Tabu. Jaargang 22
(1992)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalpathologie en theoretische fonologie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe laatste jaren wordt er in de taalwetenschap steeds meer aandacht besteed aan het onderzoek naar taalstoornissen, zoals bijvoorbeeld taalontwikkelingsstoornissen en afasie. Op grond van dit onderzoek wordt kennis verkregen over het menselijk taalvermogen en aan de hand daarvan kunnen bestaande theoretische modellen getoetst worden. Dergelijke theoretische modellen kunnen op hun beurt nuttig zijn in de klinische praktijk. Als het duidelijk is op welk niveau in de produktie er iets mis gaat, kunnen patiënten meer adequaat behandeld worden. Vooral de psycho- en neurolinguïstiek zijn geïnteresseerd in de complexe activiteiten die nodig zijn om taal te kunnen produceren. Ze maken gebruik van modellen die een beeld geven van de verschillende mechanismen die aan taalproduktie ten grondslag liggen. Deze taalproduktiemodellen representeren de kennis van de taalgebruiker en specificeren de processen waarmee deze kennis vertaald wordt in spraak. Dergelijke modellen bestaan uit verschillende componenten (meestal semantiek, syntaxis en fonologie). Binnen elke component kunnen zich stoornissen voordoen. Een taallerend kind spreekt bijvoorbeeld het woord broek als [buk] uit. Deze foutieve uitspraak wordt ondergebracht in de component ‘fonologie’. Voor de theoretisch ingestelde fonoloog is hiermee de kous echter niet af. Hij wil preciezer weten in welk fonologisch domein deze stoornis geplaatst moet worden. Is de /r/ alleen in deze positie niet te produceren door het kind of produceert hij de /r/ in geen enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
positie? In het eerste geval is het domein de syllabe en in het tweede geval is het domein het segment zelf. De laatste tien, vijftien jaar richt de fonologie haar aandacht vooral op hiërarchisch gestructureerde representaties van fonologische domeinen. Zo wordt bijvoorbeeld de syllabe als fonologisch domein erkend, omdat deze onder andere een rol speelt in de juiste beschrijving van een fonologisch proces als ‘final devoicing’: stemhebbende obstruenten worden aan het eind van de syllabe stemloos in talen zoals Nederlands, Duits en Russisch. Als men nu onderzoek wil doen naar de fonologische kant van spraak- en taalstoornissen, heeft men natuurlijk weinig aan een representatie van een enkele component ‘fonologie’ binnen een psycholinguïstisch model om een stoornis te lokaliseren. Het blijft immers de vraag wat er binnen deze component nu precies gebeurt. De psycholinguïstische indeling is dus niet fijnmazig genoeg. De component ‘fonologie’ is te beschouwen als een black box, een zwarte doos waarvan de inhoud, de interne structuur, niet bekend is. De psycholinguïstische modellen zijn niet voldoende uitgediept om fonologische stoornissen gedetailleerd en adequaat te kunnen beschrijven. Er bestaat daarom een discrepantie tussen het huidige fonologische onderzoek en het psycholinguïstische onderzoek. Toch zijn er modellen in beide disciplines die meer overeenkomst vertonen dan in psycholinguïstische en fonologische kringen wordt aangenomen. In dit artikel zal het psycholinguïstische Speaking-model (Levelt 1989) worden vergeleken met het fonologische model Phonological Networks (Gilbers 1992). Het Speaking-model bestaat uit drie hoofdcomponenten, waarin de boodschap van de spreker via verschillende processen omgezet wordt in articulatie. Hoe dit in zijn werk gaat zal in paragraaf 3 worden beschreven. Het fonologiemodel Phonological Networks kan een onderscheid maken tussen stoornissen op verschillende niveaus in de produktie. Dit zal nader toegelicht worden in paragraaf 4. De vraagstelling in dit artikel is of de black box ‘fonologie’ uit het psycholinguïstische model te specificeren is door middel van het fonologiemodel, ofwel, of Phonological Networks in het Speaking-model past. Aan de hand van data van verschillende spraak- en taalstoornissen (paragraaf 5, 6 en 7) zal worden beoordeeld of de voorgestelde incorporatie inderdaad mogelijk is. In de volgende paragraaf zal allereerst worden besproken wat taalproduktiemodellen precies zijn. Verder zal besproken worden welk type articulatiestoornissen interessant is voor de fonologische theorievorming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De fonologische kant van spraak- en taalstoornissenIn de traditionele taalproduktiemodellen wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de processen die zorgen voor de constructie van taalboodschappen door een spreker (taal) en processen die nodig zijn voor de transmissie van deze boodschap naar de luisteraar (spraak). De transmissie en constructie behoren namelijk tot verschillende theoretische domeinen. Het abstracte taalsysteem, waarvan gebruik wordt gemaakt bij de constructie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalboodschappen, is het onderzoeksobject van de linguïstiek en in het geval van gestoorde taal van de neuro- en psycholinguïstiek. De concrete manifestatie van dat taalsysteem, de spraak, valt binnen het domein van de fonetiek en bij spraakstoornissen van de geneeskunde en de logopedie. Een vereenvoudigd voorbeeld van een traditioneel model dat een dergelijk onderscheid maakt, ziet er als volgt uit (Code & Ball 1988):
In de eerste component wordt de boodschap voorbereid en vervolgens wordt deze door de tweede component gerealiseerd als spraak. De eerste component wordt traditioneel beschouwd als het domein van de linguïstiek en dus ook van de fonologie en het tweede gedeelte als het domein van de fonetiek. In werkelijkheid blijkt een zo strikte tweedeling echter niet te maken te zijn. Er bestaat namelijk een spraakstoornis (verbale apraxie)Ga naar eind1. die veroorzaakt wordt door problemen op een niveau tussen de linguïstische planning en de uitvoering. Tegenwoordig worden taalproduktiemodellen daarom uitgebreid met een derde component, een niveau op de ‘interface’ tussen abstracte boodschapconstructie en de daadwerkelijke uitvoering. Een dergelijk model staat in (2): In de bovenste component boven de stippellijn bevindt zich de linguïstische planning, de uiting wordt hier voorbereid en dan naar de tweede component gestuurd waar de spraakmotorische planning plaats vindt. Deze twee