als het Limburgs een pitch-accent hebben zijn het Servocroatisch, het Litouws en het Japans. Het tweede segment van de valtoon wordt geïnserteerd door de werking van een default-regel. Dit soort regels inserteren de ongemarkeerde waarde van een binair kenmerk. In het Limburgs moeten we aannemen dat de L (d.w.z. [-hoge toon]) de default-waarde is van het kenmerk [hoge toon]. Als gevolg hiervan wordt deze waarde geïnserteerd iedere keer wanneer een toondrager beschikbaar komt.
Morfemen die gemarkeerd zijn voor de sleeptoon ondergaan associatie van de onderliggende H. Omdat in het eerste gedeelte van de beklemtoonde lettergreep een pitch-accent toon aanwezig moet zijn, moet de onderliggende H verbonden worden met de tweede helft van die lettergreep. Zodoende ontstaat er een sequentie van twee hoge toonsegmenten. Dat is in strijd met de OCP, een conditie die een reeks van twee of meer identieke adjacente kenmerken verbiedt. Nu werkt de default regel weer, dit keer om de representatie in overeenstemming te brengen met de OCP. Op deze wijze ontstaat de sequentie HLH. Deze analyse wordt verduidelijkt met de volgende derivatie.
| |
| |
In het dialect van Maasbracht kan een klinker met de tonale representatie HLH verlengd worden. Dat gebeurt aan het einde van een fonologisch woord. Verlenging kunnen we analyseren als de insertie van een klinker die identiek is aan de reeds aanwezige klinker. Na de insertie van de nieuwe klinker beschikt de ‘zwevende’ lage toon over de ruimte om zich te verbinden met een toondrager. Als gevolg daarvan wordt de sleeptoon gerealiseerd als een dalend-stijgende toon. In polysyllabische vormen treedt de verlenging niet op. Bijgevolg heeft de lage toon in die omgeving geen ruimte om zich te verbinden met een toondrager. Hij kan derhalve niet gerealiseerd worden. Het verschil tussen mono- en polysyllabische sleeptoonvormen wordt geïllustreerd in (10).
In principe kan deze analyse al meteen verklaren waarom een (beklemtoonde) lettergreep die slechts één sonorant bevat, de vocaal inbegrepen, niet een goede omgeving kan zijn voor een contrast, zoals gesteld wordt in de laatste distributionele restrictie in (6). In de Limburgse dialecten, net als in veel andere (misschien zelfs in alle) toontalen kan een segment alleen maar een toon dragen indien het positief gespecificeerd is voor het kenmerk [sonorant]. Wanneer nu in een lettergreep niet meer dan één sonorant aanwezig is, dan is er geen ruimte voor de contrastieve toon. Dit is een gevolg van de verplichte aanwezigheid van de pitch-accent hoge toon. Het pitch-accent absorbeert de ruimte die een toonsegment nu eenmaal eist. Dit wordt gedemonstreerd in (11).
In deze structuur kan de tweede (contrastieve) toon nergens heen, omdat het aantal sonoranten te gering is. Aangezien hij niet verbonden is met een segment wordt hij niet gerealiseerd.
In de volgende sectie stel ik een analyse voor van de overige restricties die in (6) zijn opgesomd.
| |
2 Regeren in de fonologie
Het feit dat een korte vocaal en een consonant die daar onmiddellijk op volgt relevant zijn voor associatie van tonen wijst erop dat deze segmenten de kern vormen van een lettergreep. Een van de theorieën die expliciet gebruik maakt van deze notie is die van Levin (1985). Volgens Levin is een lettergreep in essentie gestructureerd volgens de wetten van X-bar theorie. De kern is het
| |
| |
N0-hoofd van de lettergreep, die de N''-maximale projectie is van dat hoofd. Tussen het N0-hoofd en de maximale projectie bevindt zich een intermediair N'-hoofd. Deze constituent is gelijk aan het zogenaamde ‘rijm’ in meer traditionele theorieën. De essentie van Levin's theorie wordt verduidelijkt in (12).
