Tabu. Jaargang 22
(1992)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongelijke nevenschikking en SGF
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Gelijke versus ongelijke nevenschikkingDe voorbeelden onder (1) dienen geen ander doel dan de lezer in staat te stellen om zich alvast een idee te vormen van wat er mag doorgaan voor een ongelijke nevenschikking.
Wat de beste analyse van (1) ook is, de bijzin bevat een nevenschikkend voegwoord en dat ongelijke categorieën met elkaar verbindt. De persoonsvorm in het linker conjunct is zinsfinaal, die in het rechter conjunct is, volgens de standaard analyse, via Verb Second (V-2) naar links verplaatst. Het lijkt er dus op dat er nevenschikking is van een bijzin en een hoofdzin. Een bijzin zal in sectie 3 de categorie CP ontvangen, en een hoofdzin de categorie IP. Zowel CP als IP zijn ‘onderliggend’ voorzien van een TP-complement, een configuratie met een lexicaal subject en een VP-finaal finiet werkwoord (T = tempuskenmerken). Zo laat (1) zich analyseren als [CPCP [en IP]]. Een summiere toelichting op deze wat eigenzinnige labels moet hier volstaan: I is de onderliggend lege V-2-positie, C de complementeerder-positie en T de onderliggende positie van de inflectie-eigenschappen. Van Zonneveld (te versch.) maakt meer werk van dit punt. Ongelijke nevenschikking is niet een verschijnsel dat zich beperkt tot zinnen, of zelfs tot ongelijke posities van de persoonsvorm in de nevengeschikte zinnen. Daarom kan het geen kwaad eerst een algemeen beeld van het fenomeen te schetsen, om pas later des te scherper te kunnen inzoomen op de bijzondere gevallen. Er zijn subtielere vormen van ongelijke nevenschikking, die geen van alle in dit artikel aan hun trekken komen. Het Engels staat -zelfs meer dan het Nederlands- open voor asymmetrieën als die onder (2). De Engelse zinnen komen uit Sag e.a. (1985). Daar wordt een onderspecificatietheorie voorgelegd, die de ongelijke conjuncten reduceert tot gelijke, namelijk XP, waar XP als (een ondergespecificeerd) predikaat functioneert. De predikaatfunctie van de conjuncten legt dus meer gewicht in de schaal dan de categoriale eigenschappen. Dat is duidelijk een knieval voor de functionele (contra: structurele) analyse, en zoals bekend worden zulke ontwikkelingen in de generatieve traditie niet toegejuicht. Gelukkig voor deze traditie redden Sag c.s. het ook niet, want ondanks de titel Coordination and How to Distinguish Categories bieden zij geen oplossing voor (2d). Daarvoor is de predikatieve generalisatie niet toereikend: de nevenschikking ‘NP and VP’, of ‘NP and IP’, is immers geen predikaat. In (2a)-(2d) is één van de twee conjuncten een NP. Wie de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
theorie van Sag e.a. naast zich neerlegt, ontkomt er niet aan om inzake (2) tot ongelijke nevenschikking te besluiten.
In de voorbeelden onder (1) en (2) is de ongelijkheid van de conjuncten zichtbaar in de syntactische categorieënGa naar eind1. Maar dat is niet noodzakelijk het geval. Er zijn andere vormen van conjunct-ongelijkheid die uitnodigen tot een analyse in termen van ongelijke nevenschikking. Zoals bijvoorbeeld casusasymmetrie. In contexten waarin geen naamval wordt toegekend door een naamvalstoekenner, V dan wel P, is afwisseling waar te nemen tussen de nominatief- en niet-nominatiefvorm van het Engelse pronomen voor de eerste persoon singularis: geen enkele Engelse nevenschikking schijnt te mogen beginnen met het pronomen I, maar een eerste conjunct me blijkt niet op bezwaren te stuiten (3a). Ook in contexten mét een casustoekenner doen zich dergelijke verschijnselen voor: de voorbeelden in (3b) zijn van Bill Ladusaw (p.c.).