stappen behoren dus tot de abstracte planning van een uiting. In de derde component vindt de daadwerkelijke uitvoering van deze planning plaats. Taalproduktie wordt in dergelijke modellen gerepresenteerd als samengesteld uit theoretisch afgescheiden niveaus, lopend van centraal en cognitief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(taal) naar perifeer en motorisch (spraak). Deze niveaus zijn weliswaar theoretisch afgescheiden, praktisch gezien is het echter moeilijk een onderscheid te maken tussen de verschillende niveaus. Een stoornis op verschillende niveaus kan immers voor de luisteraar precies hetzelfde klinken, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt. Wanneer een engelstalig kind, in de periode waarin wisseling van tanden plaatsvindt, de th-klank in birth substitueert door bijvoorbeeld een s-klank, dan is deze uitspraak het gevolg van een (tijdelijke) afwijking in de articulatoren. Het kind probeert de interdentale fricatief th te produceren, maar omdat dat moeilijk is zonder tandjes, wordt de klank als de alveolaire fricatief s gerealiseerd. Dit is een spraakstoornis, dat wil zeggen een stoornis in de uitvoering van de articulatiebewegingen, deze stoornis valt buiten de interesse van de fonologie. De fonologie is immers geïnteresseerd in het taalsysteem en niet in de uitvoering. Deze substitutie van ‘birth’ door ‘birs’ zou echter ook in verband gebracht kunnen worden met een taalstoornis. Een Nederlander die (slecht) Engels spreekt kan namelijk precies dezelfde fout maken. Deze stoornis is vooral linguïstisch interessant, de verklaring ervan moet immers niet in de articulatoren, maar juist in de besturing van de articulatoren gezocht worden. De oorzaak van de stoornis moet gezocht worden in de verschillende fonologische systemen van het Nederlands en het Engels. De th-klank behoort niet tot de foneeminventaris van het Nederlands en de spreker selecteert daarom tijdens de linguïstische planning een klank die zo veel mogelijk lijkt op de bedoelde klank en kiest in dit geval voor de s. Een derde mogelijkheid is dat een spreker problemen heeft met de coördinatie en planning van de verschillende bewegingen die nodig zijn in de articulatie (verbale apraxie). Sprekers met een verbale apraxie vervangen klanken door andere klanken, laten klanken weg of voegen ze juist toe, verder verwisselen ze klanken binnen een woord of spreken ze afwijkend uit. De spreekprestaties zijn echter erg variabel; de ene keer wordt een bepaalde klank of klankcombinatie afwijkend uitgesproken, maar even daarna kan de spreker het goed uitspreken. Al jaren wordt er gediscussieerd over de vraag of verbale apraxie beschouwd moet worden als spraak- of taalstoornis. Er zijn duidelijke problemen bij de realisatie van klanken (distorsie) en andere fouten lijken het gevolg te zijn van foutieve selectie van klanken (substitutie). Dit zou duiden op een afwijkend fonologisch systeem. Toch vertonen patiënten met verbale apraxie geen systematische afwijkingen, ze zijn immers in staat tot normale produkties. Een apraktische spreker kan dus klanken produceren die lijken op substituties van de ene klank voor de andere, maar deze fouten komen niet voort uit foutieve selectie van fonemen. Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van een afwijkend fonologisch systeem, er moet dus iets anders aan de hand zijn. Wanneer een kind zijn moedertaal leert, zal het bepaalde articulatorische patronen ontwikkelen, zogenaamde motorprogramma's. Deze programma's zorgen voor een vloeiende, gemakkelijke uitspraak die niet constant gecontroleerd hoeft te worden door de spreker. Bij verbale apraxie zijn deze motor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
programma's verstoord. Het gevolg is dat de articulatie chaotisch en verward is en dat de spreker constante controle uit moet oefenen (Lebrun 1989). De spreker met apraxie weet hoe de klank moet klinken, maar is niet in staat dat voor elkaar te krijgen. Als gevolg van problemen in de timing en plaatsing van verschillende articulatiebewegingen kan bij een patiënt met apraxie de th ook als s gerealiseerd worden. Deze stoornis zit dus op de ‘interface’ van het model in (2). In al deze gevallen hoort men in de spraak een [s], maar deze [s] is het resultaat van een stoornis in drie verschillende stadia van het produktieproces. Over de eerste twee voorbeelden zal geen twijfel bestaan. De slecht Engels sprekende Nederlander is interessant voor de fonologie: we zien hier een stoornis als gevolg van een verschillend fonologisch systeem in de beide talen. Het kind zonder tandjes heeft op een lager niveau problemen en is dus niet interessant voor de fonologische theorievorming. Bij het derde voorbeeld stuiten we op een probleem: de spreker heeft geen moeilijkheden met de uitvoering van bepaalde articulatiebewegingen, maar eerder een probleem op een hoger niveau, namelijk de planning van die uitvoering. Moet een dergelijke fout nu beschouwd worden als een taalstoornis of als een spraakstoornis? Met andere woorden: is deze stoornis interessant voor de fonologie of niet? In deze paragraaf is de basisindeling van taalproduktiemodellen besproken. Een vrij uitgebreid taalproduktiemodel dat dezelfde basis heeft als figuur (2), is het Speaking-model van Levelt (1989). Levelt geeft een psycholinguïstische invulling van het model. Het model bestaat voor het grootste gedeelte uit black boxes waarin zich allerlei processen afspelen, de interne structuur wordt niet nader uit de doeken gedaan. In de volgende paragraaf zal dit model worden besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Een beschrijving van het ‘Speaking’-modelHet Speaking-model beschrijft het taalproduktiemechanisme van een volwassene. De zogenaamde ‘blauwdruk’ voor de spreker wordt gepresenteerd in (3). Het model bevat drie hoofdcomponenten, die door Levelt de conceptualizator, de formulator en de articulator genoemd worden. In de conceptualizator wordt de boodschap die de spreker wil realiseren gegenereerd op grond van de binnengekomen informatie uit verschillende kennis- en informatiebronnen. De output is de zogenaamde preverbale boodschap. Dit is een boodschap die alle nodige informatie bevat om betekenis om te zetten in taal, maar die zelf niet talig is. Deze boodschap is geformuleerd in termen van proposities. Een voorbeeld van zo'n boodschap is DECL (ASTRONAUT (WUBBO)) (Levelt 1989, 108). De formulator verandert deze niet-talige boodschap in een volledig expliciete fonetische representatie. Dit proces verloopt in drie stappen: allereerst de selectie van woordbetekenisrepresentaties, vervolgens het bouwen van een syntactische structuur door het toepassen van grammaticale regels (grammaticale encodering) en tenslotte het bouwen van een fonetische structuur aan de hand van fonologische regels (fonologische encodering). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit levert een zogenaamd fonetisch plan op, dat wil zeggen een abstracte fonetische representatie, die alle informatie omvat die de articulator nodig heeft. Deze laatste component genereert de instructies voor de aansturing van de organen die bij de articulatie betrokken zijn. Uiteindelijk moet dan de preverbale boodschap gerealiseerd worden als Wubbo is een astronaut. De output van het systeem, dat wil zeggen spraak, kan gecontroleerd worden op fouten in de zinsbouw, de woordkeus en de articulatie. Dit gebeurt in het speech comprehension system, vergelijkbaar met de manier waarop we de spraak van anderen kunnen analyseren en verstaan. Als we figuur (3) nader bekijken, valt op dat het model voor het grootste gedeelte uit black boxes bestaat, waarin zich allerlei processen afspelen. De interne structuur van de componenten wordt echter in het midden gelaten. De enige component die iets nader gespecificeerd is, is de fonologische encodering. Deze fonologische encodering wordt door Levelt ingevuld als in (4). De fonologische encodering bestaat uit een aantal subcomponenten, die hun input krijgen vanuit de grammaticale encodering. De eerste component, de morfologisch/metrische uitwerking, gebruikt de lemma's uit de oppervlaktestructuur als input. De morfologisch/metrische uitwerking zorgt ervoor dat de morfologische structuur van de uiting en het aantal syllabe-pieken voor elk morfeem uit het mentale lexicon wordt opgehaald. De tweede component, de segmentele uitwerking, gebruikt de morfologisch/metrische informatie om de segmentele samenstelling van de uiting te genereren. De uiting wordt opgesplitst in syllaben, die elk verdeeld worden in onset, rijm, nucleus en coda. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zodra de volgorde van segmenten binnen een uiting opgeroepen is, worden de fonetische gegevens opgehaald. Dit gebeurt in de derde component, de fonetische uitwerking. De taalgebruiker heeft waarschijnlijk de beschikking over een verzameling frequent gebruikte motorprogramma's (zie paragraaf 2). Met behulp van de fonetische uitwerking worden deze motorprogramma's opgehaald. Het resultaat hiervan, het fonetische plan, representeert de articulatorische bewegingen die uitgevoerd moeten worden door de articulator. Dit abstracte plan specificeert de deelbewegingen met betrekking tot het spreken, zoals bijvoorbeeld de stand van de articulatoren, het al dan niet ronden van de lippen, etc.. Het fonetisch plan specificeert ook op welk moment de verschillende articulatorische bewegingen in gang gezet moeten worden. De precieze uitvoering van deze abstracte representaties is echter niet weergegeven in dit fonetische plan, dat is de taak van de articulator. Het is dus een programma op een abstract niveau, dat wil zeggen, behorend tot het domein van de fonologie. De spreker kan een fonetisch plan maken zonder daadwerkelijk de uiting te starten. Hij slaat het plan dan op in een articulatorische buffer. Vanaf deze articulatorische buffer kan uiteindelijk de uitvoering van het fonetisch plan plaatsvinden. Dit behoort tot het domein van de fonetiek. De fonologische encodering wordt door Levelt dus iets nader gespecificeerd, maar nog steeds bestaat deze component uit black boxes waarvan de interne structuur niet bekend is. De huidige strikt hiërarchisch gestructureerde fonologische theorieën vereisen voor de beschrijving van stoornissen natuurlijk een volledige invulling van de black boxes. Een fonoloog wil graag weten of de stoornis zich bijvoorbeeld op segmentniveau bevindt (rat wordt lat) of op lettergreepniveau (krat wordt kat). Er bestaat dus een discrepantie tussen dergelijke psycholinguïstische modellen en moderne fonologische modellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de volgende paragraaf zal een van deze nieuwe fonologische modellen worden beschreven, namelijk Phonological Networks (Gilbers 1992). Tevens zal worden onderzocht welke relatie er is met het Speaking-model. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De inhoud van de black boxHet fonologiemodel Phonological Networks lijkt een goede invulling van de fonologische encodering en het fonetisch plan uit het Speaking model te zijn. Het model bestaat uit twee componenten; een zogenaamde F-component, waarin de F staat voor fonetisch gedefinieerde features en een C-component (C = controle). De F-component geeft de organisatie van fonetisch gedefinieerde features weer en de C-component is een besturingssysteem dat de combinatorische eigenschappen van de features controleert. In (5) staat een vereenvoudigde representatie van deze twee componenten. De F-component bestaat uit twee soorten modules, namelijk de carriers (plaatsfeatures), die de verschillende articulatiedomeinen afbakenen, en de modulators, die het mogelijk maken meer dan één klank binnen elk domein te genereren. Deze modules staan voor de traditionele plaats- en wijze-features. In de F-component wordt de organisatie van deze fonetisch gedefinieerde features beschreven. De F-component wordt uitgebreid met een extra component, namelijk de C-component, die zorgt voor de besturing van de features, zoals in (5) duidelijk wordt gemaakt. Deze C-component beschrijft als het ware het fonologisch systeem. De C-component moet gezien worden als een netwerk van verbindingen, dat beperkingen oplegt aan de mogelijke combinaties van features. Het model werkt als volgt: de letters AB en CD staan voor verbindingsopties in het pad van input naar output. Als in (5) de schakelaar AB in stand B staat, wordt de carrier geactiveerd. Als tegelijkertijd de schakelaar CD in de stand D staat, wordt ook de modulator geactiveerd. Een modulator kan alleen geactiveerd worden als er ook een carrier geactiveerd is; alleen vanuit stand B | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan immers de schakelaar CD bereikt worden. Als we ons voorstellen dat de carrier in dit plaatje (5) staat voor de plaats van articulatie van de [i] en de modulator voor het feature [lax], dan betekent de schakelstand BD dat deze [i] lax is en wordt er een [i] gegenereerd. De C-component legt dus beperkingen op aan de combinatiemogelijkheden van modules binnen de F-component. De C-component heeft een universele functie; combinaties van features die fysiek gezien onmogelijk zijn, bijvoorbeeld het gelijktijdig activeren van [front] en [back], worden door middel van schakelingen in het netwerk uitgesloten. Articulatorisch gezien is het immers onmogelijk tegelijkertijd een voorvocaal en een achtervocaal te produceren. De C-component is echter vooral taalspecifiek. Phonological Networks gaat uit van de principes van de Universele Grammatica: een kind wordt geboren met de mogelijkheid alle contrastieve klanken van alle talen van de wereld te produceren. Het kind heeft dus in eerste instantie de beschikking over de F-component en een universele C-component. Een gedeelte van dit complexe universele model staat in (6). Een kind heeft dit aangeboren fonologisch systeem bij zijn geboorte al tot zijn beschikking. Tijdens zijn eerste levensjaar kan een kind dus ook klanken produceren die niet tot de foneeminventaris van zijn moedertaal behoren. Zodra het kind echter zijn moedertaal gaat leren, stemt het zijn produkties af op de omgeving en leert het bepaalde parameters te zetten in de universele C-component. Het kind kiest dan taalspecifieke paden in het netwerk. Schakelopties in de C-component worden vastgezet in een stand die voor zijn moedertaal vereist is. De schakelaars die het kind voor zijn moedertaal niet nodig heeft ‘roesten’ vervolgens als het ware vast. Er zou ook een vergelijking gemaakt kunnen worden met een karrepad. Als een karrepad vaak gebruikt wordt, slijten er langzamerhand diepe sporen in. Zodra het pad echter niet meer gebruikt wordt, ‘vervaagt’ het pad. Dit is precies wat er gebeurt met de paden die niet nodig zijn voor de moedertaal van het kind. De taalspecifieke paden slijten steeds dieper in en de overbodige paden vervagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voorbeeld van een taalspecifiek vocaalmodel staat in (7). Met behulp van dit model kunnen de vijf vocalen /a, i, u, e, o/ gegenereerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kind heeft bepaalde schakelopties uit het universele model vastgezet in een taalspecifieke stand. De relatie met het universele model is duidelijk te zien. Om de vijf vocalen /a, i, u, e, o/ te genereren, zijn alleen de schakelaars HIJ en FG nodig. Deze schakelaars zijn dus voor dit specifieke vocaalsysteem belangrijk, de andere schakelaars zijn echter niet nodig. Als een volwassene op een gegeven moment een andere taal wil leren, zullen de ‘vervaagde’ paden misschien wel weer nodig zijn. De spreker moet deze paden, die hij sinds zijn eerste levensjaar niet meer gebruikt heeft, opnieuw leren gebruiken. We hebben nu gezien dat de C-component taalspecifiek is. De F-component is echter voor iedere taal hetzelfde, zoals ook uit (6) en (7) blijkt. Iedereen heeft immers in principe de beschikking over dezelfde spraakorganen en dus over dezelfde features. De C-component is echter veel uitgebreider dan alleen het vocaalmodel uit (6). Het vocaalmodel is weer een onderdeel van een groter segmentmodel, waarin ook consonanten gegenereerd kunnen worden. Op een nog hoger niveau worden de segmenten door de C-component gecombineerd tot syllaben. De C-component geeft voor iedere positie in de syllabe aan welke segmenten toegestaan zijn. Geen enkele positie in de syllabe staat namelijk alle klanken toe. Zo is er in de kern van de syllabe alleen een vocaal toegestaan. De C-component regelt de fonotactische beperkingen binnen de syllabe. Een voorbeeld van zo'n restrictie is bijvoorbeeld dit, de combinatie /mb/ is in de onset van een Nederlandse syllabe niet toegestaan. De C-component zorgt er door middel van schakelopties voor dat deze combinatie niet gemaakt kan worden. Concluderend kan het volgende gezegd worden. Phonological Networks bestaat uit twee componenten, de C-component is taalspecifiek, de besturing van de articulatoren is bij een Nederlander immers anders dan bij een Engelsman. De C-component combineert features tot segmenten en segmenten tot syllaben en houdt daarbij rekening met universele en taalspecifieke restricties op de mogelijke combinaties. Deze C-component is te vergelijken met de tweede en derde component in de fonologische encodering van het Speaking-model, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk de segmentele en fonetische uitwerking. De uiting wordt opgesplitst in syllaben, die elk verdeeld worden in onset, rijm, nucleus en coda. Vervolgens worden deze posities binnen de syllabe opgedeeld in segmenten en tot slot in de samenstellende features. De F-component is universeel; men kan er immers van uitgaan dat sprekers over de hele wereld de beschikking hebben over hetzelfde spraakapparaat en dus in principe over dezelfde features. De F-component representeert het resultaat van de fonologische encodering binnen het Speaking-model, namelijk het fonetisch plan. Dit abstracte plan geeft aan welke stand de articulatoren moeten hebben: of de lippen gerond moeten zijn, etc. De geactiveerde modules geven deze abstracte instructies voor de articulator weer. Levelt (1989) gaat ervan uit dat het fonetisch plan ook de volgorde van de verschillende deelbewegingen specificeert. Deze mogelijkheid is er in Phonological Networks niet. Met behulp van dit fonologische model is er een onderscheid te maken tussen verschillende soorten articulatiestoornissen. Stoornissen moeten als volgt binnen het model geplaatst worden: allereerst is er de traditionele spraakstoornis; een voorbeeld van zo'n stoornis is het eerder genoemde wisselende kind. Het kind heeft de juiste articulatiebewegingen gepland; de fonologische encodering is goed verlopen en de juiste modules zijn geactiveerd. Het articulatorische plan wordt doorgestuurd naar de articulator en pas op dat niveau, dus tijdens de uitvoering van het plan gaat er iets mis. Deze stoornis valt buiten het Phonological Networks-model. Een ander type stoornis is een fout als