In (12) wordt de lettergreepstructuur gegeven van de vorm baan. De lange klinker bevindt zich in het domein van de nucleus. De postvocalische consonant wordt, samen met de nucleus, onmiddellijk gedomineerd door N' (het rijm). De prevocalische consonant, tenslotte, is de zuster van het rijm en wordt onmiddellijk gedomineerd door N'' (de lettergreep). De lettergreepconstituenten worden gedragen door de zogenaamde X-slots. Deze slots vormen ook de basis van de segmentele en de tonale informatie.
Een interessant aspect van Levin's theorie is dat het mogelijk wordt om de notie ‘regeren’ in de fonologie te introduceren. We kunnen ‘regeren’ als volgt definiëren:
(13) |
|
Definitie van regeren |
|
|
α regeert β dan en alleen dan indien: |
|
|
1) |
iedere maximale projectie die α domineert ook β domineert; |
|
2) |
α niet gedomineerd wordt door β, en β niet gedomineerd wordt door α; |
|
3) |
α een X0 hoofd is. |
Volgens deze definitie is in de representatie in (12) alleen de N0-constituent in staat om te regeren. Dat is een gevolg van de derde clausule van de regeerdefinitie. Deze N0 regeert alleen die X-slots die zich niet in het domein van de nucleus bevinden. Dat is een gevolg van de tweede clausule.
De eerste clausule kan verduidelijkt worden door middel van de volgende representatie:
| |
| |
In deze representatie is er sprake van een constituent V0. Dit is het X0-hoofd van de constituent ‘Voet’. Om het voorbeeld zo helder mogelijk te maken heb ik de lettergreep die gedomineerd wordt door het V0-hoofd achterwege gelaten. In de configuratie in (14) wordt de rechter lettergreep geregeerd door V0. Ook de constituenten N' en N0 worden geregeerd door V0. Hetzelfde geldt voor de X-slots die gedomineerd worden door N0; ook die worden geregeerd door V0. Merk op dat het X0-hoofd van de lettergreep niet V0 regeert. Dit is een gevolg van het feit dat er een maximale projectie is (te weten N'') die wel N0 domineert, maar niet V0. De eerste clausule van de regeerdefinitie zegt dat in dat geval N0 niet V0 regeert.
We zien nu dat niet-nucleaire consonanten iets gemeen hebben met onbeklemtoonde lettergrepen. Volgens de definitie in (13) staan zowel niet-nucleaire consonanten als onbeklemtoonde lettergrepen in een geregeerde positie. In dit opzicht vormen ze een natuurlijke klasse. Voorspeld wordt derhalve dat er fenomenen zijn waarvoor deze klasse van groot belang is.
In feite is dat precies wat er aan de hand is in de Limburgse dialecten. We kunnen de eerste drie distributionele restricties in (6) karakteriseren met één simpele formulering: we moeten zeggen dat in het Limburgs (net als waarschijnlijk in alle andere toontalen) een lexicale toon niet mag voorkomen in een positie die geregeerd wordt.
(15) |
De Karakterisering van Toondragers |
|
|
Een X-slot kan alleen maar een toon dragen indien het niet geregeerd wordt. |
De formulering in (15) zorgt ervoor dat een toon nooit kan voorkomen in het domein van een onbeklemtoonde lettergreep, want zo'n lettergreep wordt geregeerd door het hoofd van de voet (cf. de representatie in (14)). Daarmee wordt de eerste distributionele restrictie in (6) verklaard.
We begrijpen nu ook waarom in het Limburgs een prevocalische sonorant irrelevant is voor toon, de tweede restrictie in (6). Ook dit volgt uit (15), want in prevocalische positie wordt een sonorant geregeerd door de nucleus van dezelfde lettergreep.
Hetzelfde geldt voor de sonorant die volgt op een lange klinker. Een dergelijke consonant bevindt zich niet in het domein van de nucleus. Daarom wordt hij door de nucleus geregeerd. Als gevolg daarvan kan hij niet een lexicale toon dragen. Dit verklaart de derde distributionele restrictie in (6).