Het standaard Nederlands heeft niets tegen ik en jij, al leert de Nederlander al op jonge leeftijd dat de omgekeerde volgorde een beleefdere indruk maakt. Maar deze voorkeur heeft meer te maken met etiquetteleer dan met taalkunde. Ook een ongelijke nevenschikking als Een kleine verstoring en het klimaat verandert radicaal (NRC, 3 sept. 1992), die een NP vertoont als linkerconjunct en een zin als rechterconjunct, is problematisch in het opzicht van casustoekenning: hoe krijgt het linker conjunct (welke) naamval? Intrigerend als zulke casusperikelen mogen zijn, laat ik ze toch verder met rust. Er zijn nog meer soorten nevenschikkingen die onder verdenking van asymmetrie staan. Denk aan nevenschikking van NPs met niet-compatibele kwantificatie-eigenschappen, als vrijwel niemand en ik, alles en niets, of een ezel of slechts een vrouw. Maar voor zover het zin heeft om in zulke gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ongelijke nevenschikking te spreken, heeft men het niet over syntaxis, maar over semantiek. Ook nevenschikking van NPs met ongelijk genus doet asymmetrisch aan: 25 groepen, van zeer verschillende omvang en organisatieniveau. Dit type NP-nevenschikking blijft eveneens buiten het schootsveld van dit artikel. Na dit globale overzicht wordt het tijd om datgene aan de orde te stellen dat wél in het vizier komt: ongelijke nevenschikking in relatie tot samentrekking, in het bijzonder weglating van het subject. Dat is syntactisch bijzonder interessant, omdat de diagnose, gelijke ofwel ongelijke nevenschikking, er aanzienlijk door wordt gecompliceerd. Neem het tweede lid van de titel, SGF, een afkorting van ‘subject gap in fronted finite verb’. SGF-coördinatie is een vorm van nevenschikking van finiete zinnen, waarbij het laatste conjunct geen zichtbaar subject heeft, vandaar ‘subject gap’, en waarbij het subject van het linkerconjunct niet de eerste zinspositie bezet. Die eerste zinspositie wordt tamelijk algemeen als een noodzakelijke eis opgevat, zelfs onder verwijzing naar de structurele configuratie waarin een antecedent, hier het aanwezige subject, een lege positie, hier het subjectgaatje, zou moeten c-commanderen. Hoe zien SGF-nevenschikkingen eruit? De Duitse onderzoeker die (1b) heeft opgetekend, heeft ook vergelijkbare gevallen als onder (4) gesignaleerd. Daar lijkt sprake van ongelijke nevenschikking -zoals onder (1)- alsook van samentrekking van het subject (Höhle 1990). De zinnen onder (5) komen uit Wunderlich (1988). Het SGF-gat zit daar niet in een conjunct met bijzinsfunctie, zoals in (4), maar in een hoofdzinsconjunct. De vraag of bij (5) tot gelijke dan wel tot ongelijke nevenschikking moet worden besloten, blijft vooralsnog onbeantwoord.
