Tabu. Jaargang 22
(1992)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
Zinsvermenging in het Middelnederlands
| |||||||||||||||||||||||
De feitenOm met die ene konstruktie te beginnen, evenals het hedendaagse Nederlands kende het Middelnederlands lange wh-verplaatsing, waarbij een vraagwoord of betrekkelijk voornaamwoord voor in een hogere deelzin terecht kwam. Daarbij konden subjekten, objekten en adverbiale bepalingen verplaatst worden:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
Daarnaast kende het Middelnederlands echter ook een aantal meer of minder verwante konstrukties, die het onderwerp van dit artikel zijn. Daarbij beperk ik me tot relatief-achtige konstrukties, omdat de bronnen, Stoetts Middelnederlandsche SpraakkunstGa naar eind1. en het Middelnederlandsch Woordenboek, met betrekking tot de vraagwoordkonstruktie weinig opmerkelijks te bieden hebben. In de eerste te bespreken konstruktie staat het relativum in de akkusatief in plaats van in de te verwachten nominatief. De lege plaats is die van het subjekt.
Zoals de zinnen (7)-(9) laten zien, kon die lege plaats ook door een resumptief pronomen bezet worden. Ik heb geen zinnen gevonden waar zo'n pronomen een objekt was, maar dat hoeft niet te betekenen dat ze onmogelijk waren. We moeten nu eenmaal roeien met de riemen die we hebben.
Opmerkelijk is, dat het resumptieve pronomen ook een relativum kan zijn dat dan vooraan in de lagere deelzin staat. Dit verschijnsel kan ook optreden bij betrekkelijke bijwoorden:
In (10) is het diepst ingebedde pronomen subjekt, in (11) objekt en in (12) een adverbiale bepaling. Echter, niet zelden (vgl. Stoett 358) neemt een zinsdeel uit de lagere deelzin, een subjekt of een objekt, de plaats in van het objekt in de hogere zin. Het staat dan weer in de akkusatief, terwijl de korresponderende positie in de lagere zin bezet wordt door een resumptief pronomen. Hier hebben we overigens niet met een relatiefkonstruktie te maken. Wel herkennen we er het pseudo-hebreïsme in:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
Een enkele keer vinden we een overeenkomstige zin met een bijwoordelijke bepaling.
Tenslotte zijn er zinnen als (16) en (17):
In deze zinnen bevindt zich in de ene deelzin het relativum die, in de andere het coreferentiële R-pronomen daer. De eerste vraag is nu, waarom het Middelnederlands al deze mogelijkheden had, de tweede hoe dit scala aan konstrukties binnen het vigerende GB-kader verantwoord moet worden. | |||||||||||||||||||||||
Historische ontwikkelingZoals bekend kennen lang niet alle talen de mogelijkheid van lange wh-verplaatsing zoals het Nederlands en het Engels die kennen. In het standaard-Duits bijvoorbeeld levert het betrokken proces ongrammatikale zinnen op. Het ligt voor de hand om dit verschijnsel te relateren aan de aanwezigheid van een uitgebreid kasussysteem, maar de juiste aard van dat verband is me nog niet duidelijk. In ieder geval lijkt een rekonstruktie van de historische ontwikkeling van het Nederlands een mogelijkheid te bieden ter verklaring van het voorkomen van de genoemde merkwaardige konstrukties. Het Oudnederlands, een hevig flekterende taal waarvan ons helaas slechts weinig is overgeleverd, heeft vermoedelijk geen lange wh-verplaatsing gehad, zodat men ‘zinsvermenging’, zoals het verschijnsel in oudere grammatika's heet, met behulp van resumptieve pronomina heeft moeten opvangen. Als basiskonstruktie mag men dan (13)-(15) beschouwen, waarvan met wh-verplaatsing (7)-(9) en (16)-(17) afgeleid kunnen worden. Als in het Middelnederlands de deflektie begint door te zetten, komt de nieuwe mogelijkheid (1)-(3) op. Konstrukties als (4)-(6) vormen een overgangsfase, waarin het resumptief pronomen geen klankvorm meer heeft. Mogelijk zijn zinnen als (10)-(12) ook een tussenstadium: wellicht is er wel een relatief woord via de komp-positie naar de hogere deelzin verplaatst, maar is die lagere komplementeerder alsnog gevuld via een regel die verwant is met de que-qui-regel uit het Frans of de da-die-regel in het WestvlaamsGa naar eind2.. Mogelijk is zelfs de laatste regel een restant uit de Middeleeuwen. Uiteraard is deze schets niet meer dan een rekonstruktie, die door verder onderzoek, met name ook van de geschiedenis van het Engels en het Duits, moet worden bevestigd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
Theoretische verantwoordingNaast de vraag naar het waarom van de genoemde konstruktie is er ook de vraag naar het wezen ervan. Zoals gezegd zal ik proberen deze binnen het vigerende GB-kader te verantwoorden. Als uitgangspunt van mijn analyse neem ik zinnen als (18) (vgl. (13) en (14)):
Het lijkt binnen genoemd kader niet mogelijk den helighen man op de plaats van hi te genereren, naar zijn uiteindelijke positie te verplaatsen en op de opengevallen subjektsplaats het resumptieve pronomen hi te inserteren. In de eerste plaats zou zo'n verplaatsing via de komp-positie van de ingebedde zin moeten gaan, en dat kan niet omdat hier slechts relatieve en interrogatieve konstituenten mogen landen. Dit bezwaar zou ondervangen kunnen worden door een ingebedde komp-positie wel als tussenlandingsplaats maar niet als eindbestemming te aksepteren, maar dan stuiten we op een tweede bezwaar: eenmaal in komp aangekomen kan een konstituent slechts naar een hogere komp verplaatst worden. Ook een oplossing die verwijst naar zinnen als (19) en (20) is onhoudbaar:Ga naar eind3.