gevolg van verbale apraxie. In het fonetische plan zèlf loopt iets fout, de opgehaalde motorprogramma's kloppen niet. Het fonetisch plan specificeert op welk moment de verschillende articulatorische bewegingen in gang gezet moeten worden, en dit loopt bij patiënten met apraxie fout. De juiste modules in de F-component worden bereikt, maar ze functioneren niet naar behoren. We zouden ons het model als volgt kunnen voorstellen; de C-component is de elektrische bedrading die de lampjes van de F-component van stroom voorziet. Bij verbale apraxie is de bedrading die naar een lampje toeloopt intact en zorgt het voor stroom, maar het lampje zelf zit los en gaat niet branden. Deze stoornis zit dus in de F-component. Een laatste voorbeeld is de Nederlander die in zijn Engelse uitspraak fouten maakt, dit is een typische besturingsfout. Tijdens de segmentele planning blijkt een th niet geproduceerd te kunnen worden. De juiste modules kunnen niet bereikt worden, omdat de spreker vastzit in zijn taalspecifieke ‘karrespoor’. Een dergelijke stoornis zit in de C-component. Met behulp van Phonological Networks lijkt het mogelijk een onderscheid te maken tussen stoornissen in de fonologische encodering en het fonetisch plan. Stoornissen in de fonologische encodering, maar ook fonologische processen, eerste en tweede taalverwerving moeten verantwoord worden in de C-component. De echte fonologie zit dus in de C-component. Stoornissen in het fonetisch plan moeten in de F-component geplaatst worden. In de volgende paragrafen worden verschillende stoornissen ingedeeld in het model. De problemen die daarbij op kunnen treden komen ook aan de orde. Wanneer is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er nu sprake van een stoornis in de C-component en wanneer in de F-component? Het voert te ver in dit artikel de data uitgebreid te analyseren. De bedoeling is een indruk te geven van het type stoornissen dat in de verschillende componenten geplaatst kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Stoornissen in de C-componentIn paragraaf 2 is er al op gewezen dat de Nederlandse foneeminventaris, in tegenstelling tot die van het Engels, geen interdentale consonanten bevat. Een Nederlander die het Engels perfect wil leren spreken, zal zijn C-component zodanig aan moeten passen dat hij een interdentale fricatief kan produceren. Dit aanpassen geldt natuurlijk niet alleen voor de interdentale fricatief, maar ook voor andere klanken uit het Engels en voor bepaalde fonologische processen die verschillen in beide talen. Zolang deze Nederlander dergelijke aanpassingen in zijn besturingssysteem (nog) niet beheerst, worden er articulatiefouten gemaakt. De stoornis betreft dan een imperfecte uitspraak die betrekking heeft op de taalspecifieke besturing (C-component). Onder (8a) staan enkele voorbeelden, geproduceerd door een 25-jarige, nederlandstalige man die Engels leert spreken (James 1987) en onder (8b) voorbeelden van de Engelse uitspraak van Willem Bieler, zanger van de Haagse popgroep Q65 (Gilbers 1992):
In de Nederlandse foneeminventaris komen geen interdentale fricatieven voor. Deze worden dan ook vervangen door een klank die wel in het Nederlands voorkomt en die bovendien het meest in de buurt komt van de beoogde klank, namelijk [d] of [s]. De bilabiale [w] komt initieel -behalve in het Surinaams- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands- niet voor in het Nederlands en wordt in (8a) vervangen door de [υ]. Ook een klank als [æ] komt in het Nederlands niet voor. Deze klank wordt dan ook vervangen door [ɛ]. In het Nederlands dat in het Westen gesproken wordt is er instabiel onderscheid tussen /s/ - /z/ en /f/ - /v/, vandaar dat in (8) woorden als [isi] en [nɛfər] worden geproduceerd. Een bekend proces in het Nederlands is final devoicing (Auslautverhärtung). Op het eind van een syllabe worden obstruenten stemloos gemaakt. Hierboven wordt /meɪd/ als [meɪt], /dɔg/ als [dɔk] en /lɪv/ als [lɪf] geproduceerd. De schakelaar die ervoor zorgt dat er op het einde van een syllabe alleen stemloze obstruenten kunnen staan, zit als het ware ‘vastgeroest’ in die stand en moet voor het Engels weer beweegbaar gemaakt worden. De ‘foutieve’ klanken uit (8) moeten beschouwd worden als een gevolg van besturingsfouten die optreden in verschillende fonologische domeinen. De C-component van deze Nederlanders is duidelijk (nog) niet afgestemd op de klanken van het Engels. Enkele aanpassingen in de C-component zouden de spreker in staat kunnen stellen de fonemen van zowel het Nederlands als het Engels adequaat te produceren. Een ander voorbeeld van een stoornis in de controlecomponent wordt hieronder beschreven. Gandour & Marshall (1988) bestudeerden de spraak van een 40-jarige man met het Münchausensyndroom.Ga naar eind2. De spraak van deze man is onverstaanbaar buiten de context. Hij vervangt namelijk de meeste consonanten door een glottisslag. Een evaluatie van de spraakmusculatuur laat geen afwijkingen zien; timing, beweging en bereik van oraalmotorische bewegingen van tong, lippen, velum en kaak zijn normaal. De output is beperkt tot vocalen, glides, de alveolaire approximant [ɹ] en de glottisslag. Nasalen zijn dus niet aanwezig, maar de vocalen die in het doelwoord onmiddellijk voor een nasaal staan, worden genasaliseerd. De [l] wordt in syllabische positie en na een vocaal een hoge ongeronde achtervocaal. Verder komen er geen clusters voor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze stoornis moet geplaatst worden in de C-component. De patiënt heeft immers de fysiologische capaciteiten normale spraak te produceren. Om zijn doel te bereiken, namelijk het verkrijgen van de gewenste aandacht, past hij zijn besturingssysteem zo aan dat er slechts een zeer beperkt aantal consonanten op bepaalde posities binnen de syllabe toegestaan zijn. In de meeste gevallen zet hij alle modulators en carriers uit zodat een glottisslag wordt geproduceerd. De glottisslag wordt over het algemeen beschouwd als de default voor plosieve consonanten en de [h] als de default voor continuante consonanten, net als de [ə] de default voor de vocalen is. Alle plaats- en wijzefeatures zijn afwezig, maar er is wel stemgeving. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Stoornissen in de F-componentEen voorbeeld van een stoornis in de F-component wordt beschreven door Edwards & Miller (1989). Een patiënt met afasie spreekt vloeiend maar vertoont paragrammatismeGa naar eind3. en literale parafasieënGa naar eind4. (fonologische/fonemische parafasie). Tijdens de herstelfase ontwikkelt de patiënt ook verbaal-apraktische fouten. Apraxie en literale parafasie lijken op het eerste gezicht ongerelateerde stoornissen te zijn. Apraxie kan beschouwd worden als een stoornis in de F-component, zoals we in paragraaf 2 zagen, en literale parafasieën zijn in de C-component te plaatsen. De fouten die bij beide stoornissen gemaakt worden, blijken echter in de spraak moeilijk van elkaar te onderscheiden. Uit het onderzoek van Edwards & Miller bleken de literale parafasieën en de apraktische fouten bij bovengenoemde patiënt verschillende aspecten van een gezamenlijke apraxie te zijn. Met behulp van de Electropalatograaf (EPG) werden de motorische mogelijkheden van de patiënt onderzocht in spreek- en in coördinatietaken waarbij motorische activiteiten vereist zijn vergelijkbaar met de bewegingen tijdens spreken.Ga naar eind5. Bij de spreektaak produceerde de patiënt de doelwoorden als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fouten kunnen zowel op een apraxie als op een literale parafasie wijzen, maar uit de EPG-plaatjes blijkt dat de patiënt problemen heeft met de spatiële en temporele aspecten (opeenvolging van bewegingen in de ruimte en tijd) van articulatie. De plaatsing van de articulatoren is niet alleen onvoldoende, maar het contact wordt bovendien niet lang genoeg vast gehouden of juist niet op tijd los gelaten. Als we dat beschrijven in termen van Phonological Networks, zou in het eerste voorbeeld het volgende kunnen gebeuren. Bij de target near /nɪə/ wordt de juiste carrier geactiveerd en tegelijkertijd de modulator [nasaal], deze laatste module gaat echter niet aan. De klank die uiteindelijk geproduceerd wordt, is dus een [t]. Deze heeft immers dezelfde plaats van articulatie als de /n/. De spreker probeert te herstellen, maar nu plaatst hij zijn tong fout. Hij maakt achteraan contact en deze poging resulteert in een [k]. Tot slot produceert de patiënt weer een [t]. Bij de coördinatietaken blijken dezelfde verschijnselen op te treden, dat wil zeggen: fouten in de plaatsing van de articulatoren. Een voorbeeld van zo'n coördinatietaak is de opdracht de tongpunt tegen de alveolaire richel te plaatsen of afwisselend de tongpunt tegen de alveolaire richel en de tongrug tegen het velum te plaatsen. De fouten die bij dergelijke opdrachten gemaakt worden, zijn natuurlijk niet te verklaren als gevolg van een foutieve linguïstische planning. Dit geeft aan dat er een gemeenschappelijke stoornis ten grondslag ligt aan beide typen fouten, dat wil zeggen een probleem in de opeenvolging van de verschillende spierbewegingen tijdens de articulatie. De substitutie wordt dus niet veroorzaakt door incorrecte fonologische encodering (parafasie), maar is het gevolg van problemen in het fonetisch plan. De opgeroepen motorprogramma's kloppen niet. Er zijn problemen in de coördinatie van de verschillende spierbewegingen (apraxie). Het fonetisch plan specificeert op welk moment de verschillende articulatorische bewegingen in gang gezet moeten worden en dit loopt bij patiënten met apraxie fout. De juiste modules in de F-component worden dus wel bereikt, maar ze functioneren niet naar behoren. Phonological Networks is echter niet in staat de timing van de bewegingen aan te geven. Daarin schiet het model dus eigenlijk tekort. Het model kan in zijn huidige vorm een dergelijke F-componentstoornis niet aan. Pas als de timing ingebouwd wordt, kunnen we bekijken of het model in staat is verbale apraxie te beschrijven. Men kan zich afvragen of een fonologisch model dergelijke timingsaspecten op moet nemen. Het model begeeft zich dan sterk op het interfacegebied tussen fonologie en fonetiek, wat door beide disciplines vaak als een probleem wordt gezien. Als het model echter geschikt moet zijn om taalstoornissen te beschrijven, zouden timingsaspecten nuttig kunnen zijn. Een stoornis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als verbale apraxie -een twijfelgeval tussen spraak- en taalstoornis- kan dan beter beschreven worden. Als we de F-component als fonetisch plan willen zien, moeten timingsaspecten wel degelijk opgenomen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Stoornissen in de F- of de C-component?In voorgaande paragrafen zijn stoornissen in de controle- òf featurecomponent besproken. Uit het laatste voorbeeld werd al duidelijk dat het soms moeilijk is te beslissen waar de stoornis nu precies zit. Hieronder volgen een aantal voorbeelden, die over het algemeen als spraakstoornis beschouwd worden, maar die toch een linguïstische dimensie blijken te hebben. Allereerst een voorbeeld van een vijfjarig kind met een herstelde gehemeltespleet. Dit kind is fysiologisch gezien in staat tot normale klankprodukties, maar articuleert niet normaal in lopende spraak. Hier kunnen twee oorzaken voor zijn: het kan het gevolg zijn van onvoldoende beheersing over het velopharyngeaal mechanisme òf er is een ingeslepen patroon in de besturing ontstaan. Het kind heeft gedurende lange tijd zijn besturing aangepast aan de afwijkende structuren van vóór de operatie. Vervolgens kan het dit spraakpatroon niet meer vermijden. Dit kan vergeleken worden met het karrespoor dat diep ingeslepen is; als je eenmaal in de gleuven zit, kom je er maar moeilijk weer uit. Als dat het geval is, is deze stoornis in de C-component te plaatsen. Het kind heeft zijn C-component aangepast aan de afwijkende situatie en kan nu de schakelaars niet in de nieuwe stand zetten. De besturing is dus gestoord, net als in het voorbeeld van tweede taalverwerving moeten de paden langzamerhand weer geleerd worden. Dit zijn eigenlijk hele oude paden uit het universele model, die tijdens de taalverwerving langzamerhand vervaagd zijn. Onder (11) staan enkele uitingen van de 5;0-jarige Tim, een kind met een hersteld gespleten gehemelte. Tim is fysisch gezien in staat velopharyngeale sluiting te verkrijgen (Hodson, Chin, Redmond & Simpson 1983). Bij velopharyngeale incompetentie (dat wil zeggen onvoldoende afsluiting van de neusholte door het velum tijdens spraakproduktie) zijn vooral explosieven, fricatieven en affricaten