Of de Nederlandse varianten van de Duitse SGF-zinnen als correct mogen gelden, daar valt wellicht over te twisten. Maar hoe dit oordeel ook uitvalt, het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands staat zeker open voor subjectgaatjes in het laatste conjunct, die niet ‘afgedekt’ worden door een antecedentsubject in dezelfde positie in het voorlaatste conjunct. Zinnen als Ineens ben ik moe en ga op het luik zitten -deze is van Franz Pointl- zijn heel normaal in het Nederlands, en zulke zinnen doen structureel toch sterk denken aan (5c) (zie Van Zonneveld 1992). Dit SGF-verschijnsel kan overigens beter als weglating van het bekend veronderstelde subject worden gekarakteriseerd dan als samentrekking. Samentrekking wordt in zulke nevenschikkingen immers gezien als weglating van een identiek subject, maar de meeste Duitse voorbeelden bevatten geen samengetrokken subject, in de zin dat het subject van het eerste conjunct in het tweede zou kunnen worden herhaald: het weggelaten subject in (4) en (5a) is geen jemand, maar eerder er, een pronomen dat interpretatief aan jemand verbonden wordt. Zou jemand in het laatste conjunct worden herhaald, dan zou de -ongewenste- interpretatie dat het om verschillende individuen gaat, zich sterker aandienen dan de lezing met coreferentiële subjecten. Hoewel van de Duitse literatuur, in het bijzonder van Höhle (o.c.), duidelijk de suggestie uitgaat dat SGF-coördinatie een vorm is van asymmetrische nevenschikking, geef ik de voorkeur aan een analyse in termen van symmetrische nevenschikking. Ook het moderne Nederlands -en helemaal het oudere Nederlands, zie de volgende sectie- kent dit soort subjectgaten. De voorbeelden onder (6) zijn afkomstig uit een NRC-column van Youp van 't Hek (21 augustus 1992). Overigens is de overweging dat (6a) het allereerst doet denken aan een typefout -Van 't Hek is we vergeten- in deze context natuurlijk niet erg interessant.
Waarom is hier toch eerder gelijke nevenschikking aan de orde dan ongelijke? Het antwoord laat zich als volgt beredeneren. In het laatste conjunct van (6a) ontbreekt het subject. Maar omdat er wel een persoonsvorm is, moet er op enig niveau van analyse toch een subject tevoorschijn worden getoverd. In de syntactische theorie zijn subject en persoonsvorm immers een soort twee-eenheid. Is (6a) een eenvoudig geval van samentrekking, dan moet het weggelaten subject in het voorafgaande conjunct terug te vinden zijn. Maar er is noch in (6a) noch in (5a) een subject te vinden dat past in het subjectgaatje. Als (6a) goed is, dan is er in het laatste conjunct dus een ongebonden subjectgaatje mogelijk. De context waaruit (6a) is gelicht laat er geen twijfel over bestaan dat het bedoelde subject we moet zijn. Dat we noem ik een bekend verondersteld subject. Ik neem nu aan dat (6a) een geval is van symmetrische nevenschikking, ‘IP en IP’, met een leeg subject in het laatste conjunct. Volgens dezelfde redenering is het weggelaten subject in (5a) niet iemand, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar iemand die een idee heeft. Hieronder zullen zich vergelijkbare nevenschikkingen aandienen: een subjectgat in het laatste conjunct, waarvoor niet, of niet zonder meer, een antecedent aanwijsbaar is in het voorafgaande conjunct. Ook (6b) behelst symmetrische nevenschikking: ‘IP, IP (met SGF) en IP’. Eén zichtbaar connectief, dat drie conjuncten verbindt. Het subjectgat in het tweede conjunct heeft hier wel een antecedent, namelijk al die zoontjes van de intens-burgerlijke Brugse middenstand. Zin (6b) is dus een standaard geval van SGF-nevenschikking. In de volgende sectie worden subjectgat-nevenschikkingen voorgelegd uit oudere fasen van het Nederlands. Dit alles ter ondersteuning van de stelling dat SGF-nevenschikking niet mag worden geïdentificeerd met ongelijke nevenschikking, ook al is er, althans in het Duits, wel degelijk ongelijke nevenschikking mogelijk waarbij zich een SGF-gat voordoet: zie onder (4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 SGF-nevenschikking in het oudere NederlandsDe Kleine Middelnederlandse Syntaxis van Van der Horst (1981) maakt melding van subjectgat-nevenschikkingen en beschouwt die zonder uitzondering als samentrekking: (7a) en (7b). De overige voorbeelden, uit Bloemhof (1989), zijn van hetzelfde type.