In feite kunnen alleen de sonoranten in het domein van een nucleus in een beklemtoonde lettergreep een contrastieve toon dragen. Alleen in deze positie is een toon verbonden met een X-slot dat zich in een niet-geregeerde positie bevindt. Het gevolg hiervan is dat tooncontrast alleen maar mogelijk is in de beklemtoonde lettergreep indien die lettergreep hetzij een lange klinker bevat, hetzij een korte klinker gevolgd door minimaal één sonorante consonant. Alleen in deze omgeving is er een niet-geregeerd sonorant segment beschikbaar.
| |
| |
In deze analyse moet cruciaal worden aangenomen dat een consonant die onmiddellijk volgt op een korte klinker gedomineerd wordt door de nucleus, niet door het rijm. Voor deze hypothese bestaat onafhankelijke evidentie. Het is meerdere malen aangetoond dat in het Nederlands in het domein van het rijm niet meer dan drie niet-dentale segmenten toegestaan zijn (cf. Moulton 1962, Trommelen 1983, van der Hulst 1984, Kager en Zonneveld 1986 en Trommelen en Zonneveld 1989). Een lange klinker kan worden gevolgd door ten hoogste één niet-dentale consonant in dezelfde lettergreep; een korte klinker kan gevolgd worden door ten hoogste twee niet-dentale consonanten. Een langere sequentie is beslist niet toegestaan, zoals gedemonstreerd wordt in (16).
(16) |
Onwelgevormd rijm in het Nederlands |
|
|
*oemp |
|
*eenk |
|
*oorg |
In de Limburgse dialecten treffen we dezelfde quantiteitsverhoudingen aan. Ook hier kan het rijm ten hoogste drie (niet-dentale) segmenten bevatten.
De vraag is nu hoe deze regelmatigheid uitgedrukt moet worden. We kunnen niet eenvoudig stipuleren dat een rijm met meer dan drie segmenten verboden is. Dit is onmogelijk, omdat de notie ‘drie’ geen primitieve status heeft in de taalkundige theorie. We kunnen er dus niet direct naar verwijzen.
We kunnen de gewenste effecten verkrijgen met behulp van de volgende conditie:
(17) |
Binariteitsconditie |
|
Het grootst mogelijke hoofd is binair vertakkend |
Volgens deze conditie kan een nucleus ten hoogste twee segmenten bevatten. In het domein van het rijm is er naast de nucleus slechts ruimte voor één segment. Omdat er in een lettergreep niet méér dan twee hoofden aanwezig zijn is het onmogelijk om meer dan drie segmenten in het rijm te plaatsen.
Stel nu dat we een sonorant die volgt op een korte klinker buiten de nucleus plaatsen, zodat hij onmiddellijk gedomineerd wordt door N'. Een woord als bal heeft dan de volgende lettergreepstructuur:
| |
| |
De consequentie van deze analyse is nu dat er geen consonant kan volgen op de postvocalische consonant. Dit is een gevolg van de Binariteitshypothese. Een tweede consonant in het domein van het rijm zou een schending van deze conditie veroorzaken.
Wanneer we daarentegen aannemen dat sonorante consonanten die onmiddellijk volgen op een korte klinker gesyllabificeerd worden in het domein van de nucleus, dan worden de correcte resultaten verkregen, omdat dan wél een tweede consonant in het rijm is toegestaan, zonder dat er een schending ontstaat van de Binariteitshypothese. Dit wordt getoond in (19).
We concluderen derhalve dat een sonorante consonant die op een korte klinker volgt inderdaad gedomineerd wordt door de nucleus. Dat betekent dat hij niet geregeerd wordt door de nucleus. Daarom is het een toondrager in het Limburgs.
In deze sectie heb ik laten zien dat de distributionele beperkingen op toon in het Limburgs omschreven kunnen worden met één simpele stipulatie; een toon mag niet voorkomen in een geregeerde positie.