moeilijk te produceren. Voor deze klanken moet er namelijk een zekere druk opgebouwd worden om een goede produktie mogelijk te maken (Philips & Kent 1984). Als de neusholte niet goed afgesloten kan worden, is voldoende drukopbouw natuurlijk niet mogelijk; de lucht ontsnapt immers via de neus. Hoewel Tim te stimuleren is voor de produktie van alle consonanten, blijken er in de spontane spraak veel omissies en substituties voor te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tim produceert geen consonantclusters. Het hele cluster valt weg of één deel blijft staan. De explosieven worden gedeleerd, stemhebbend gemaakt of vervangen door een glottisslag en de velaire explosieven worden geproduceerd als [d]. Blijkbaar heeft het kind voldoende beheersing over zijn velopharyngeaal mechanisme verkregen, zodat hij nu in staat is enkele explosieven te produceren. Voor fricatieven is echter een grotere beheersing nodig en Tim vervangt deze klanken daarom door explosieven of laat ze weg. De stoornis kan dus veroorzaakt worden door de fysiologische beperkingen, maar er kan ook sprake zijn van een afwijkend fonologisch systeem (Tim zit vast in het karrespoor). Hij vermijdt noodgedwongen zoveel mogelijk de moeilijke klanken, doordat zijn C-component nog niet aangepast is aan de nieuwe situatie. De stoornis zou dus buiten het model kunnen vallen òf zou in de C-component geplaatst kunnen worden. Verder is het natuurlijk mogelijk dat een combinatie van stoornissen een rol speelt. Een ander voorbeeld van een stoornis die in eerste instantie buiten het model lijkt te vallen, is beschreven door Ferrier, Johnston & Bashir (1991). Het betreft een jongetje van 5;10 jaar met hypoglossia-hypodactyliaGa naar eind6.. Het kind heeft een abnormaal kleine tong en kaak, een kleine mondopening en een normaal hard en zacht palatum. Bij de geboorte was het voorste 2/3 deel van de tong vastgegroeid aan de mondbodem. Verder was de onderlip verbonden met de alveolaire richel van de onderkaak. Op respectievelijk 8 en 15 maanden werden onderlip en tong operatief losgemaakt. Het kind heeft normale cognitieve functies. Het mag duidelijk zijn dat kinderen met hypoglossia problemen hebben met de articulatie van bepaalde klanken. Klanken waarbij gebruik moet worden gemaakt van het voorste 2/3 deel van de tong, zullen moeilijk te vormen zijn. Dit houdt in dat bijvoorbeeld interdentale en alveolaire klanken afwijkend geproduceerd worden. Onder (12) staan substituties die gemaakt worden bij de produktie van woorden met een alveolaire doelklank. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit de data blijkt, vervangt het kind de alveolaire klanken door klanken die wel geproduceerd kunnen worden. De fricatieven worden gesubstitueerd door [ç] en [j] en de explosieven door [k], [ˀ] en [g]. Verder worden de liquidae vervangen door [w], [ɯ] en de nasalen door [ŋ]. Het is duidelijk dat de tong van het kind te kort is om alveolaire klanken te kunnen produceren. Wat verder opvalt is dat in de meeste gevallen de wijze van articulatie gelijk blijft, alleen de plaats van articulatie ligt verder naar achter. In eerste instantie lijkt deze stoornis een spraakstoornis te zijn en dus niet interessant voor de fonologie. De fonologische encodering is normaal verlopen en tijdens de uitvoering van het fonetisch plan loopt de produktie mis. Het kind doet pogingen de alveolaire en interdentale klanken te bereiken, maar slaagt daar niet in. De luisteraar hoort deze distorsies als substituties. Een alternatieve verklaring zou echter de volgende kunnen zijn: het kind zorgt er al tijdens de fonologische encodering voor dat de interdentale en alveolaire klanken op een andere plaats (verder naar achteren) geproduceerd worden. Het kind heeft tijdens zijn taalontwikkeling de besturing van zijn articulatoren aan leren passen aan de afwijkende situatie. Hij heeft compensatoire strategieën ontwikkeld om de verstaanbaarheid te bevorderen, op dezelfde manier als het kind met de gehemeltespleet. Als dit het geval is, is er sprake van een aanpassing in de C-component. Instrumentele metingen kunnen in dit geval uitkomst bieden. De eerder genoemde EPG kan bijvoorbeeld duidelijk maken of het kind bij de produktie van een [k] die onderliggend een /t/ is (bijvoorbeeld tick) een andere tongpositie inneemt dan voor de produktie van een onderliggende /k/. Als we uitgaan van een aanpassing in de C-component zou dit niet het geval moeten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 DiscussieIn eerste instantie lijkt het fonologiemodel Phonological Networks zeer geschikt om bepaalde spraak- en taalstoornissen te beschrijven. Maar bij nader inzien zijn er enkele problemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedereen heeft wel eens een pijproker met de pijp in zijn mond horen spreken. Deze man is ondanks de beperkingen door de pijp prima te verstaan. In het Speaking-model wordt dat als volgt beschreven. De man bereidt de uiting voor en stuurt het fonetisch plan naar de articulator waar de uiting uitgevoerd moet worden. De articulator zorgt er vervolgens voor dat het abstracte fonetische plan uitgevoerd wordt en houdt daarbij rekening met de afwijkende situatie, veroorzaakt door de pijp. Als bepaalde spieren gehinderd worden in hun bewegingen, zullen andere spieren dit compenseren, zodat grofweg hetzelfde articulatorische doel wordt bereikt. De bewegingen van de articulatieorganen worden dus aangepast aan de veranderde situatie (Levelt 1989, p. 13) en de spreker blijft prima verstaanbaar. De vraag is nu of hetzelfde niet geldt voor het kind met hypoglossia en het kind met de herstelde gehemeltespleet, die besproken zijn in paragraaf 7. Deze stoornissen zijn in eerste instantie fysiek van aard en het zou mogelijk kunnen zijn dat ze ook pas tijdens de uitvoering door de articulator de nodige aanpassingen maken. Toch zijn er gegevens (Folkins & Bleile 1990; Imai & Michi 1992) die erop wijzen dat kinderen met dergelijke stoornissen een aanpassing in hun fonologisch systeem maken om de klanken die voor problemen zorgen, te vermijden. Als namelijk de fysiologische situatie door een operatie aangepast wordt, zodat het kind in staat zou moeten zijn normaal te articuleren, blijven de produkties vaak lange tijd afwijkend. Naarmate de afwijkende situatie langer bestaan heeft, wordt het