Het betreft hier reguliere gevallen van SGF-nevenschikking: het antecedent is steeds terugvindbaar in het voorafgaande conjunct. Daarom kunnen we spreken van een gebonden subjectgat. Dit gat zou in (7a)-(7c) op te vullen zijn met hi, zij het dat het subjectgat niet rechts van de persoonsvorm kan worden gelokaliseerd, zoals het subject in het eerste conjunct, maar links daarvan. Deze analyse stemt overeen met die van Van der Horst (1986, 94), met de kanttekening dat daar vastgehouden wordt aan een traditionele notie van samentrekking. Het weggelaten subject in (7d) is si, in (7e) ic. Een gebonden subjectgat moet dus links van de persoonsvorm worden gelokaliseerd. Alleen daar is het subject reconstrueerbaar: ende hi seidem die waerhede. Reconstruc- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie ervan direct na de persoonsvorm, de subjectpositie in het eerste conjunct, gaat mis: *ende seide hi hem die waerhede. Al deze SGF-nevenschikkingen laten zich dus zo analyseren, dat het SGF-conjunct zou kunnen worden ‘opgevuld’ met een lexicaal subject links van de persoonsvorm. Daarom beschouw ik zulke nevenschikkingen als symmetrisch, als ‘IP en(de) IP’, met een gecoïndexeerd specificeerdergaatje in het rechterconjunct. Dit gaatje wordt interpretatief verbonden met het subject in het linkerconjunct, het antecedentsubject. Nu is de positie van het antecedent in het oudere Nederlands minder streng vastgelegd dan in het moderne Nederlands. Het antecedent is niet noodzakelijk het hoogste subject, het is zelfs niet noodzakelijk een subject. Dat valt op te maken uit de nevenschikkingen onder (8); (8a) komt via Vanden Vos Reynaerde uit Bloemhof (o.c), (8b) -een door Huydecoper gewraakte zin van Vondel- uit Dibbets en Klein (1990), en (8c) uit Van der Horst (1981 en 1986).Ga naar eind2.
Vul (8a) aan met hi, en zie Cantecler als het antecedent. Of Cantecler een subject is kan in het midden gelaten worden. In elk geval is het niet een subject dat op hetzelfde syntactische niveau functioneert als het subjectgaatje waarmee het moet zijn gecoïndexeerd. Het zit diep ingebed in het linkerconjunct (accusatief-object in de accusativus-cum-infinitivo Cantecler commen ghevaren): ende hi brochte. Voeg vervolgens si toe, voor hiet. Dit subject(gaatje) heeft geen subject als antecedent, maar een direct object, namelijk eene doode hinne: ende si hiet Coppe. Ook het subjectgaatje in (8b) heeft een ‘diep’ antecedent, namelijk het subject van de objectzin in het eerste conjunct: hy. De laatste zin laat zich opvullen met si, direct voor leydet. Het antecedent van het weggelaten subject is si, een subject dat is ingebed in een bijzin. Is hier ongelijke nevenschikking aan de orde? Niet in (8a) en (8b). Omdat in zulke gevallen het subjectgaatje toch steeds reconstrueerbaar is, en omdat het conjunct met het subjectgaatje dan van dezelfde categorie is als het voorafgaande conjunct, houd ik het op symmetrische nevenschikking: ‘IP ende IP’, met een subjectgaatje in het laatste conjunct. Anders dan (8a) en (8b), laat (8c) wel ruimte voor de diagnose van ongelijke nevenschikking. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels valt er niet te ontkomen aan de conclusie dat het oudere Nederlands minder strenge eisen oplegde aan subjectgaten dan het moderne Nederlands. Ik zeg dit met enige nadruk, omdat deze conclusie met veel verbaal geweld wordt bestreden door Weerman (1988). Weerman zegt het mooi en hij zegt het zo (p. 294): ‘Onmiddellijk doemt de vraag op waarom die minder stringente regel dan niet geldt voor het moderne Nederlands. Op grond van het door ons gekozen onderzoeksperspectief is er voorshands geen reden om twee verschillende samentrekkingsregels te verwachten, tenzij we daarvoor onafhankelijke argumenten kunnen geven. Wat goed is voor het Moderne Nederlands is goed voor het Middelnederlands, en andersom.’ Ik heb weliswaar verzet aangetekend tegen ‘samentrekking’, maar niettemin zou ik me Weermans standpunt ook moeten aantrekken: waarom legde het oudere Nederlands minder strenge eisen op aan subjectgaten, in het bijzonder aan de antecedenten daarvan? Ik denk dat dit soort eisen niet wordt gedicteerd door Universal Grammar, maar door generaties van schoolmeesters, van schrijvers van de schoolgrammatica's. Anders zou ik niet kunnen verklaren dat er, zeker in de spreektaal, zo vaak de hand wordt gelicht met de bedoelde regel. Ik hoef nu hopelijk niet nader toe te lichten waarom het mij te ver gaat om zinnen als (8b), met een beroep op de samentrekkingsintuïties van Huydecoper, vertaald in de c-commandeer-eis op antecedenten van Universal Grammar, ‘achteraf’ van een ster te voorzien, zoals Dibbets en Klein (1990) ongeveer bepleiten. Het negatieve oordeel van Huydecoper over (8b) en vergelijkbare gevallen duidt er eerder op dat de taalnormen ten tijde van Huydecopers' Proeve van taal- en dichtkunde (1730) niet meer samenvielen met die van de voorafgaande periode. Immers, de nevenschikkingen van Vondel zijn in het perspectief van de middelnederlandse gebruiken helemaal niet zo vreemd. Dat laat zich ook aardig illustreren met prozateksten van een jonge tijdgenoot van Vondel, Willem Ysbrandtszoon Bontekoe (Journael, 1625).
Opmerkelijk zijn zeker (9b) en (9c): er is helemaal geen subject te ontdekken. Dat is een karakteristiek van BontekoeGa naar eind3., die in zijn Journael nogal eens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
pronominale subjecten weglaat op posities waar andere schrijvers daarvoor terug zouden deinzen: Dat gherucht hoorende liep datelijck beneden in 't ruym. Daer komende sagh gheen brandt (..), of Hier dus legghende sagh gheen levendigh mensch, waer dat ic heen sag. Het lijkt een soort semi-pro-drop Nederlands. In hoofdzinnen doet Bontekoe het vaak zonder subject, maar in finiete bijzinnen valt nooit een subjectgat. Bontekoe heeft in het algemeen geen bezwaar tegen antecedentloze subjecten, en dus mag een SGF-gaatje in het laatste conjunct bij hem al helemaal geen verwondering wekken. Het SGF-gaatje in (9a) slaat terug op de dodo's van het eerste conjunct. Het weggelaten subject in (9b) en (9c) moet wy zijn, voor beide conjuncten, enzovoorts. De laatste zin toont subjectgaatjes die een ‘diep’ antecedent hebben, namelijk hy. Deze situatie is vergelijkbaar met de gewraakte zin van Vondel, (8b). Alle nevenschikkingen onder (9) zijn weliswaar SGF-nevenschikkingen, maar ze zijn tegelijk ook symmetrisch, ‘IP en/maar IP’, met een subjectgaatje in het laatste conjunct of zelfs -in enkele gevallen- in beide conjuncten. Het geheel overziend, kan ik concluderen dat SGF-nevenschikking van het type (7), (8) en (9) (alsook (6) van de vorige sectie) te analyseren is als symmetrische IP-nevenschikking, waarbij het bekend veronderstelde subject in het laatste conjunct direct voor de persoonsvorm reconstrueerbaar moet zijn. De reconstrueerbaarheid van het subject is in de loop der eeuwen steeds strenger gedefinieerd, uitlopend in de Huydecoperiaanse eis op formele, functionele en structurele identiteit van het antecedentsubject.Ga naar eind4. Deze eis gold nog niet ten tijde van Vondel, en zeker niet daarvoor. Maar ook het moderne Nederlands vertoont nog sporen van de middeleeuwse vrijheden. Dat toont Youp van 't Hek al aan, met (6a). Minder spectaculaire vormen van anti-Huydecoperiaanse weglating van het subject zijn in allerlei teksten te vinden. De eerste zin van (10) komt uit een tamelijk academische tekst van een recente Vrij Nederland, de tweede uit Damsteegt (1948) en de laatste zelfs uit een proefschrift dat een theorie ontwerpt voor coördinatie en samentrekking. Deze zinnen tonen dat het antecedent van het subjectgaatje niet aan de schoolmeesterseisen voldoet, omdat het antecedent geen subject is.