Laten we nu bekijken hoe zich dit verhoudt tot de twee recente ontwikkelingen in de fonologie: de mora en de einde-regel.
| |
3 Een benadering in het raamwerk van de recente ontwikkelingen
In de vorige sectie hebben we gezien dat een fonologische representatie voorgesteld kan worden als een soort schoepenrad. Allerlei informatie wordt gedragen door een centrale as. Deze as bestaat uit abstracte tijdseenheden, de zogenaamde X-slots.
In een aantal recente publikaties wordt voorgesteld om de X-as te vervangen door een mora-as. Belangrijke bijdragen aan de mora-theorie zijn Hyman (1985) en Hayes (1989). In de meest gangbare versie van de mora-theorie kan ons voorbeeld baan (cf. (12)) waarschijnlijk op de volgende wijze gerepresenteerd worden:
| |
| |
De klinker is verbonden met twee mora's. De prevocalische consonant en de consonant die volgt op de lange klinker zijn niet aan een mora verbonden; ze zijn direct met de syllabe-knoop geassocieerd.
De cruciale vraag is nu of het in de mora-theorie mogelijk is om op een simpele wijze de restricties op de distributie van lexicale toon te omschrijven. Een eerste aanzet wordt gegeven in (21).
(21) |
De Karakterisering van Toondragers (mora-theorie) |
|
Een segment kan alleen maar een toon dragen indien het verbonden is met een mora. |
Als gevolg van deze definitie van toondragers kan een prevocalische sonorant geen lexicale toon dragen, net zomin als een sonorant die volgt op een lange klinker. Het feit dat een sonorant na een korte klinker wel een toon kan dragen kan verantwoord worden met dezelfde conditie (21) wanneer we aannemen dat in deze omgeving een consonant verbonden is met een mora.
De conditie in (21) is het equivalent in een mora theorie van de conditie (15) in een X-bar theorie van de lettergreep. Duidelijk is dat de mora-versie in staat is om twee van de eerste drie restricties in (6) te verantwoorden. Met één simpele stipulatie wordt verantwoord waarom noch prevocalische sonoranten, noch sonoranten die op een lange klinker volgen in staat zijn om een contrastieve toon te dragen.
De eerste distributionele restrictie in (6) is echter zeer problematisch. De definitie van toondragers, zoals die opgesteld moet worden in een mora theorie, heeft niet het vermogen om te verklaren waarom er geen toon mag voorkomen in het domein van een onbeklemtoonde lettergreep. Voor dit feit moet er een aparte conditie opgesteld worden. Dit is een sterk argument tegen de mora-theorie en voor de X-bar theorie van de lettergreep. We concluderen derhalve dat de mora-theorie geen adequate vervanger is van de X-bar theorie van de lettergreep.
Een tweede recente ontwikkeling in de fonologische theorie is de zogenaamde einde-regel. Deze regel vervangt de woordboom in eerdere theorieën over klemtoon. Een belangrijke publikatie waarin gesuggereerd wordt dat de einde-regel de woordboom kan vervangen is Hayes (1987). Twee schematische representaties die de verschillen tussen de woordboom en de einde-regel verduidelijken worden gegeven in (22).
| |
| |
In de analyse links, die sterk geïnspireerd is door Kager (1989) en Trommelen en Zonneveld (1989), wordt een voet gebouwd boven de finale lettergreep. Voorafgaand aan de finale voet wordt een bisyllabische voet geconstrueerd. In normale gevallen is het de voorlaatste voet die het hoofd wordt van de woordboom. Dit kan bewerkstelligd worden hetzij door extrametricaliteit van de laatste voet (Kager 1989), hetzij door het mechanisme van de LCPR (Trommelen en Zonneveld 1989).