Immers, men zou dan verwachten dat den helighen man als oorspronkelijk subjekt in de nominatief staat en niet in de akkusatief. Om dezelfde reden faalt ook een analyse die ervan uitgaat dat het Middelnederlands linksdislokatie in ingebedde zinnen gekend heeft. Linksgedislokeerde NPs die met een subjekt korresponderen, staan namelijk steeds in de nominatief, zoals de zinnen (21) en (22) laten zien, en ‘pseudo-objekten’ als den helighen man staan in de akkusatief.
Bovendien verwacht men linksgedislokeerde elementen niet onmiddellijk op de onderliggende plaats van het objekt in het middenstuk van de matrixzin, zoals in (23) zo evident het geval is (in de zinnen (13)-(15) is dat niet duidelijk):
Kortom, we zijn gedwongen aan te nemen dat een konstituent als den helighen man zich reeds in de onderliggende volgorde in de matrixzin bevindt. Dat stelt ons voor een tweetal problemen: hoe komt ze aan een thematische rol en hoe krijgt ze kasus? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
Om te beginnen met de eerste vraag: laten we aannemen, dat het werkwoord verstaen, evenals zijn moderne ekwivalent, aan de bijzin de rol ‘thema’ toekent, die dus niet meer beschikbaar is voor de NP den helighen man. Er resten voor de laatste twee mogelijkheden: of hij ‘erft’ zijn rol via een interpretatief mechanisme van het ingebedde hi, of hij krijgt van verstaen een rol ‘lokatie’ of iets dergelijks, te interpreteren als ‘wat betreft’. Een bezwaar tegen de laatste mogelijkheid is, dat de strukturele akkusatiefkasus niet zoals gebruikelijk aan het thema wordt toegekend. Of is deze kasus hier niet struktureel maar inherent? Voorlopig opteer ik toch maar voor de eerste mogelijkheid. Vergelijk ook zin (14):
Hier is het werkwoord claghen naar het mij voorkomt zelfs niet in staat de rol ‘thema’ aan een NP toe te kennen, vgl. *hij klaagde zijn zwaard. Vergelijk ook (24):
Het werkwoord bieden selekteert twee interne rollen, een doel-NP, die in de datief kan verschijnen maar hier slechts impliciet aanwezig is, en een themabijzin. Voor de NP in de akkusatief, die beelden vanden afgoden, die coreferentieel is met se, blijft dus weer de interpretatieve omweg over. Wat de tweede vraag betreft, zijn akkusatiefkasus moet de betrokken NP van het matrixwerkwoord krijgen, er lijkt weinig anders op te zitten. Dat betekent wel, dat in principe niet alleen werkwoorden die een NP als objekt selekteren, akkusatiefkasus toekennen, maar ook verba die een sententieel objekt bij zich hebben. In dat geval houdt het betrokken werkwoord die kasus als het ware in reserve. Overigens, volgens Stoett (par. 358) is dit verschijnsel ‘heel gewoon, vooral bij werkwoorden die een begrip weten, menen, vernemen, zeggen of vrezen uitdrukken’, een verzameling die doet denken aan de ‘bridge verbs’ van weleer waarbij de wh-extraktie vanuit de bijzin mogelijk is. Dit gegeven ondersteunt de gedachte dat we hier met een regelmatig verschijnsel en niet met een ontsporing te maken hebben. Nu lijkt de verantwoording van de zinnen (7)-(9) en (16)-(17) weinig problemen meer te bieden. In (7)-(9) is het ‘buitengewoon objekt’ gerelativiseerd, in (16) bovendien een coreferentieel R-pronomen; (17) korrespondeert enerzijds met de modern-Nederlandse tegenhanger Thamar van wie ik durf zeggen dat ze uitermate mooi was, anderzijds is het gebruik van het relativum die om niet geheel duidelijke redenen nu niet meer mogelijk. Zinnen als (16) en (17) lijken overigens zeldzaam te zijn. Opmerkelijk zijn zinnen als (4):
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
Voortbouwend op de hiervoor ontwikkelde gedachtengang moeten we aannemen, dat het relativum dien ook onderliggend in de matrixzin staat, omdat het daar van het matrixwerkwoord akkusatiefkasus moet krijgen. Er moet daarom een andere ‘instantie’ zijn die als subjekt met de ingebedde persoonsvorm (i.c. 3e persoon enkelvoud aanvoegende wijs) kongrueert. Een goede kandidaat daarvoor is pro, een pronomen zonder klankvorm. Nu is het voorkomen van zo'n pro in het Middelnederlands niet onverwacht: voor zinnen als (25) en (26) is dat al eerder beargumenteerd:Ga naar eind4.