Hoe passen, tenslotte, (4) en (5), zie de vorige sectie, in dit beeld? Ik herhaal de voorbeelden hier voor het gemak als (11) en (12), en verzoek de lezer om het rechter conjunct aan te vullen met een bekend verondersteld subject, direct links van de persoonsvorm: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De subjectgaatjes in (11) laten zich eenvoudig reconstrueren. Het resultaat is dan een IP-conjunct, asymmetrisch verbonden met een CP-conjunct: duidelijke gevallen van ongelijke nevenschikking. In het algemeen leidt SGF-nevenschikking dus tot gelijke nevenschikking, namelijk ‘IP en IP’, maar in dit bijzondere geval is het SGF-conjunct gekoppeld aan CP: ‘CP en IP’, een geval van ongelijke CP-nevenschikking. Maar (12) vraagt, althans gedeeltelijk, om een andere benadering: (12c) laat zich analyseren als ‘IP en IP’, waar het subjectgaatje via niemand moet worden geïnterpreteerd. Hoewel (12c) zich als een simpel geval van SGF-nevenschikking aandient, zorgt de NP niemand toch voor problemen. De zin Ons heet niemand welkom en hij sluit ons in de armen is van een nog minder kaliber dan (12c) zelf al is. Ik neem dan ook aan dat er, althans in het Nederlands, een semantische conditie werkt op SGF-nevenschikking: het antecedentsubject mag geen negatieve NP zijn. Vervang niemand door de president en (12c) wordt een stuk beter. Ik heb deze aanname niet verder uitgewerkt. Ook (12a) en (12b) liggen dwars. Als het tweede conjunct van (12a) een SGF-gat bevat, dan moet dat, gegeven de wide scope positie van het vraagwoord, rechts van de persoonsvorm zitten. Dat staat onze SGF-analyse echter niet toe: SGF-gaten zijn immers gedefinieerd als gaatjes direct links van de persoonsvorm. Daarom is het tweede conjunct van (12a) alleen te reconstrueren als hij vertelt ons de oplossing. Dit gereconstrueerde conjunct sluit echter weer niet mooi aan op de vraagzinvorm van het eerste conjunct. Ik kan dan ook nauwelijks weerstand bieden tegen de verleiding om (12a) -zowel het Nederlands als het Duits- van een ster te voorzien. Zelfs het oudere Nederlands zou dergelijke nevenschikkingen niet mogen toestaan, omdat het subject niet op de vereiste positie kan worden ingevuld. Het antwoord op de vraag of zinnen van het type (12a) ook inderdaad niet voorkomen in het oudere Nederlands, zou verder onderzoek vereisen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om vergelijkbare redenen twijfel ik aan (12b). Het zou het beste zijn voor de theorie als (12b) er niet was. Maar is (12b) goed, dan vraagt ook dit type nevenschikkingen om nader onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Nevenschikkers als hoofdenIn deze sectie wordt de syntactische analyse van gelijke en ongelijke nevenschikkingen in diagrammen afgebeeld. Ik sluit me aan bij recente ontwikkelingen in de X-bar syntaxis, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat alle woordklassen als hoofd functioneren van een syntactische projectie.Ga naar eind5. Ook nevenschikkende voegwoorden krijgen dus de functie van hoofd. Ik doop zo'n nevenschikker ‘CON[α]’. CON staat voor ‘connectief’, α is de categorie van de nevenschikking in zijn geheel, en -bij symmetrische coördinatie- van elk van de conjuncten. In geval van ongelijke nevenschikking zal het eerste conjunct de eindcategorie bepalen: ‘CP en IP’ is dus een ongelijke nevenschikking met de eindcategorie CONP[CP]. De meest elementaire syntactische eigenschappen van nevenschikkingen worden hieronder op een rijtje gezet. Lexicale