In de analyse rechts wordt de hoofdklemtoon toegekend door het mechanisme van de einde-regel. Het komt er in het kort op neer dat de prominente positie van iedere voet een sterretje krijgt. Afhankelijk van de taal in kwestie kan de einde-regel dan de eerste of de laatste ster een extra sterretje geven. Deze extra ster correspondeert met de hoofdklemtoon. Ook in deze theorie moet in het Nederlands de laatste prominente positie overgeslagen worden door de einde-regel. In dit geval kan dat alleen maar bereikt worden door extrametricaliteit van de laatste ster.
Interessant is nu dat in theorieën die het bestaan van een woordboom ontkennen de eerste distributionele restrictie in (6) niet gerelateerd kan worden aan de tweede en de derde. Dat is een gevolg van het feit dat een einde-regel geen constituent structuur bouwt. Hij doet niet meer dan simpel een sterretje inserteren. Daarmee wordt het onmogelijk om te refereren naar de notie ‘regeren’. Als gevolg daarvan is het onmogelijk om met één stipulatie de toondrager in het Limburgs te definiëren.
Een theorie die wel het bestaan van een woordboom accepteert kan wel gebruik maken van regeren. De voorwaarde is dan wel dat de woordboom, net als de lettergreep en de voet, gelabeld is volgens de lijnen van de X-bar theorie. Het resultaat hiervan is dat het nu wel mogelijk is om met één stipulatie, namelijk de conditie geformuleerd in (15), een correcte karakterisering te geven van toondragers in het Limburgs. Dit leidt ons tot de conclusie dat de einde-regel geen adequate vervanger is van de meer traditionele woordboom.
| |
4 Samenvatting
In dit artikel heb ik laten zien dat er goede argumenten zijn om aan te nemen dat in het dialect van Maasbracht de volgende klasse een natuurlijke klasse is: 1) prevocalische consonanten; 2) consonanten die volgen op een lange klinker; 3) onbeklemtoonde lettergrepen. Om deze op het eerste gezicht nogal heterogene groep te omschrijven als een natuurlijke klasse zijn we gedwongen om een beroep te doen op de notie ‘regeren’. Door gebruik te maken van deze notie kunnen we alle restricties op de distributie van toon met één simpele stipulatie omschrijven; een toon mag niet voorkomen in een geregeerde positie.
Een dergelijke eenvoudige (d.w.z. generaliserende) omschrijving van het toondomein in Limburgse dialecten is niet mogelijk in theorieën die werken met de concepten ‘mora’ en/of ‘einde-regel’. De Limburgse data die ik in dit
| |
| |
artikel gepresenteerd heb zijn daarom een tegenargument tegen deze twee theoretische noties.
| |
Verwijzingen
Hayes, B. (1987) ‘A Revised Parametric Metrical Theory’. In: J. McDonough and B. Plunkett (eds.) Proceedings of the North-Eastern Linguistics Society 17, vol. 1, 274-289. |
Hayes, B. (1989) ‘Compensatory Lengthening in Moraic Phonology’. In: Linguistic Inquiry 20, 253-306. |
Hulst, H. van der (1984) Syllable Structure and Stress in Dutch, Foris, Dordrecht. |
Hyman, L.M. (1985) A Theory of Phonological Weight, Foris, Dordrecht. |
Kager, R. (1989) Stress and Destressing in English and Dutch, diss. RUU. |
Kager, R. en W. Zonneveld (1986) ‘Schwa, Syllables, and Extrametricality in Dutch’. In: The Linguistic Review 5, 197-221. |
Levin, J. (1985) A Metrical Theory of Syllabicity. Diss., MIT, Cambridge, Massachusetts. |
Moulton, W.G. (1962) ‘The Vowels of Dutch: Phonetic and Distributional Classes’. In: Lingua 11, 294-313. |
Trommelen, M. (1983) The Syllable in Dutch, Foris Dordrecht. |
Trommelen, M. en W. Zonneveld (1989) Klemtoon en Metrische Fonologie, Coutinho, Muiderberg. |
Grammaticamodellen KUB
Postbus 90153
5000 LE Tilburg
|
|