moeilijker weer normaal te articuleren. Het lijkt erop dat het voorbeeld van het karrepad geldt. De paden zijn zo ingesleten dat de spreker er niet meer uit kan komen. Het fonologisch systeem, de C-component, is afwijkend ingericht en de schakelaars moeten weer in een andere stand gezet worden. Ook patiënten die een glossectomieGa naar eind7. hebben ondergaan, blijken te compenseren voor het gebrek aan tongweefsel of voor het gebrek aan mobiliteit van de tong. Uit perceptuele metingen en onderzoek met de EPG blijkt dat er twee groepen patiënten te onderscheiden zijn; de ‘adaptive movement’-groep maakt vrijwel normale klanken door zoveel mogelijk de normale articulatiepatronen te benaderen en de ‘compensatory articulation’-groep maakt gebruik van andere articulatoren om de bedoelde klank te produceren (Imai & Michi 1992). Deze laatste groep zou een aanpassing in de C-component gemaakt kunnen hebben. Hamlet e.a. (1992) wijzen op het belang van een onderscheid tussen de normale variabiliteit, zoals wanneer de spreker met een pijp in zijn mond spreekt en de spraakcompensaties die geleerd moeten worden als gevolg van een onbekende afwijking in de orale omgeving. Normale variabiliteit in spraak komt voort uit de flexibiliteit van bewegingen, de bewegingen kunnen iets veranderd worden om toch de gewenste output te verkrijgen. Aanpassingen als gevolg van een onbekende orale verandering, moeten echter plaats vinden door te leren. Dit noemen ze een voorbeeld van plasticiteit. De spreker heeft een bepaalde relatie geleerd tussen de startpositie van de beweging, de sensorische consequenties van de beweging in een bepaalde context en de sensorische informatie die binnenkomt bij het uitvoering van de beweging. Als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de structuren veranderen, verandert ook deze relatie en op basis van de informatie over de fouten die nu gemaakt worden, worden de bewegingen aangepast. Dit is echter nog steeds een probleem op het niveau van de uitvoering door de articulator. In dit artikel willen we zelfs een stapje verder gaan. We gaan er vanuit dat wanneer een stoornis maar lang genoeg bestaat, de spreker zijn C-component anders inricht, om zo de moeilijke klanken te vermijden. Een andere plaats en/of wijze van articulatie zorgt voor het vermijden van de moeilijke klanken. De fouten bestaan dus niet uit distorsies van klanken, maar uit substituties. De lezer zou echter kunnen denken dat wanneer het fonologische systeem (C-component) afwijkend ingericht is, de spreker ook problemen moet hebben met de perceptie. De onderliggende representaties zijn immers gestoord. Bij de stoornissen die boven beschreven zijn, lijken er echter geen perceptieproblemen te zijn, in de artikelen wordt hiervan althans geen melding gemaakt. Nu gaat men er de laatste jaren in het onderzoek naar taalontwikkeling over het algemeen vanuit dat er sprake is van twee afzonderlijk lexicons, een input-lexicon (perceptuele representatie) en een output-lexicon (articulatorische representatie). Een volwassen fonologisch systeem is dan te karakteriseren als ‘one in which the perceptual and articulatory representations are adequately specified and linked at all the levels appropriate for the ambient language’ (McGregor & Schwartz 1992). De articulatorische representatie kan dus gestoord zijn, terwijl de perceptuele representatie wel in orde is. In beide modellen die in dit artikel besproken zijn, wordt uitgegaan van een afzonderlijke representatie van produktie en perceptie. In het Speaking-model wordt de spraak (al dan niet gearticuleerd) gecontroleerd in het speech comprehension system en Phonological Networks is zelfs een puur articulatorisch gedefinieerd model. Duidelijk wordt nu dat het onderzoek naar fonologische stoornissen zeer complex is. Er moet zorgvuldig uitgezocht worden welke aspecten meespelen voor iedere spreker in het bijzonder. Onderzoek naar de perceptie en instrumentele metingen zijn hierbij onmisbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 ConclusieIn dit artikel zijn enkele spraakstoornissen besproken, die een linguïstische dimensie lijken te hebben. Fonologen beschouwen dergelijke spraakstoornissen over het algemeen als oninteressant voor de fonologie. Toch blijken bijvoorbeeld schisispraak en verbale apraxie wel interessant voor de fonologie te zijn. Verder is in dit artikel de relatie tussen het psycholinguïstische Speaking model en het fonologiemodel Phonological Networks besproken. Het fonologiemodel lijkt een zeer welkome invulling te zijn van de black boxes fonologische encodering en het fonetisch plan uit het psycholinguïstische model. Met behulp van Phonological Networks is het mogelijk een onderscheid te maken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen articulatiefouten als gevolg van stoornissen op verschillende niveaus in het taalproduktieproces. In het model worden twee componenten onderscheiden, namelijk een feature-component (F-component) en een controle-component (C-component). De featurecomponent bestaat uit articulatorisch gedefinieerde features en de controlecomponent zorgt voor beperkingen in de combinaties van features en segmenten binnen het syllabe- en segmentmodel. Tot slot is geprobeerd een aantal verschillende spraak- en taalstoornissen in te delen in de F- of de C-component. Het blijkt echter vaak moeilijk te bepalen in hoeverre een stoornis in een van de componenten thuishoort. Instrumentele metingen moeten hierbij voor duidelijkheid zorgen. Tot nu toe is de enige stoornis die eventueel in de F-component geplaatst kan worden verbale apraxie. Een probleem bij de beschrijving van deze stoornis is dat er timingsaspecten meespelen die in Phonological Networks niet aan te geven zijn. Vervolgonderzoek met behulp van bijvoorbeeld de EPG zal moeten uitwijzen of het Phonological Networks model zodanig aangepast kan worden dat de timingsaspecten wel te beschrijven zijn. Op welke manier dit moet gebeuren is nu nog niet duidelijk. Concluderend kunnen we zeggen dat de kloof tussen de psycholinguïstiek en de fonologie te overbruggen is met behulp van Phonological Networks. Daarvoor zullen echter wel bepaalde timingsparameters aan het fonologiemodel toegevoegd moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit Groningen Oude Kijk in 't Jatstraat 26 9712 EK Groningen |
|