nevenschikking, vermeld onder (13b), speelt in dit artikel geen rol. Toch wil ik erop wijzen dat connectieven vooral op dat terrein blijk geven van hun wellicht uitzonderlijke vermogen om categoriaal te parasiteren op de conjuncten: een lexicale nevenschikking zou de categorie CONP[X] ontvangen en zo een phrase afbeelden omdat het een projectie is van een hoofd, namelijk CON, maar tegelijkertijd ook een lexicale uitdrukking afbeelden, omdat X nu eenmaal is gedefinieerd als het lexicale nulniveau van projectie. Normaliter worden hoofden geacht gesubcategoriseerd te zijn voor maximaal geprojecteerde complementen. CON is dan ook een bijzonder hoofd.Ga naar eind6.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld dat uit (13) te voorschijn komt is (14). Symmetrische nevenschikking laat zich nu als volgt definiëren: ongeacht de waarde van α zijn de syntactische categorieën van complement en specificeerder identiek; het connectief-hoofd copieert deze categorie van de conjuncten als waarde van α. Daarom heten connectieven in (13) parasitaire hoofden. De maximale CON-projectie CONP[α] (= CON2[α]) teert dus op de categoriale status van de conjuncten. In geval van ongelijke nevenschikking geeft de specifeerder de doorslag: is de specificeerder een VP, dan wordt α ingevuld als VP, enzovoorts. Recursieve nevenschikking laat zich afbeelden als onder (15), waar recursie wordt uitgedrukt met een ster. Hoe past ongelijke nevenschikking in dit beeld? De voorbeelden van (1) worden hier herhaald als (16). De bijzinsfunctie van de CON-projectie levert een argument voor de status van de eindcategorie: geen IP, zoals het laatste conjunct, maar CP, als het eerste conjunct. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merk op dat de volgorde van ongelijke conjuncten vastligt. Dat nodigt uit tot speculaties over de mogelijke relatie tussen Spec-head agreement en ongelijke nevenschikking: de waarde van α in CON[α] wordt bepaald door het linker conjunct, de specificeerder. Het linker conjunct is een CP, dus is de CON-projectie een CONP[CP]. Diagram (17) stelt deze analyse picturaal voor. Voor zulke ongelijke nevenschikkingen is steeds een symmetrische variant mogelijk. De vraag of er meer aan de hand is dan alleen stilistische variatie, kan ik niet beantwoorden. Maar ik kan me toch geen interpretaties voorstellen zodanig dat er voor (16) en (18) verschillende waarheidscondities in het geding zijn.
Nu geeft (16) wel een representatief, maar toch nog geen volledig beeld van ongelijke nevenschikking van bijzinnen, in het bijzonder van conditionele of temporele bijzinnen. Onder (19) worden varianten gegeven met een vorm die exclusief is voor conditionele bijzinnen, namelijk de persoonsvorm-initiële vorm. Ook dan behoort ongelijke nevenschikking tot de mogelijkheden: (19a) geeft gelijke nevenschikking van I', (19b) ongelijke, en (19c) geeft een combi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
natie van ongelijke nevenschikking van I' met een SGF-gaatje. De laatste zin kan ik niet aan, maar het schijnt dat het Duits dit type zinnen toestaat: Nimmt man den Deckel ab und rührt die Füllung um, (steigen übelriechende Dämpfe auf) (Wunderlich, 1988, 309). Neemt men de deksel eraf en roert het spulletje om, (komen er stinkende geurtjes omhoog). Nederlands is het gelukkig niet.
Ongelijke nevenschikking kan zich ook recursief manifesteren. Daar wil ik verder niet te lang bij stil staan, maar het kan toch ook geen kwaad om te laten zien wat dat oplevert.