Ook in deze zinnen ontbreekt zo te zien een konstituent in de nominatief (sire scade staat in de genitief, enen incthoren in de akkusatief) die met de persoonsvorm in kwestie kongrueert en ook hier kan het onhoorbare pro het gezochte subjekt zijn. Zinnen met een relativum in de akkusatief in de matrixzin dat met een lege objektsplaats in de ingebedde zin korrespondeert, zijn uiteraard ook mogelijk, zie zin (2), maar het is niet uit te maken of we daar met verplaatsing vanuit de ingebedde zin of met een basisgegenereerd objekts-pro te maken hebben. Tenslotte zinnen als (10)-(12). Voor deze zinnen is het mogelijk om uit te gaan van twee onderliggende relativa die respectievelijk daer, die alle naar de ‘eigen’ komp verplaatst zijn. Het is echter ook denkbaar, dat er maar één onderliggend relativum is, dat vanuit de lagere komp naar de hogere verplaatst wordt, waarna de diepst ingebedde komp eveneens als die respectievelijk daer gelexicaliseerd wordt als resultaat van een regel die vergelijkbaar is met de regel die in het Frans que in qui verandert:Ga naar eind5.
Eenzelfde regel, maar dan optioneel, kent ook het Westvlaams:
Hier is het diepst ingebedde da in die veranderd na het passeren van een relativum dat uiteindelijk geen klankvorm krijgt. Het is verleidelijk, de Westvlaamse regel te beschouwen als een nazaat van de Middelnederlandse. Er zijn echter ook verschillen. In de eerste plaats werken de Westvlaamse en de Franse regel alleen bij subjekten en de Middelnederlandse ook bij objekten en PPs. Ten tweede krijgt in het Middelnederlands het relativum in de matrixzin klankvorm, in het Frans en het Westvlaams niet. Ik heb geen zinnen van dit type gevonden waar het meest linkse relativum korrespondeert met een ingebed subjekt en ondubbelzinnig in de akkusatief staat, zodat daar ten gunste van de eerste hypothese (vgl. de zinnen (4)-(6)) besloten zou kunnen worden. Echter, in het Middelnederlands kunnen relativa onverbogen blijven (zie Stoett 50), zodat uit dit gegeven nergens een konklusie getrokken kan worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
BesluitHiermee is de bespreking van de diverse zinstypen afgerond. De belangrijkste theoretische konklusie lijkt me, dat toekenning van akkusatiefkasus niet meer impliceert dat de betrokken NP thema is. Dat is in overeenstemming met het modulaire karakter van de grammatika: kasustoekenning en toekenning van thematische rollen zijn onderling onafhankelijke mechanismen. Bovendien, zgn. intransitieve werkwoorden als claghen (zie zin (14)) blijken akkusatiefkasus te kunnen toekennen. Deze konklusie is overigens niet nieuw: zoals Sturm heeft laten zien, kunnen in principe alle werkwoorden transitief gebruikt worden en dus akkusatief toekennen.Ga naar eind6. Maar het is onduidelijk, of de Middelnederlandse pseudo-objekten met die als in zinnen van de typen hij loopt zijn schoenen scheef en hij slaapt de slaap der rechtvaardigen over één kam geschoren mogen worden. Daardoor blijft het duister, of Sturms analyse ook hier van toepassing is. Verder, als voorschot op onderzoek naar overeenkomstige verschijnselen in verwante talen kan ik alvast meedelen, dat het Oud- en Middelengels ook resumptieve pronomina in relatiefkonstrukties gekend hebben. Ik geef een voorbeeld:Ga naar eind7.
Echter, deze konstruktie valt niet helemaal te vergelijken met de Middelnederlandse. In (29) mist het relativum dat namelijk de mogelijkheid tot flexie en dat is karakteristiek voor dergelijke zinnen. Konstrukties als deze verdwijnen uit het Middelengels als flekterende relativa in gebruik komen. Dat bevestigt enerzijds het vermoeden dat resumptieve pronomina en aanwezigheid van een rijk flexiesysteem iets met elkaar te maken hebben, anderzijds wordt de aard van die relatie er bepaald niet doorzichtiger op. Verder onderzoek lijkt dus allesbehalve overbodig. |
|