Beschouw eerst (21a) en (21b). Ik heb een sterke voorkeur voor (21a), waar de recursie is bewaard voor het complement; (21b) oogt wat topzwaar, alsof een symmetrische en recursieve specificeerder het interpretatiemechanisme te lang in spanning houdt. Deze voorkeur is dus niet syntactisch gefundeerd. Als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoolmeester vind ik (21b) wel irritant, maar niet verkeerd. De vergelijking van (21c) met (21d) valt voor mij dus ook in het voordeel uit van (21c). Doet zich op dit gebied ook SGF-nevenschikking voor? Ik neem aan van niet. Zin (19c) is al erg, recursieve uitbreiding daarvan zou het nog kwadratisch erger maken. Een nevenschikking als deze kan voor mij dan ook nauwelijks door de beugel: *Word je gepakt, ben je al eens veroordeeld geweest en je hebt geen goed verhaal, dan hang je. Tenslotte een plaatje van SGF-nevenschikking, waaraan af te lezen is dat het om gelijke nevenschikking gaat. Zie (7) voor illustratie. Zoals dit diagram toont, is er eigenlijke sprake van twee lege subjectposities in het laatste conjunct: het lege subject in [SPEC,IP] is verplaatst uit de canonieke [SPEC,TP]-positie, alwaar het wordt gelicentieerd door T, de persoonsvormkenmerken (T = tense). Ik stel me voor dat deze T-kenmerken worden overgedragen aan V, via een procedure van kenmerkpercolatie. De PP ten biscop is getopicaliseerd, en de beide persoonsvormen zijn via Verb Second naar I verplaatst. I is de basisgegenereerde lege V-2-positie. Volgens dezelfde procedure kan een SGF-zin als Ineens ben ik moe en ga op het luik zitten worden afgeleid. De vraag waarom het uitgerekend het subject van het laatste conjunct is dat zich als een gat manifesteert, is hiermee nog niet beantwoord. Voor wie op zoek is naar een ‘verklarende’ beschrijving van de feiten, is dat natuurlijk geen vraag die onbeantwoord kan blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ConclusieIn dit artikel is het verschijnsel van ongelijke nevenschikking aan de orde gesteld, in relatie tot SGF-nevenschikking. Ongelijke nevenschikking van CP en IP is een bijzinsfenomeen, in het bijzonder een fenomeen dat zich in conditionele en temporele bijzinnen manifesteert. SGF-nevenschikking is een meer algemeen fenomeen. Daarom wordt het bestaan van een nauwe relatie tussen ongelijke nevenschikking en SGF-nevenschikking, onderwerp van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
discussie in enkele publikaties van Duitse origine, in twijfel getrokken. De analyses zijn geïllustreerd met diachroon materiaal, om uit te laten komen dat de voorwaarden waaronder een SGF-gaatje kan voorkomen in de loop der eeuwen strenger zijn geworden. Dat schrijf ik liever niet toe aan veranderingen in Universal Grammar, omdat dat zou neerkomen op parametrische veranderingen van het taalsysteem, of nog sterker, veranderingen in het biologische taalorgaan. Ik wijt deze veranderingen in de intuïties over ‘samentrekking’ aan de invloed van de schoolgrammatici, die erin zijn geslaagd om de middeleeuwse vrijheden op dit terrein aan banden te leggen. Tenslotte is er een formele analyse van nevenschikking voorgesteld, die moet passen in de traditie van de X-bar syntaxis. Het connectief is tot hoofd van een projectie gebombardeerd. Daardoor is het mogelijk om ongelijke nevenschikking van het hier besproken type op te hangen aan een algemeen principe, namelijk Spec-head agreement. In geval van ongelijke nevenschikking ontleent een connectief-projectie CONP[α] ontleent haar categoriale status aan die van het eerste conjunct, de specificeerder. Is dat een IP, dan wordt α vervangen door IP en wordt de connectief-projectie geïdentificeerd als CONP[IP].Ga naar eind* | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit Groningen Oude Kijk in 't Jatstraat 26 9712 EK Groningen |
|